| |
| |
| |
De geniale schrijver
door Nelleke Noordervliet
Ik ben tot de volgende conclusie gekomen. Een groot schrijver denkt men niet te kunnen imiteren, maar dat blijkt doenlijk te zijn. Een geniaal schrijver denkt men wel te kunnen imiteren, en dat blijkt onmogelijk te zijn. Een ietwat bewerkelijke lakmoesproef waarmee men de bokken van de schapen kan scheiden. Men kan schrijven in de trant van Thomas Mann, Graham Greene, Gerard Reve, maar niet op de wijze van Beckett, Nabokov of Flaubert. Dit lijkt mij een onomstotelijke waarheid, die goddank zoals alles wat de literatuur betreft niet bewezen kan worden. Men kan hoogstens wat bakkeleien over de indeling, Nabokov groot noemen en Reve geniaal, maar het valt niet te ontkennen dat grootheid een sleep van epigonen draagt terwijl genie wendbaar en speels de achtervolgers afschudt. Grootheid krijgt bedaagde majesteit, genie heeft geen leeftijd. Grootheid is maatschappelijk gebonden, genie is anarchie. Grootheid is verstand, genie is lucide waanzin. Grote schrijvers hebben literair-historische waarde, bij genieën wordt daar niet eens over gesproken. Grootheid oogst bewondering, genie verwondering. Althans, zo zijn de begrippen ‘grootheid’ en ‘genie’ langzamerhand in onze culturele catalogus omschreven.
Waarom vinden we anarchie, waanzin, en ongrijpbaarheid mits verbonden aan talent toch zo onweerstaanbaar? We zijn er immers een beetje bang voor en in huis moeten we het eigenlijk niet hebben. Het is leuk maar net zo onpraktisch als een multifunctionele blikopener, waarmee men meer vingers dan blikken opent. En het is een geniebegrip waarmee we het zo'n beetje sinds de romantiek doen en dat meer te maken heeft met de mens dan met het werk.
In de negentiende eeuw is een aantal kunstenaars erin geslaagd een geconstrueerd imago van lijdende outcast pasmunt te maken voor genie. Ze werden slachtoffer van hun succes, want pose werd echt, echt werd mode, en die mode ging de weg van elk cultuurgoed. Een goed gekapte en geklede schrijver is in de ogen van de massa verdacht, dat wil zeggen: met geniaal. Die romantische visie op het genie vertroebelt onze blik.
Impliciet in dat genie-begrip is de afwijking van hiërarchie. Genie is niet zozeer de eredivisie, als wel hors concours. Hij staat apart. Hij is onschendbaar. Als een soort god buiten de wet gesteld. In een staatsman zien we liever geen genie (een geniaal staatsman is als puntje bij paaltje komt gewoon een sluwe vos), maar een kunstenaar behoort in een veilig asiel onze gekte, misschien wel onze asociale duivelse goddelijkheid te belichamen. Kunst in een reservaat. We houden de maatschappij gezond door gecontroleerde doorvoer van genialiteit. Het genie heeft in menig opzicht een narrenfunctie gekregen. Het irreguliere wordt in hem onschadelijk gemaakt, terwijl we er op een veilige afstand naar staan te verlangen.
Tussen haakjes wil ik even vermelden - ik wil er namelijk geen punt van maken - dat vrouwelijke genieën schaars zijn, zoals u allen weet. Daarvoor worden verschillende verklaringen gegeven. Camille Paglia zegt dat er geen ‘female Mozart’ is omdat er geen ‘female Jack the Ripper’ is. Genie is extreem. Middelpuntvliedend. Ofwel Goed, Hemels, Goddelijk, ofwel lijnrecht daartegenover: het absolute Kwaad. Jezus of Satan. Het tegendeel van het genie is niet domheid of slechtheid, maar aangepastheid. Een superromantisch standpunt, waarmee ze vrouwen zowel aanklaagt als verdedigt, want vrouwen zijn middelpuntzoekend.
George Steiner zegt dat er geen vrouwelijke genieën zijn omdat vrouwen het al druk genoeg hebben met en voldoende bevrediging vinden in hun fysieke scheppingstaak. Het mannelijk genie is dus die enkeling uit een geslacht van lulhannesen, die het best de concurrentie met God en de vrouwen aankan.
