| |
| |
| |
Een oude vriend
door Kees van Hage
In zijn herinnering was Berlijn een soort snerpend koud en donker Moskou, met daarin één klein appartement waar het licht was en warm, om te stikken zo warm zelfs. Nu, vanuit de auto, leek alles omgekeerd: de hittegolf buiten was voor een man van zijn gewicht nauwelijks te verdragen en hij snakte naar dat kleine appartement met achter de dikke muren koelte en een fris glas bier. Een Duits huishouden zonder bier was immers ondenkbaar? Bruis deed een greep naar de slinger van het raam, merkte dat het niet verder open kon en probeerde vervolgens de knop van de ventilator nog verder naar rechts te draaien, wat ook niet lukte.
Hoe was het ook weer? Ja, natuurlijk: rechtdoor, de Schënhauser Allee volgen. Opschakelend naar de vierde versnelling moest hij opeens weer denken aan zijn eerste bezoek bij Daniel thuis. Toen had hij als cadeautje een tandheelkundige brochure van de firma meegenomen. Jammer genoeg bleek Daniel die niet te kunnen lezen, omdat ze in het Engels was, en hij kende maar één buitenlandse taal, namelijk Russisch; toch had hij de glanzende brochure dankbaar aangenomen en behoedzaam op de salontafel gelegd, goed in het zicht. Bruis glimlachte. Hij had beter nagedacht over zijn latere cadeautjes. Injectienaalden! Die socialistische naalden waren veel te dik, meer iets voor een veearts. De keer daarna had hij boortjes meegenomen, omdat hij gehoord had dat een patiënt die goed en met weinig pijn geholpen wilde worden een Westers boortje mee moest nemen, dat hij zich op de een of andere manier moest laten bezorgen door familieleden of vrienden aan de andere kant van de Muur. God o god... Als je zag met wat voor spullen Daniel Delitzsch moest werken, ongelooflijk, zo primitief! Voor hem, Henk-Jan Bruis, kandidaat in de medicijnen en artsenbezoeker uit het steinreiche Holland, was het een klein kunstje geweest het een en ander mee te nemen. Omdat de behoefte aan medische artikelen hier ondertussen wel minder groot zou zijn had hij deze keer iets typisch Nederlands uitgezocht: een Edammer kaas, rood geparaffineerd en verpakt in cellofaan. De vreedzame kanonskogel uit het Westen lag in de kofferbak, tegen de hitte beschermd door kranten en een plaid.
De hitte maakte Bruis heel even jaloers op zijn Nicolette. ‘Ik blijf liever in West-Berlijn, als jij vanmiddag op bezoek gaat bij je oude kennis,’ had ze gezegd. ‘Oude vriend,’ had hij verbeterd. Ze wist uit zijn verhalen dat er sprake was van zo'n typische Männerfreundschaft, waar zij toch niet tussen kon komen. Wat een gesprekken had hij met Daniel gehad, over van alles, ook over het vak, gesprekken die wel heel erg afstaken bij de oppervlakkige, commerciële praatjes die hij als artsenbezoeker in het Westen moest afsteken. Hij had Nicolette niet kunnen overhalen tot een kennismaking met Daniels Christina. Nee, zij ging liever naar het zwembad. ‘Reken vanavond maar niet op me,’ had hij gezegd, ‘gezelligheid kent geen tijd.’ ‘Is het niet veel te warm voor een onderhemd en een das?’ vroeg Nicolette, terwijl ze dat laatste accessoire met een geroutineerde beweging rechttrok. ‘Ja,’ had hij gezegd, ‘maar stel je voor dat we samen uit eten gaan. Duitsers zijn nou eenmaal wat formeler; ik ken ze langer dan vandaag...’
