met behulp van medicijnen, drank en literatuur de angsten van zijn vader te bezweren en verzonk in de waanzin van zijn grootmoeder. Het was aan zijn kleindochter om de demonen van het geslacht, in de voorwerpen van het huis, te confronteren en ze te verzoenen. Aan het eind van het boek is de rondgang voltooid en verdwijnt het varken onbekommerd in de verte.
Het boek van kleur is een boek van tinten. Tevoorschijn wordt geroepen een synesthesisch universum, waarin kleuren klank krijgen, het anorganische ademt. Een schip wordt een beest, flora en fauna gaan in elkaar over en de mens roept plant en dier te hulp om de eigen identiteit de vereiste bewegelijkheid te verlenen. Iets menselijkers dan een varken of een vrucht is nauwelijks denkbaar, een pruik wordt een slapende poes, een hand een krab.
Het is een wereld vol zombies, mensen die gestorven zijn voordat ze gereed waren de aarde te verlaten, die in bomen veranderen of elk moment terug kunnen komen. Als hij oud is, wordt de grootvader een schildpad. Als jongetje is hij een dodo, een even levende als uitgestorven vogel. De hoofdpersonen uit de boeken van Julia Blackburn zijn rariteiten, zeldzaamheden. Blackburn is een verzamelaar. Ze schrijft over verzamelingen, over verzamelaars, over het samenvallen van die twee.
Haar eerste boek, een biografie over de Engelse excentriek Charles Waterton, is een van de beste verhandelingen over het verzamelen mij bekend. Waterton maakte twee grote reizen door Guyana, waarbij hij zich niet alleen verdiepte in de indianenbevolking ter plekke maar ook diep doordrong in het oerwoud. Zijn buit was groot. Zijn landhuis Walton Hall was een rariteitenkabinet zoals er geen tweede in Engeland bestond.
Haar tweede boek leek alleen nog maar op een stukje biografie. Het laatste eiland van de keizer is een mengsel van reisverslag en historische studie. Zelf zegt Blackburn dat het een mengsel van het verhevene en het belachelijke is, van verhalen en mythen, van feiten en absurditeiten. In dit tweede boek vallen het verzamelen en het schrijven samen. Napoleon wordt opgewekt uit de dood met behulp van wat er van hem rest, zijn kostuum in een museumvitrine, het afgietsel van zijn rechterhand, ja zelfs zijn kloten op sterk water.
Op een bepaald moment treffen we haar aan achter haar schrijftafel, met de buit van haar verblijf voor zich uitgestald, een uit zijn context gehaalde verzameling. Stenen, schelpen, aardewerkfragmenten, stukken hout, de schedel van een kat, een ansichtkaart. Het zijn authentieke dingen, middelen om de grote teleurstelling te bestrijden, waarmee ze op haar reis geconfronteerd is: vrijwel alles wat ze op het eiland gezien had, was reconstructie. Het huis waarin Napoleon gewoond zou hebben was de zoveelste kopie van wat ooit door termieten weggevreten was. De perzikbomen die hij geplant had waren vervangen door ceders en eiken. Het heeft haar bedroefd gemaakt.
De hele reis laat haar in droefenis achter. De wanhoop van het eiland - eraan gewend geraakt als gevangenis te fungeren - lijkt zich meegedeeld te hebben aan zijn bezoeker. En op het moment dat alles in orde lijkt met het leven na dit leven van de keizer zelf - Dôme des Invalides and all that - rest er van het verhaal niets dan losse aantekeningen, ‘een onaantrekkelijke verzameling losse gegevens waar ik nog niets mee heb gedaan en die mij onheilspellend aanstaren’. Met alle indrukken en herinneringen van Sint Helena valt nog slechts patience te spelen.
In het derde boek, over Daisy Bates, worden verzamelaar en verzameling identiek. Veel is herkenbaar. De schrijfster aan haar schrijftafel, omringd door een deel van wat ze in de loop van de jaren bijeengebracht heeft, de boeken, brieven, foto's, voorwerpen waar een verhaal aan vastzit en een haakje dat haar kan terughalen naar een herinnering of associatie, tot het voor haar ogen gaat dansen. En het spelletje patience, ook hier.
Een schrijfster tussen persoonlijk drijfhout, op zoek naar sporen van de gedocumenteerde. ‘Soms lijkt het of ze hier haar intrek heeft genomen, als een zwerfkat die 's winters onderdak zoekt, maar klaar staat om te vertrekken zodra het mooi weer is. Rechts van me loopt een aboriginal met zijn graafstok door het zand van de Nullarborvlakte - zijn gezicht is haar vast vertrouwd geweest - en staart me met onheilspellende ogen aan. Op de vensterbank staan een driehoekige, zilvergrijze steen en een schilderijtje van een kalme zee en de horizon daarachter, en die twee dingen samen roepen gedachten over de woestijn bij me op, hoewel ik niet precies weet waarom.’
Julia Blackburn is een verzamelaar. Natuurlijk, ze is een meeslepend historicus en een betoverend