Televisie - een auriculaire visie
door Anneke Brassinga
Sinds mijn lampje is uitgeblazen ben ik stekeblind. Ik kijk dan ook geen televisie, noch zet ik haar aan, al weet ik dat zij ook geluid voortbrengt. Wel betast ik haar zoals ik tegenwoordig alles ter hernieuwde kennismaking betast; in dit geval levert het bitter weinig nut of genot op. Aan de rugzijde steekt er een soort afgestompte borst van kunststof uit, maar die is hard en onbetepeld - laat staan dat er warme melk uitkomt.
De melk op het fornuis kookt over, steeds weer. Het vocht sist in de gasvlammetjes en dan pas draai ik de knop om. Warme melk, dat is waar spoken naar dorsten.
De lichtgebogen buikzijde van de televisie is haarloos en noodt tot schaatsen als op een miniatuur Jaap Eden Baan, maar in feite zou alleen een kunstrijdster er een onvermoeibare pirouette op kunnen uitvoeren, eenbenig terwijl het andere, sierlijk gestrekte been als wijzer van een razendsnelle klok voor het scherm langsdraait. Niet dat een dode daar iets aan heeft. Die beseft integendeel eindelijk dat tijd niet buiten ons bestaat, en ons pas op de plaats heeft doen maken, levenslang.
Al zou men kunnen denken dat bij het overkoken van de melk de factor tijd een rol speelt, meer in het bijzonder de factor kooktijd, dat is niet zo. Het is een ruimtelijk fenomeen. Het pannetje, in zijn gestaag en onnaspeurlijk krimpensproces, overschrijdt onomkeerbaar de limiet van bevattelijke omvang, zodat de melk wel moet gaan zieden en overbloezen. Waar blijft de intentionaliteit van de handeling, van de kookdaad, hoor ik de lezer morren. Ach, zijn wij niet allen minieme radertjes in een kosmisch ondoorgrondelijk systeem? Het ware megalomaan en egocentrisch, mijn verlangen naar een kopje warme melk als doorslaggevender te beschouwen dan van pijn krimpende steelpannen of het smachten van melk en gasvlammetjes naar een innige omhelzing.
Toen ik het van mijn moeder geërfde kolossale televisietoestel voor het eerst aanzette verscheen er op het ijsgladde scherm een hele rij trillende, evenwijdig schuinhangende waslijnen. Het leek wel een uitzending vanuit het hiernamaals, waar, buiten beeld, mijn moeder de was ophing. Als kind heb ik daar vaak bij geholpen. Wij zeulden dan de zware wasmand vol natte lakens en pyjama's een krakende houten trap op naar de griezelschemerige zolder waar, zoals ik uit mijn dromen wist, in een der stoffige kasten een broodmagere man in gestreept nachtgoed huisde. Des zomers begaven we ons gelijkvloers naar het balkon, vanuit de badkamer; daar had ik, gebogen over de badkuip vol ijskoud spoelwater, met verkleumde vingertjes het wasgoed ‘doorgeslagen’, zoals mijn moeder zei, waarna zij het door de houten wringer had gedraaid. Vanaf het balkon, van grijs cement met groengeverfde ijzeren spijlen, iets meer dan anderhalve manshoogte boven de aarde, kon men als ongeziene uitkijken over de tuin met daarachter een intrigerend, immer lichtelijk in beroering zijnd gordijn van bomen en heesters dat het groene schijnsel doorliet van een smaragden gazon, behorend tot het territorium van vreemden. Daar lag, kortom, de andere wereld. Daar teelde ik mijn visie, op de tenen, terwijl mijn vingertoppen naar de trillende waslijnen reikten.
Ik voelde me als bedplasser wel thuis tussen de natte lakens. Nadien heb ik begrepen dat de bedplasser, beheerst door een oceanisch verlangen, al slapende probeert een alomvattende zee om zich heen te creëren, met als enig materiaal het armzalige beetje vocht dat een kind overdag naar binnen slorpt. Toen ik mijn eerste blik op de zee wierp, dat grootste beeldscherm aller tijden waarop niets anders wordt uitgezonden dan schijnsel, spiegeling van lucht, werd ik op slag een geruste droogslaper. Het was er immers al, het oceanische dat mij kon opnemen en omhelzen, ik hoefde het niet uit mijzelf voort te brengen in het onbewaakte duister dat altijd weer werd verjaagd door gestreng daglicht vol standjes en klappen.