En de normale sociaal-psychologische verklaring is dat vrouwen vanouds de zichzelf wegcijferende taken toegewezen krijgen en ook aanvaarden en juist als het aankomt op de ontwikkeling van hun talenten inderdaad worden afgeleid
| |
| |
door het krijgen van kinderen, terwijl een genie gekenmerkt wordt door egocentrische aandacht voor het eigen talent en de neiging zich af te zonderen.
Al deze verklaringen voor het ontbreken van vrouwelijke genieën brengen een maatschappelijke component binnen in het geniebegrip. De maatschappij, desnoods de ongelukkige biologische feiten en als afgeleide daarvan een bepaalde culturele belasting, maar niet in de eerste plaats de geestelijke of creatieve vermogens bepalen wie genie mag zijn.
Natuurlijk zijn er ook onderzoekers die uitgaan van de inferioriteit van het vrouwelijke brein. Schopenhauer, erkend vrouwenhater, (waarom toch? Men haat wat men niet begrijpt, soms wat men maar al te goed begrijpt) behandelt het genie in Die Welt als Wille und Vorstellung en merkt in een tussen haakjes geplaatste zin op: ‘Weiber können bedeutendes Talent, aber kein Genie haben: denn sie bleiben stets subjektiv.’ Daar moeten de vrouwen het mee doen. Het kenmerk van een genie is dat hij een zodanig afwijkend en superieur model van intelligentie en gevoeligheid heeft dat hij ons continu een objectiverend maar diep borend inzicht in de ware werkelijkheid verschaft. Vrouwen kunnen die mentale make-up eenvoudigweg niet hebben. Door een dergelijk gebrek aan objectief denken maakt Schopenhauer zichzelf de toegang tot genialiteit wel erg moeilijk.
Alles pleit voor het idee dat genie voornamelijk een maatschappelijk bepaald gegeven is en dat bij een andere waardering en verdeling van taken er veel meer vrouwelijke genieën zouden zijn geweest. De groep bepaalt welk produkt - want daar heeft men in eerste instantie mee te maken - tot het vermoeden van een geniaal auteur leidt. De lezer bepaalt welk werk geniaal is. Het normale bepaalt wat afwijkt en niet omgekeerd.
Psychologische onderzoeken berusten op de premisse dat genialiteit de eigenschap is van een individu, ongeacht de tijd waarin hij leeft. De vraag is of genie meer is dan grootheid, een toegevoegde waarde, een toevallig surplus, of dat een genie misschien wel helemaal niet groot is, alleen maar anders. Erkende genieën door de eeuwen heen worden onderzocht op het voorkomen van bepaalde kenmerken. Michelangelo en Leonardo zijn vergelijkbaar maar die ook weer met Multatuli, is de achterliggende gedachte. Elk genie heeft eenzelfde van het gangbare afwijkende aard, is blootgesteld aan gelijksoortige ervaringen en gebeurtenissen, ook al verandert de omgeving en de tijd.
Intelligentie, aanleg, opleiding en alles wat je met je klompen kunt aanvoelen als noodzakelijke voorwaarden voor de vorming van een genie zijn ook inderdaad noodzakelijk. Daarnaast komen de volgende bijkomstigheden van pas: een emotioneel kille maar veeleisende vader, een vroeg verlies van moeder of broertje/zusje, andere stressgevoelige gebeurtenissen in de jeugd, een ziekte dan wel lichamelijke afwijking, (wie lelijk is heeft meer kans; er is dus compensatie voor een klutskin, halleluja, de schepping is een rechtvaardige loterij); manische depressiviteit of andere psychiatrische problemen zijn schering en inslag, zelfvertrouwen mag niet ontbreken, er moet de neiging bestaan in werk te vluchten, behoefte zijn aan eenzaamheid, en ten slotte grote volharding en discipline om alle weerstanden te overwinnen. Eigenlijk kunnen we dat ook wel met onze klompen aanvoelen. Talloze kunstenaars voldoen intussen aan de eisen maar weinigen zijn uitverkoren.
Veel interessanter is dus de vraag: op grond waarvan herkennen en erkennen we kunstuitingen als het produkt van een genie. Want die erkenning moet er eerst zijn alvorens we naar constanten in de kunstenaars gaan zoeken. Er bestaan geen genieën die zich maar niet in een werk materialiseren. Genie zit in het werk, niet in de mens.