Hier linksaf: hij wist het nog precies. De kinderhoofdjes van de Dänenstraße deden hem beven, alsof het weer even zo Siberisch koud was als bij zijn laatste bezoek hier. Aan het einde van de Dänenstraße rechts. Daniel had hem indertijd nog gewaarschuwd voor Vopo's die daar regelmatig in hinderlaag lagen om westerse automobilisten die een millimeter van de verkeersregels afweken te bekeuren en D- | |
| |
marken afhandig te maken. Die tijd was voorbij. Hij moest in de Helmut-Just-Straße zijn, de straat die vroeger doodliep tegen de Muur. Hoewel je er nu waarschijnlijk vanuit het Westen kon komen nam hij zijn oude route door Oost, omdat hij die nu eenmaal kende en er herinneringen aan had. Isländische Straße, Ueckermünder Straße... Waar verdomme was de Helmut-Just-Straße? Had hij, denkend aan vroeger, even niet opgelet? Bruis zette zijn auto aan de kant en haalde de oude plattegrond van Oost-Berlijn uit het dashboardkastje. Daar was de Helmut-Just-Straße, beschermd door de Muur, waarachter het amper in kaart gebrachte Wilde Westen lag... Bruis keek in zijn spiegels. Ja, dat was hem, de tweede straat rechts, in de spiegel links. Hij legde de plattegrond terug, keerde en reed naar de hoek van die tweede straat. Behmstraße, las hij, half op de rechtervoorstoel liggend. Het was de straat, geen twijfel aan, dus dan hadden ze na de Wende de naam veranderd. Terecht, want Daniel had hem verteld dat Helmut Just een politieman was geweest die de dood van vluchters naar het Westen op zijn geweten had. Langzaam draaide Bruis de straat in. Hij zag tussen Volkswagens, Opels en Fords wel een paar Trabanten, maar niet een in dat fletse blauw van een versleten badkuip. Dan waren er verschillende mogelijkheden: ze hadden een nieuwe auto, ze waren niet thuis of ze woonden hier niet meer. Bruis parkeerde op de steenslag onder de bomen in het midden van de brede straat, op de plaats die in Nederland
een uitlaatzone voor honden zou zijn. Hij stapte uit en keek naar boven. Daar, in een tweekamerwoning op de derde verdieping, woonde Daniel. Vóór de Wende in ieder geval.
Bruis sloot zijn auto af en liep door de poort, die meer een soort staldeur leek dan de toegang tot een complex met appartementen, naar de hal. Het was er koel. Maar nog altijd armoedig met die vervallen brievenbussen, die des te roestiger en gedeukter leken door de glanzende kleurenfolders die er hier en daar half uit staken. Bruis hoefde niet lang te zoeken naar de bus met de achternaam van zijn vriend. Haastig liep hij naar het trappenhuis.
Dr. med. dent. Daniel Delitzsch. Op de voordeur stond de naam voluit, met zijn vormelijke begin en zijn eind als een niesbui. Bruis wachtte tot hij uitgehijgd was, trok zijn das recht, veegde met zijn zakdoek het zweet van zijn hoofd en het waas van zijn brilleglazen. Vervolgens drukte hij op de bel.
Niets.
Nog steeds niets.
Bruis legde zijn oor tegen de deur. Er was niets te horen. Misschien zaten ze in de keuken of de slaapkamer, aan de kant van de beschaduwde binnenplaats. Zo snel als de dertig graden en zijn honderdtwintig kilo het toelieten sjouwde Bruis de trappen af.
Wat een armoe! Het woonblok dat in de tijd van Keizer Wilhelm zo oerdegelijk geweest moest zijn brokkelde, barstte en bladderde aan alle kanten. En hier moest zijn vriend wonen! Bruis keek naar de dichte ramen van de slaapkamer en keuken op de derde verdieping. Even moest hij de neiging bedwingen zijn handen aan zijn mond te zetten en ‘Freundschaft!’ naar boven te roepen. Met die kreet van de jeugdbeweging van de partij hadden Daniel en hij elkaar bij wijze van grap een paar keer gegroet. En die keer na de wodka met het Russische equivalent ‘Droezjba!’ en een imitatie van de socialistische broederkus. Freundschaft, ewige Freundschaft. Nou ja, eeuwig... Misschien had hij die kaarten van het Lago Maggiore en van Capri niet moeten sturen; de palmen tegen die vlekkeloos blauwe luchten konden bij zijn vriend jaloezie hebben gewekt. De dictatuur maakte mensen overgevoelig en iemand uit het Westen merkte dat niet altijd. Toen de Muur gevallen was had hij geprobeerd iets van de ontroering die hij voor de buis had gevoeld op papier te zetten. Misschien waren zijn emoties te opdringerig geweest, net zoals zijn kilo's sommige artsen die hij bezocht wel eens te veel leken te worden. Het kon ook zijn dat Daniel
| |
| |
het te druk gekregen had; in ieder geval was de vriendschap opgedroogd. Des te groter zou de verrassing zijn als hij onverwacht voor Daniel, Christina en de tweeling stond.
