| |
| |
| |
Aan de vooravond van de Surinaamse verkiezingen
door Sjoerd de Jong
Jarenlang was Bigi Poika voor Surinaamse indianen een stad in het bos. In dit ‘Groot-Poika’, tachtig kilometer onder Paramaribo en niet te verwarren met het verderop gelegen gewone Poika, woonden ruim honderd indiaanse gezinnen. Ze werkten op hun kostgrondjes, maakten cassavebier, hielden feesten, en hobbelden eens per week over de onverharde weg door het bos naar Paramaribo, om rijst, kleding, benzine of drank te kopen.
Maar toen ik het dorp bezocht, in oktober 1992, was Groot-Poika erg klein geworden. Er huisden nog maar een stuk of zestig mensen, meest ouderen en kinderen, de rest was weg. Het bos in of naar de stad vertrokken, vertelde de gids die me in zijn busje naar het dorp had gereden, een gezette indiaan met het woord love getatoueerd op zijn borst. Langs de bauxietrode weg, midden in de stilte van het bos, was een autokerkhof gegroeid. Roestige trucks en personenauto's met de motor eruit gesloopt, staken boven het gras uit als karkassen van geschoten bizons.
‘Die klootzakken hebben alles kapotgemaakt,’ zei mijn gids. We stonden aan de voet van de trap naar een houten balkonwoning, gebouwd voor arbeiders van de bosbouwfirma Bruynzeel. Hij wees omhoog. ‘En hier hebben ze mijn broertje vermoord.’ Zijn broer, Roy, bleek een paar weken eerder te zijn doodgeschoten bij een uit de hand gelopen woordenwisseling. Er was een vuistgevecht ontstaan, wapens waren getrokken - en dat was dat. De daders hadden Roy nog wel achter in een pick-up gegooid en hals over kop naar een ziekenhuis in de stad gereden, maar het was te laat.
Boven aan de trap zaten de kogelgaten. Binnen vonden we, in de woonkamer, op tafel de hoes van een reggae-elpee. Op een plank lag het kasboek van de huisbar. ‘Uit de magazijn gehaald: tien kratten bier,’ stond er, op een zaterdag. ‘Matto zes bier. Oom John tien bier, tien sigaretten en vier spa. Helen 1 cognac. Juliet twee bier.’ Een mooie spreuk sierde de kaft: ‘Doe goed en zie niet om, want de wereld heeft geen dank.’
Bigi Poika had kennisgemaakt met de donkere kant van Suriname. Het dorp was, toen ik er aankwam, nog maar kort geleden ontruimd door een handjevol indiaanse bandieten dat er onder leiding van ‘commandant’ Thomas Sabajo kwartier had gemaakt. ‘Tucayana's’ noemden ze zichzelf, en ze zeiden op te komen voor de rechten van alle inheemsen van Suriname. Ondertussen wist iedereen in het dorp waar ze de Uzi's en pistolen vandaan hadden die ze 's avonds, stomdronken, in het wilde weg leegschoten: van het leger van Desi Bouterse. Onder dwang van die wapens werd de dorpsbevolking ingeschakeld in de cocaïne-handel - via Bigi Poika gingen de pakketjes naar Paramaribo - en moesten ze in de omgeving hout kappen, dat de bandieten voor grof geld doorverkochten aan handelaren in de stad.
Langzaam waren de dorpelingen in verzet gekomen tegen de terreur van de Tucayana's. Roy's dood was de druppel die de emmer deed overlopen: de dorpelingen die nog niet zelf hun biezen hadden gepakt, verjoegen de lijfwachten die Thomas - zelf op expeditie elders in het land - in het dorp had achtergelaten. Hun embleem, een houten bord met de indianen uit het Surinaamse wapen, werd omlaaggehaald, de speedboot van Thomas uit de kreek getrokken en in brand gestoken.
Ruim een jaar later kreeg ik op een Rotterdams advocatenkantoor een serie foto's te zien die een gevluchte creoolse oud-militair uit het dorp had meegenomen. De man was, na zijn demobilisatie, door overste Melvin Linscheer - een boezemvriend van overste Bouterse - naar het dorp gestuurd om de Tucayana's te leren met automatische wapens te schieten en met handgranaten te gooien. Na een paar maanden was hij verwikkeld geraakt in dorpsruzies en werd hij, als
| |
| |
enige creool in het dorp, door de indianen verdacht van wapensmokkel naar bosnegers. Hij had de benen genomen naar Frans-Guyana en vandaar naar Nederland. Op een advocatenkantoor in Rotterdam kwamen nu, uit een rood-wit Hema-mapje, zijn foto's tevoorschijn. Het waren ongure familiekiekjes. ‘Commandant’ Thomas, in grijs trainingspak, geleund tegen een Mitsubishi. Zijn ‘jongens’, met baretten, zonnebrillen en T-shirts met hardrock-opschriften. Met wapens in de aanslag staan ze voor bomen en hurken ze militant voor stapels zandzakken - waarachter volgens de oud-militair de pakjes cocaïne werden bewaard. Een feestje 's avonds op het dorpsplein: de mannen hebben de whiskyfles bij de hand, een meisje op schoot. Homeboys in de bush. Getto-romantiek tussen de kostgrondjes.