Welke criteria liggen aan onze conventies ten grondslag? Hoe veranderlijk zijn ze? Zowel synchroon als diachroon bestaat er een grote fluctuatie in de populatie van genieën. De uitzonderlijkheid lijkt niet of niet voornamelijk te worden bepaald door de kunstenaar zelf maar door de omgeving. De kunstenaar doet gewoon wat hij wil doen. Waarom Dickens wel en Trollope niet? Waarom Baudelaire wel en Lamartine niet? Of waarom Baudelaire nu en Lamartine toen? Waarom Multatuli wel en Busken Huet niet?
Genie aanwijzen is een sport waaraan iedereen mee kan doen. Wie daar goed in is, is zelf bijna een genie. Het gelijk wordt pas na een aantal generaties gehaald, want tekenend voor een duurzaam literair genie is de mening van elke generatie dat hij of zij speciaal voor hen heeft
| |
| |
geschreven. Dat is dus niet hetzelfde als aanwijzen wie in zijn eigen tijd niet wordt begrepen en derhalve een paar geniale passen vooruit moet lopen op zijn medeburgers. Het voorlopen is zelfs een verkeerd begrip van het geniale. Wie voorloopt, wordt op den duur ingehaald. Het werk onderscheidt zich niet meer. Het werk van een genie blijft zich echter altijd onderscheiden. Om daar zeker van te zijn moet het geniale gedicht of de geniale roman enige tijd gegund worden. Het moet als het ware genie verzamelen. Het moet bewijzen dat het steeds weer aan de achtervolgers en uitleggers ontsnapt, als een stuk zeep dat uit je handen schiet.
Niet begrepen worden door tijdgenoten kan ook betekenen slecht schrijven. Dat is zelfs het meest waarschijnlijke, hoewel ik niemand van zijn zorgvuldig gekoesterde illusies wil beroven. Wie schrijft schrijve voor zijn eigen tijd of hij schrijve niet, hoewel ik niet zal volhouden dat wie nu miskend is niet ooit een genie zal blijken te zijn. Er zijn andere elementen dan voorlijkheid die bepalen welk oeuvre het merkteken van de eeuwigheid draagt.
Genie impliceert een zekere mate van permanente herkenbaarheid, niet in de zin van huiselijke identificatie, maar van zich rechtstreeks en op raadselachtige wijze aangesproken voelen.
Toevallig heeft de schrijver die ik persoonlijk geniaal vind, zelf over genie geschreven. En ik wist zeker dat ik met mijn oordeel goed zat toen ik las wat Havelock Ellis aan het eind van de negentiende eeuw over hem schreef: ‘...zelfs Goethe met die vredige Weimarse atmosfeer om zich heen, komt ons nu een beetje ouderwets voor en ver verwijderd van onze moderne manier van doen. Maar Diderot, die opgroeide en leefde in die opwindende en turbulente stad, die in zijn tijd het brandpunt was van Europa, lijkt ons nu een denker van het eind van de negentiende eeuw, één met onze huidige aspiraties.’ Ik walgde er een beetje van. Diderot een negentiende- | |
| |
eeuwer! Het was bijna obsceen hem op één lijn te plaatsen met William Morris of zelfs maar de goede John Ruskin of Shaw. Diderot was van mij, van ons, van nu. Een oprechte vergissing, een ware leugen, een paradox die hem zou hebben geamuseerd, want niemand was zo van zijn tijd als juist hij en niemand heeft juist ook zoals hij gerekend op het nageslacht. Intussen had die Havelock Ellis wel een beetje gelijk: de weergaloos optimistische Diderot past meer bij het negentiende-eeuwse positivisme dan bij ons twintigste-eeuwse cynisme, maar dit terzijde.
Wat schrijft mijn genie Diderot ruim voor het uitbreken van de romantiek? Genieën deugen maar voor één ding, zegt de neef van Rameau. Ze veranderen misschien wel het aanzicht van de aarde, maar het zijn over het algemeen slechte mensen, slechte burgers, slechte vaders, slechte echtgenoten. Het is beter voor een mens zijn plicht te doen en te gehoorzamen. Hij citeert met instemming een minister des konings, die het volk geen waarheid waard achtte en die elk dreigend genie wenste te aborteren. Het gaf alleen maar gedoe. Diderot werpt zijn alter ego tegen dat de waarheid op den lange duur altijd loont en dat ieder genie dat de leugen aanklaagt, onze bewondering waard is. Er bestaan twee soorten wetten, betoogt hij, wijze en dwaze. Wie de dwaze wet verwerpt, doet een goed werk. Wie wordt vandaag de dag vereerd, Socrates of de magistraat die hem dolle kervel deed drinken? Dat maakt hem niet minder dood, zegt de neef van Rameau, en niet minder een oproerkraaier en een voorbeeld voor domoren. Diderot verkiest een genie met slechte eigenschappen boven een goed mens zonder talent. Het genie zal in de toekomst in groter getale mensen gelukkig maken dan hij in het heden mensen ongelukkig maakt. En wie wil dat een genie ook een goed mens is, dooft met die scheut goedheid misschien ook zijn talent uit. Maar waarom, werpt de neef tegen, heeft de natuur niet gezorgd voor de mogelijke combinatie van goedheid en genie. Daarmee, zegt Diderot, werp je de orde der dingen omver. Als alles hier beneden uitstekend zou zijn, zou er niets uitstekend zijn.