De weeë lucht uit de vuilcontainer begon op Bruis' zenuwen te werken. Hij besloot terug te gaan naar de derde verdieping en aan te bellen bij de buren.
Een vrouw van middelbare leeftijd deed open.
‘Goedemiddag,’ zei Bruis. ‘Ik kom uit het buitenland, speciaal voor de familie Delitzsch, maar die is kennelijk niet thuis. Hebt u enig idee waar ze zouden kunnen zijn?’
‘De familie Delitzsch? In hun Datsche, denk ik.’
‘Ja...’ Hij wist dat ze er een hadden, alleen was hij er nooit geweest. ‘Waar is die, weet u dat toevallig?’
‘In Teupitz.’
Ah, hij was al wat verder. ‘Waar ligt dat?’
‘Teupitz ligt aan de Teupitzer See, mein Herr.’
‘Is dat ver van hier?’
‘Met de auto kunt u er vandaag nog komen, anders niet.’
‘Weet u soms ook het adres?’ Hij vroeg wel veel...
‘Moment mal!’ De buurvrouw wreef over haar mond en kin en staarde naar de zoldering van de gang. ‘Hildebrandtweg, dat is het... Een nummer weet ik niet. In ieder geval ligt hun Datsche vlakbij de See.’
Bruis bedankte de buurvrouw en liep naar het trappehuis.
Moeizaam bukkend opende hij het dashboardkastje. Hij liet de nieuwe Reiseführer liggen en greep de oude Autoatlas van de ddr en de socialistische broederlanden, nog een cadeautje van Daniel. Er stond nog wel meer in dan handige kaartjes van antifascistische verzetsmonumenten, transitroutes voor reizigers uit het kapitalistische Ausland en overzichtelijke plattegronden van Krakau en Leningrad.
Hij moest eerst de hele stad door, zag hij, en dan voorbij vliegveld Schönefeld de Autobahn naar Dresden volgen tot aan de afslag Teupitz. Bij elkaar zo'n vijfenvijftig kilometer. Vijfenvijftig kilometer met de zon pal op de grote voorruit. Maar goed, dat eind reden Daniel, Christina en de tweeling iedere week, zoveel hadden ze ervoor over om zich terug te kunnen trekken in hun Datsche, die schuilplaats in moeilijke tijden.
*
Vroeger had hij met zijn glanzende west-auto geschitterd tussen de grauwe Trabanten; nu keek geen Oostduitser meer om naar zijn nette vertegenwoordigers-Volkswagen en ook de man die hem de weg wees bukte zich niet om het dashboard en het maximum op de snelheidsmeter te bestuderen.
Was hij denkend aan vroeger verkeerd gereden? Hij kwam niet uit waar de Teupitzer gezegd had dat hij uit moest komen. Zuchtend zette Bruis de auto in zijn achteruit en begon half omgekeerd, klem zittend tussen het stuur en de rugleuning, aan de terugweg naar het kruispunt waar het fout moest zijn gegaan.
In de achteruitrijhouding met zijn rechteronderarm op de rugleuning ontdekte hij onder de oksel een zweetplek van het formaat dat je hier veel zag in het deodorant-arme tijdperk voor de Wende. Hij wou zijn vriend wel toonbaar onder ogen komen en niet badend in het zweet. Zijn kale kop was natuurlijk weer rood als een pioen. Het witte honkbalpetje op de hoedenplank kon hem beschermen tegen de brandende zon, maar hij zag er met dat ding zo Amerikaans uit, net als in korte broek. Hij had een T-shirt aan kunnen trekken in plaats van een overhemd, maar er waren dan altijd grappenmakers die vroegen wanneer de tweeling kwam. Bruis liet
| |
| |
het stuur een moment los om met zijn linkerhand de ventilator een stand hoger te zetten. Tja, die oksels waren niet meer droog te blazen, maar misschien letten vrienden daar niet zo op en het zou in ieder geval een verrassing zijn als hij straks voor Daniels neus stond, zomaar, onverwacht, en...