De neef wordt geïntroduceerd als ‘een van de meest bizarre personages in een land waar god het niet aan gekken heeft laten mankeren. Hij is een samenstelling van hoogheid en laagheid, van gezond verstand en stupiditeit. De begrippen fatsoen en eerloosheid moeten wel op een merkwaardige manier in zijn hoofd door elkaar zijn geraakt want hij toont zonder enige aanstellerij wat de natuur hem aan goede eigenschappen heeft gegeven en zonder schaamte wat hij aan slechts van haar heeft ontvangen. Verder is hij voorzien van een ijzeren constitutie, een buitengewoon rijke verbeeldingskracht en uitzonderlijke longen. Als u hem ooit ontmoet en zijn originaliteit u niet afschrikt dan stopt u ofwel uw vingers in uw oren of u loopt snel heen. Goden, wat een verschrikkelijke longen!’ Met zo iemand, baron en bedelaar, vleesgeworden opportunist met de ziel van een kind, gaat de filosoof een gesprek aan.
Een van de grootste kwaliteiten van deze dialoog is dat het een gesprek is tussen mensen en niet tussen systemen. Je ziet en hoort ze als lezer. Wat ze zeggen gaat uit van hun persoonlijke ervaring en raakt aan abstracte ideeën. Er wordt een verbinding gelegd tussen het concrete, tastbare, levende leven, de wendbaarheid en tegenstrijdigheid van denkende en pratende mensen en de hogere luchtlagen van het abstracte filsofische discours. Rameau zingt en begeleidt zijn monologen met pantomimes en geeft nu eens blijk van grote zelf- en mensenkennis, dan weer van kinderlijke uitgelatenheid of van bot opportunisme. Hij vermaakt en ontroert. Hoor hoe hij tegen de filosoof zegt: ‘U hebt altijd belang in mij gesteld omdat ik wel een goeie kerel ben die u in de grond veracht, maar om wie u zich vermaakt.’
Het genie spreekt de waarheid, ook al wordt de waarheid niet erkend en gehoord. Hoe moeilijk het is om de waarheid getrouw te zijn in een omgeving waar dwazen de macht hebben wordt duidelijk uit de verhalen van de klaploper Rameau, voor wie waarheid spreken gelijk moet staan aan hongeren, terwijl leugenaars vet worden aan de banketten van de rijken. Wie wordt wijzer van die waarheid? Niet de waarheidspreker zelf. Het voorbeeld van Socrates wordt nog eens op een overtuigend niveau overgedaan in Rameaus leven. Hoe kan hij immers weten genie te zijn? Hij is geen genie. Hij is de middelmaat zelve. Dat is al erg genoeg. Moet hij zich dan toch gedragen als genie? Wie wint daarbij? Hij heeft te maken met de rijken bij wie hij aan de kost moet zien te komen. Hij schiet niets op met de deugd die de filosoof bezingt. ‘Men prijst de deugd; maar men haat haar; men ontvlucht haar; zij sterft van kou; en in deze wereld moet men warme voeten hebben. En bovendien raak ik er altijd van uit mijn humeur; want waarom zijn
| |
| |
devote lieden vaak zo hard, zo boosaardig, zo asociaal? Dat komt omdat zij een taak op zich hebben genomen die niet in hun natuur ligt. Ze lijden en wie lijdt doet anderen lijden. Dat is niet mijn afdeling, noch die van mijn beschermheren; ik moet vrolijk zijn, makkelijk, vermakelijk, zot, grappig. De deugd laat zich respecteren en respect is lastig. De deugd laat zich bewonderen. Bewondering is niet vermakelijk. Ik heb met mensen van doen die zich vervelen en het is mijn taak ze aan het lachen te maken.’