Bats!
‘Du Käsekopf! Kijk uit!’
Bruis draaide de contactsleutel om, trok de handrem aan en hees zich uit de auto. Moeizaam liep hij naar het rechterachterspatbord en bukte zich. Een deuk. De Trabant, die intussen een meter achteruitgereden was, had er in zijn strokarton of hardboard, wat was het, ook een. Zíjn schade moest geregeld worden, met of zonder Vopo's, nee Bundeswehr, nee eh, Westverkehrspolizei erbij. Dit kwam nou net op het juiste moment! ‘Verdammt noch mal!’ riep Bruis, overeind komend uit zijn hurkzit bij het spatbord. ‘Diese Auspuffgase! Zet eerst eens die motor af, ja!’
| |
| |
Zijn oproep ging verloren in een gierend motorgeluid en een dikke, grijze wolk gas, roet en stof.
Bruis hoestte. Wat ging zo'n ding snel achteruit! Het kenteken begon met een B, had hij gezien. Berlijn dus. Maar de rest? In Berlijn reden nog wel meer lichtblauwe Trabantjes met een nieuw kenteken. Erachteraan? Hij moest toch een behoorlijk signalement kunnen geven van de twee knapen die hem aangereden hadden. Maar het was veel te warm om hard te lopen en voor hij deze weg achteruitrijdend had afgelegd was het autootje al lang verdwenen; probeerde hij met alle geweld te keren, dan liep hij misschien nog meer krassen en deuken op. Hij zette zijn bril af en veegde met de zakdoek over zijn hoofd. Vervolgens stapte hij in en bekeek zijn gezicht in de binnenspiegel. Tja... Gelukkig kwam hij hier niet als artsenbezoeker, maar als vriend.
Een eind voorbij de kruising besloot Bruis zijn auto, die ondraaglijk heet was geworden, te parkeren en te voet verder te gaan, hoe warm en hoe ver het ook mocht zijn.
Nauwelijks had hij besloten aan te bellen bij het eerste het beste huis, of hij ontdekte het bordje Hildebrandtweg. Nog geen minuut later stond hij voor het tuinhek met de naam Delitzsch. Eindelijk! Opgelucht duwde hij het hek open, liep het tuinpad af en belde aan.
Weer die stilte, net als in de stad, alleen met fluitende vogeltjes.
Moest hij met hangende pootjes en een deuk van achteren terug naar Berlijn? Bruis haalde diep adem, telde langzaam tot tien, drukte opnieuw op de bel en legde zijn oor tegen de deur.
‘Hoe zit dat? Ga jij?’ vroeg een vrouwenstem die hij niet kende.
‘Jij kunt toch ook opstaan!’
Dat was de stem van zijn vriend! En die had het blijkbaar ook warm: een hele troost.
‘Wil je niet weten wie er is?’ vroeg de sopraan.
‘Lieve schat,’ zei de bariton van Daniel, ‘ik ben razend nieuwsgierig wie er voor de deur staat. Misschien wel zo'n Jehova's getuige: óók een zegening uit het Westen!’
‘Erich en Margot Honecker, die het goed komen maken en vanavond willen blijven eten!’
‘Die zou ik nog niet helpen als ze verrekten van de pijn in hun bek!’
Bruis kwam overeind, haalde zijn zakdoek te voorschijn en bette zijn voorhoofd.
‘Vroeger móest je opendoen,’ jengelde de sopraan. ‘Dat hoeft niet meer, in een vrij land!’
‘Oké, ik ga al. Dan kun jij op dat lekkere luie reetje van je blijven zitten.’
Bliksemsnel haalde Bruis zijn oor van de deur.
Voor hem verscheen een perfect gekapte man in een smetteloos tennistenue.
‘Grüß dich, Daniel!’ zei Bruis.
Twee ogen monsterden hem over de rand van een half brilletje met een licht, elegant montuur.
‘Freundschaft!’
De vogeltjes floten en kwetterden.
Droezjba! kon nu niet meer. ‘De injectienaalden,’ zei Bruis.
De heer des huizes keek geprikkeld.
Misschien was hij, Henk-Jan Bruis, meer veranderd dan hij dacht: ook híj had een nieuwe bril; verder was zijn buik in omvang toegenomen en de woestijn van kaalheid nog verder opgerukt op de aardbol van zijn hoofd. ‘Public Health Aspects of Periodontal Disease in Western Europe,’ probeerde hij.
Dr. Daniel Delitzsch trok zijn wenkbrauwen op.
‘De boortjes, weet je nog?’
‘Hören Sie mal, mein Herr...’
| |
| |
‘Henk-Jan Bruis, aus Holland.’
‘Ach...’ De lippen gingen uiteen en de mondhoeken omhoog. ‘Herr Preuß’
‘Henk-Jan.’
‘Henk-Jan!’
Hij kreeg een hand. De wang van die broederlijke omhelzing van voor de Wende behoorde tot de geschiedenis. Wat hadden ze in de Helmut-Just-Straße gelachen om het idee Erich Honecker en Michaïl Gorbatsjov hun broederkus te laten overdoen in Daniels behandelkamer en er dan een röntgenfoto van te maken!
‘Daniel! Hoe gaat het met je? En hoe gaat het met Christina? Is ze thuis?’
Daniel schudde zijn hoofd. ‘Ik heb tegenwoordig een Christine,’ zei hij met een nadruk op de stomme e. ‘Christine Fuchs, daar is ze.’
Dat was geen theologe, zoals Christina, dat zag je direct; als deze knappe vrouw in haar beroep mensen toesprak, deed ze dat waarschijnlijk niet vanaf de kansel, maar van achter de overheadprojector. Op het moment dat Bruis de Duitse naamvallen op een rijtje zette voor zijn eerste vraag aan de nieuwe vrouw, hoorde hij achter zich de knars van het ijzeren hek.
‘Doktor Delitzsch! Ik vind het bijzonder pijnlijk om u lastig te vallen, bovendien hebt u bezoek, zie ik...’
Bruis moest denken aan de voorstelling van het Theater van de Lach die ze met het personeel van de firma waren gaan bekijken, aan het toneel met al die deuren, waaruit om de haverklap een nieuwe acteur opkwam, altijd even ongelegen.
‘Dag meneer Knochenhauer,’ zei Daniel zakelijk. ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘Herr Doktor, nogmaals: ik vind het bijzonder vervelend, maar mijn vrouw heeft werkelijk ondraaglijke kiespijn. Als het niet zo hevig was zou ik u niet storen.’
‘Ik ga direct met u mee,’ zei Daniel.
‘Jammer,’ zei Bruis, terwijl hij zijn oude vriend nakeek.
| |
| |
Christine haalde haar slanke schouders op. ‘Een nieuwe klant voor onze praktijk. Weet u, Herr Preuß, Daniel en ik hebben begin van dit jaar een nieuwe privékliniek geopend in Berlijn.’
‘Aha, dat is interessant.’
‘Ja, Herr Preuß, dat is zeker interessant. Het is afgelopen met de vriendjespolitiek van voor de Wende. Après-sk... ik bedoel à propos, zullen we maar in de tuin blijven tot mijn man terugkomt? U zult trouwens wel dorst hebben. Kan ik u iets inschenken?’
‘Bier,’ zei Bruis, denkend aan vroeger, aan het bier in die half gevulde en van scheve etiketten voorziene flesjes, dat altijd zo onbedorven smaakte.
‘Alstublieft.’
Christine koelde zichzelf met een bedauwd flesje mineraalwater en een elegante witte hoed.
Toen Bruis de helft van de Bavaria gedronken had en zijn glas op tafel zette, schoot hem plotseling de rode kogel in zijn kofferbak te binnen. ‘Neemt u me niet kwalijk, Frau Fuchs, maar ik heb iets voor u meegebracht,’ zei hij en stond op. ‘Ik moet het wel gaan halen in mijn auto en die staat een eindje verder.’ Zou de kaas in de kranten en de plaid nog een beetje koel gebleven zijn? Bij deze temperatuur had hij beter aan kunnen komen met een onnederlandse, maar frisse meloen dan met een bezwete Nederlandse kaas, die uitgepakt misschien rook naar zijn eigen oksels of zijn arme voeten na die lange, warme mars.