De neef van Rameau heeft een onontkoombare nuchtere logica, die de hooggestemde idealen van de filosofen in een aards kader zet en die tegelijkertijd de voosheid van de werkelijkheid waartegen ook de filsosofen tekeer gaan demonstreert. De onoplosbare tegenspraak. Ik heb de dialoog nu al zo vaak gelezen en nog krijg ik er geen genoeg van. Grappig en ontroerend, intelligent en hilarisch; het leven zelf. De openhartigheid die we nu niet meer als gevaarlijk herkennen, maar wel als openhartig, was voldoende reden voor Diderot de dialoog te laten liggen voor een latere generatie. In ieder geval wilde hij er niet de risico's van Socrates voor lopen.
Ik heb geen historische of filosofische kennis nodig om Le neveu de Rameau te lezen en te genieten. Ik zie de filosoof, ik zie de neef van Rameau, en al dragen ze achttiende-eeuwse kleren en is mijn eeuw een andere en vergeven van andere problemen, ik versta ze. Ik oordeel mee over wat ze zeggen, niet alleen over hoe ze het zeggen.
Diderot zelf was geen slecht mens, hij was kampioen van de deugd, loyaal, enthousiast en tolerant, geen typische paranoïde, egocentrische klootzak zoals Rousseau, (een ongeoorloofd detail ter adstructie: Rousseau legde zijn kinderen te vondeling, Diderot aanbad zijn dochter). Daarmee diskwalificeert Diderot zich eigenlijk als genie volgens zijn eigen geniebegrip en helpt hij zijn gewezen vriend in het zadel, wat nauwelijks zijn bedoeling geweest zal zijn. Maar een genie ziet zijn eigen uitzonderlijkheid niet. Hij denkt dat iedereen is als hij. En dat moet hij ook
| |
| |
denken. Iedere schijn van pose, van het ‘spelen’ van genie is een echt genie vreemd.
Het hele buitengewoon geestige en spitse debat tussen Diderot en de neef van Rameau zit vol dubbele bodems en omkeringen, maar wel is duidelijk dat het maatschappelijke perspectief prevaleert boven het artistieke en psychologische. Het genie, ook de schilder en de schrijver, wordt gedefinieerd in termen van zijn verdienste voor de samenleving. Als een genie onmaatschappelijk lijkt dan komt dat omdat hij de uiterste consequenties trekt uit zijn betrokkenheid. Hij staat in dienst van de universele, goede natuurwet en van de waarheid. Dat is een zo hoge roeping, dat er slachtoffers bij mogen vallen. Hij is geen kluizenaar maar een roepende in de woestijn. Zijn gelijk zal hij krijgen, hoewel dat verdomd lang kan duren. Niet zelden maakt hij het zelf niet meer mee.
De neef van Rameau, praktisch en kortzichtig, is de typische opportunist; Diderot, de filosoof en idealist, denkt aan de lange termijn, aan de eeuwigheid. De nuchterheid van de een en de exaltatie van de ander zijn beide even schril raak én mis. De tegenspraak wordt niet opgelost. Dat is, als ik zeggen mag, een van de geniale trekken van Diderot, en de eigenschap die hem van onze tijd doet zijn. Vond Havelock Ellis hem een genie om zijn ontwerp voor een schone toekomst, ik vind hem een genie omdat hij de tegenspraak niet uit de weg gaat. We zijn aan het eind van de twintigste eeuw niet blind voor zijn optimisme en hebben daar een welwillende glimlach voor over - de tijd moest zich nog door een mislukte revolutie en diverse wereldoorlogen wringen om het kadaver van de desillusie op de kusten van de toekomst te werpen - maar zijn wendbaarheid staat bij ons voorop.
Een genie is dus typisch niet een man uit een stuk, maar liefst een vat vol tegenstrijdigheden, zijn werk moet zich steeds weer anders voordoen en in iedere gedaante overtuigen, ook al schuurt en wringt er iets omdat er altijd iets ontsnapt. En in dat wat ontsnapt zit, zo voelen we, nu net de vreugde en de ontroering waar het om gaat. Wij sterfelijke lezers zijn getekend door de tijd, hoe kunnen we ooit iets helemaal vatten wat zo spot met de wetten van tijd als geniaal werk?
Geniaal werk is kameleontisch. Dat wil zeggen: het neemt wel de kleur aan van de omgeving, maar is toch zichzelf. En hoe gek het ook mag klinken, in de eerste plaats in mijn eigen oren, geniale literatuur bevat een paradox van hoerigheid en zuiverheid.