‘Alstublieft, Frau Fuchs,’ zei Bruis en legde het kaasje op tafel.
‘Wat is dit?’ vroeg Christine met een lachje om haar vlekkeloos gestifte lippen.
Bruis lachte het lachje mee. En opeens zag hij de gelijkenis tussen de bol en zijn eigen hoofd. ‘Käse aus Holland. Ziet er misschien wat eigenaardig uit, maar smaakt goed, en dat is de hoofdzaak.’
| |
| |
‘Ach so. Is het de bedoeling dat ik hem uitpak?’ vroeg ze, met haar lange, rood gelakte nagels in de aanslag.
‘U kunt het cellofaan maar het beste laten zitten,’ antwoordde hij.
Een wesp ging op zijn vingers zitten.
Bruis' bruuske handbeweging bracht de kaas in beweging; die rolde over tafel en plofte op de grond als het hoofd van een geguillotineerde Edammer. ‘Entschuldigung,’ zei Bruis haastig. ‘Gelukkig is het ding goed verpakt. Overigens moet het koel bewaard worden.’
‘Op dit moment is onze koelkast overvol,’ zei Christine, terwijl ze opstond en de kaas van Bruis aannam. ‘Als de kliniek goed draait komt er binnenkort een grotere en een diepvrieskist.’
Bruis knikte begrijpend.
Een minuut lang brandde de zon extra fel. De wespen en vliegen maakten ingelaste vluchten.
‘Herr Preuß, bent u vrijgezel?’
‘Nee, Frau Fuchs, ik heb een vriendin.’
‘Is uw vriendin in Holland?’
Bruis schudde zijn hoofd. ‘In Berlijn, maar ze had het jammer genoeg te druk om mee te gaan.’ Was ze maar hier! Fräulein Nicolette Beets had altijd wel iets aardigs te vertellen. Hij keek om zich heen en veinsde belangstelling voor de opzet van de tuin. Het bezoek aan zijn oude vriend dreigde te ontaarden in een gewone beleefdheidsvisite, zo'n visite zonder echte onderwerpen van gesprek. Voor de Wende had je tenminste nog het regime, dat de gesprekken op gang hield door op alle terreinen voortdurend voor misstanden te zorgen.
Daniel was al terug, eerder dan Bruis verwacht had. ‘Christine,’ zei hij, ‘ik neem mevrouw Knochenhauer mee naar onze kliniek. Mijn jasje, mijn chipkaart, mijn autopapieren...’ Hij liep het huis in en kwam meteen weer buiten met een licht, linnen jasje aan zijn linkerwijsvinger over zijn schouder. ‘Schat, hoe laat het wordt, dat kan ik nog niet zeggen.’
Christine ging op haar tenen staan en stak Daniel haar fraaie lippen toe.
‘Lieber Henk-Jan, es tut mir furchtbar leid. Je weet hoe dat gaat als je arts bent...’
Bruis drukte de uitgestoken vriendenhand.
Op de smalle weg naderde het onregelmatige gepruttel van een tweetaktmotortje dat toeren minderde.
Als door een wesp gestoken draaide Bruis zich om. Een lichtblauwe Trabant hield stil voor het tuinhek aan de Hildebrandtweg. Waren dat soms de jongens die hem aangereden hadden en nu door hun ouders gestuurd waren om de Nederlandse automobilist te zoeken en de zaak in der minne te regelen? Hij kon boven de struiken uit alleen het kunststof dakje zien. Twee portieren sloegen dicht. Inderdaad: het waren de twee van de aanrijding!
Op het moment dat ze het tuinhek openduwden ontdekten ze zijn gezicht en maakten rechtsomkeert.
‘Kom, kom, niet zo verlegen!’ riep Christine. ‘Hier zit een gast uit Holland; kom even kennismaken!’
Het was Daniels tweeling: hij herkende ze. In zijn gedachten schrompelden ze ineen tot de timide pubers van voor de Wende, die een keer achter het stuur van zijn geparkeerde Volkswagen hadden mogen zitten en op zijn uitnodiging om maar eens te claxonneren gereageerd hadden met een verlegen lachje en een gestameld ‘Durf ik niet...’