In een artikel over Gibbon en Tocqueville verschenen in Feit en Fictie van dit voorjaar komt Ankersmit tot een buitengewoon interessante conclusie. Tocqueville wint het wat hem betreft van Gibbon omdat Tocqueville de ironie verlaat voor de paradox. Tocqueville zegt bijvoorbeeld dat de Franse regeringen van na de revolutie zowel instabieler als machtiger waren dan de regeringen die aan de revolutie voorafgingen. Naar aanleiding van die tegenspraak zegt Ankersmit: ‘Maar - en dit is essentieel - de paradox nodigt ons niet, zoals de metafoor, uit om het conflict op een linguïstisch niveau op te lossen; hij dwingt ons naar de historische werkelijkheid zelf te kijken teneinde tot de bevinding te komen dat beide helften van de paradoxale bewering waar zijn. [...] De paradox attendeert ons derhalve op de zwakheden van de taal als representatie van de werkelijkheid en leert ons dat de taal vaak ten onrechte tegenstellingen en tegenstrijdigheden doet vermoeden waar die, in de werkelijkheid zelf, niet bestaan.’ Hij elaboreert wat op die stelling en concludeert dan: ‘De paradox daarentegen voert tot een rehabilitatie van de werkelijkheid in haar relatie met de taal; hij laat ons zien dat de werkelijkheid vreemder is dan de taal voor mogelijk houdt.’ Kortom: met het wapen van de taal wordt de taal verslagen. Als dat niet een programma is voor een schrijver! Als dat niet Diderot tekent.
Een moeilijk oplosbaar probleem bij de beoordeling van een genie is de betrekking tussen werk en mens. Als werk geniaal is, hoe verhoudt zich dat tot de maker? Diderot scheidt beide impliciet als hij de neef vraagt of hij een brave Racine prefereert boven een slechte zonder diens geniale toneelstukken, waarvan het nageslacht nog zo lang plezier kan hebben. Daarmee maakt hij, hoe kan het anders, de deugd tot maatstaf voor gewone mensen: die moeten fatsoenlijk zijn, maar het genie mag terwille van het uitzonderlijke werk van die norm afwijken. Want wat telt is het werk. Vandaar is het maar een stap slechtheid tot noodzakelijke voorwaarde te bombarderen. Slechtheid wordt het genie vanwege zijn talent niet alleen vergeven, het wordt hem zelfs opgedrongen.
| |
| |
Het gaat zover dat men, het liederlijke en immorele gedrag van sommige scribenten ziend, tot de conclusie komt: dat moet dus een genie zijn. En nog verder: er zijn schrijvers die zich met veel moeite en met de inzet van een groot histrionisch talent als slecht mens voordoen opdat men hen voor artistiek genie verslijt. Daar wordt het oordeel over de mens weer op ongeoorloofde wijze verbonden met het werk. Maar dat werk ontsnapt intussen niet aan een moreel oordeel, in de ruimste zin van het woord.
Het is waar dat gedachten over goed en kwaad veranderen en verschillen, van tijd tot tijd en van mens tot mens. In een antisemitisch gekleurde wereld is Celine de bink. Het is waar dat literatuur niet in de eerste plaats is bedoeld als forum voor een politiek correcte mening. Maar dat betekent niet dat we ideeën of ethiek als quantité négligeable moeten zien, even afgezien nog van de vraag of de auteur in zijn leven het in het werk tentoongespreide gedachtengoed voorleeft. Dat is weer wat anders. Die morele kwestie werd door Maarten 't Hart aan de orde gesteld toen hij beweerde dat Multatuli - ik zeg het nu pregnant - een slecht schrijver moest zijn omdat hij zijn vrouw zo beroerd behandelde. Wie een slecht mens is kan, lees: ‘mag’ geen groot schrijver zijn. Dat is een even naïef standpunt als de conclusie dat een slechtheid genialiteit bevordert.
Er is een punt waarop genie en maatschappij elkaar raken. Er is een punt waarop schrijver en maatschappij elkaar raken. In het werk. Ik kies voor het genie dat de wereld toegewend is, en dat weigert zich in het reservaat van taalkunst te laten stoppen. Ik kies voor werk op het scherp van de snede. Daarom is het werk van Diderot geniaal. Hij werpt de orde der dingen omver: hij is een voortreffelijk mens en toch is zijn werk geniaal, dat is een paradox in de taal, die ons dwingt naar de werkelijkheid.
|
|