De autoliefhebbers waren al ingestapt en weggereden. Bruis besloot geen melding te maken van de schade die zijn lease-auto opgelopen had. Maar zin om op Daniel te wachten had hij niet meer. Demonstratief keek hij op zijn horloge. ‘Frau
| |
| |
Fuchs, ik vind het pijnlijk om te moeten zeggen, maar ik heb vanavond nog een afspraak in Berlijn. Mijn tijd was beperkt en ik wist van tevoren niet dat ik nog een lange rit moest maken. Het is mijn eigen schuld: dan had ik maar een afspraak moeten maken.’
‘Vervelend voor u dat het zo moet lopen,’ zei Christine.
‘Niets aan te doen,’ erkende Bruis sportief. ‘Doe uw man de hartelijke groeten. Ik wens u het allerbeste met uw privé-kliniek. En ik kom nog wel eens terug, dan met mijn vrouw Nicolette, dat beloof ik.’
Zijn auto was een pottenbakkersoven. Had hij maar onder een boom geparkeerd! Bruis deed zijn das af, gooide die op de stoel naast hem en maakte de bovenste twee knoopjes van zijn overhemd los; vervolgens zette hij de raampjes van de voorportieren tegen elkaar open en liet de ventilator op volle kracht draaien, stof of geen stof.
‘Käsekopf!’ hoorde hij op het moment dat hij de versnellingspook greep.
*
‘Hoe heb je het gehad?’ informeerde Bruis, nadat hij zijn schoenen had uitgeschopt.
‘O, ik heb me wel vermaakt,’ zei Nicolette. Ze rekte zich uit en gaapte. ‘In dat zwembad hadden ze een glijbaan, een bubbelbad en nog veel meer. Ik voel me als nieuw. En hoe was jouw rit naar je oude kennis - sorry, oude vriend?’
Met handen die beefden als die van een alcoholist pakte Bruis zijn halfvolle glas en dronk het in één teug leeg. ‘Hartstikke leuk. Alleen...’ Nee, de deuk moest parkeerschade worden die morgen pas ontdekt werd. ‘Alleen een beetje ver.’
‘Ver? En de straat waar hij woont ligt vlak achter de Muur, zei je.’
‘Jaaa...’ zuchtte Bruis, ‘maar ik kwam erachter dat de familie in het buitenhuis was.’
‘Des te prettiger voor je, met die hittegolf.’
Hij knikte. ‘Wat dacht je. Daarom vond ik het ook helemaal niet erg om die vijfenvijftig kilometer te rijden. Die Datsche ligt heel schilderachtig in de bossen en aan een meer, de Teupitzer See.’
‘Dan heb je zeker ook gezwommen?’ veronderstelde Nicolette, kijkend naar zijn vochtige haren.
‘Ik had mijn zwembroek niet bij me. En mijn maatje hadden ze niet.’ Hij lachte. ‘Dus ik ga maar douchen.’
‘Hoe gáát het met je vriend?’
‘Veel beter dan voor de Wende. Hij leeft ontspannener en gezonder, hij heeft een nieuwe, knappe vrouw, de tweeling is een prachtig stel en al zo.’ Hij hield zijn hand tien centimeter boven zijn hoofd. ‘En hij is met zijn nieuwe vrouw zelfs een privékliniek begonnen.’ Heerlijk, dat vooruitzicht van een bad, dat al het stof en zweet van de Hildebrandtweg weg zou wassen. Hij tastte naar de bretelklemmen onder zijn buik.
‘Zeg, en dat kaasje, viel dat goed?’
De bestofte en in het kruis doorweekte broek plofte op de grond. Bruis toverde een verraste, kameraadschappelijke uitdrukking op zijn gezicht. ‘Lieber Henk-Jan, auf so eine Idee kommt doch nur ein holländischer Käsekopf! Dat kaasje werd meteen aangesneden, dat snap je wel, drankje erbij enzovoort...’ Hij stapte, moeizaam zijn evenwicht bewarend, uit de broek en begon de knoopjes van het shirt dat over zijn kogelronde buik spande los te maken.
‘Nou, gezellig hoor. Ik heb bij de Italiaan gegeten. Jij hebt dus ook geen honger meer?’
‘Misschien dat ik door het bad nog een klein beetje trek krijg,’ zei Bruis. Hij stond in zijn hemd.
|
|