Wat in Bigi Poika gebeurde, is de uitloper van een verloedering die ook elders in Suriname merkbaar is. De opkomst van een criminele bende, die zegt de rechten van de bevolking te willen beschermen; de drugshandel; de verwildering van het straatleven; de bedreiging van de stedelijke middenklasse en de opkomst van een onderklasse; de bloei van een op Miami Vice gemodelleerd, snel en hevig levensgevoel.
Die sociologie ligt op straat. In de winkelstraten van Paramaribo zijn hifi-zaken als paddestoelen uit de grond geschoten; in het verkeer razen blinkende jeeps en four-wheel-drives, snoeiharde disco of housemuziek uit de raampjes, een opzichtige tiener achter het stuur. In dancing Touché - ‘the hottest place in town’ - mengt de elite-jeugd zich met Zuidamerikanen die met geld wapperen en om champagne roepen, hun vampy vrouwen gekleed volgens de laatste aflevering van Dynasty. Amerikaanse auto's en fonkelende terreinwagens staan geparkeerd op de oprijlanen van villa's in buitenwijken als Mon Plaisir en Rainville, waar nog dagelijks nieuwe paleisjes verrijzen. ‘Poederpaleizen’ heten ze in de volksmond, omdat ze zouden zijn betaald met de opbrengsten van drugshandel, of andere duistere zaakjes.
In elk geval zijn ze een aanwijzing dat niet iedereen in Suriname erop achteruit is gegaan sinds de militairen in 1980 de macht in het land overnamen en de economie in een neerwaartse spiraal belandde. Integendeel, het land heeft er in die wilde jaren een nieuwe geldelite bijgekregen. In Suriname was het openbare leven en de politiek traditioneel een multi-etnische consensuscultuur. Overleven was vooral: je fatsoen houden, compromissen zoeken, niet te veel willen, en niet te snel. Maar geldelites zijn gewend wat vlotter zaken te doen.
De komende algemene verkiezingen in Suriname, op 23 mei, komen door deze ontwikkelingen in een interessant licht te staan. Laat een deel van het electoraat zich winnen voor het Suriname van de succesvolle self made men, zoals Thomas Sabajo, en natuurlijk de multimiljonair Desi Bouterse? Of is de middenklasse, het ‘fatsoenlijke’ Suriname, nog sterk genoeg om deze vrije jongens in te kapselen, en zo onschadelijk te maken?
Een gelopen race is het voor de zittende democratische regering van president Ronald Venetiaan in elk geval niet. De populariteit van zijn etnische coalitie van creolen, hindoestanen en javanen is sinds zijn aantreden in 1992 alleen maar teruggelopen, onder druk van de economische crisis. Duizenden Surinamers zagen hun jaarloon vanaf 1992 gereduceerd tot nauwelijks de prijs van een koelkast, en hun spaargeld in rook opgaan. Zoiets is goed nieuws voor een oppositie. Anderzijds, de hyperinflatie is vorig jaar tot staan gebracht door een strikt monetair-financieel beleid - en dat neemt Bouterse veel wind uit de zeilen. Bovendien heeft het Surinaamse parlement, al dan niet in een poging het electoraat aan zijn verleden te herinneren, de decembermoorden van 1982 eindelijk weer ter discussie gesteld, en blijft zijn naam opduiken in drugszaken.
Het macro-economische evenwicht, de durf van Surinaamse politici om de decembermoorden openlijk te bespreken - het wijst op een pril begin van revitalisering, een herstel van niet alleen economische voorspoed maar ook van normen en waarden. De vraag is natuurlijk of dat herstel doorzet en, vooral, of het op tijd komt om Bouterse en de zijnen electoraal de pas af te snijden. De verarming en verloedering hebben diepe wonden geslagen in de samenleving. Voor een deel van de bevolking - vooral de armere creolen, maar ook jongeren die zich de militaire dictatuur nauwelijks herinneren - is Bouterse een rolmodel geworden, het prototype van de slimme overlever die altijd het hoofd boven water weet te houden.
Hij speelt daarop in met zijn eigen Nationaal Democratische Partij (ndp). De meeste politieke partijen functioneren in Suriname nog altijd als kiesverenigingen voor één bepaalde etnische
| |
| |
achterban, maar de ndp profileert zich nadrukkelijk als een multi-etnische partij. De ideologie is die van een volkspartij, met een gedeeld sociaal-economisch verlangen, waarvan de loopbaan van Bouterse zelf ook een uitdrukking is: ontmanteling van het etnische consensussysteem, dat in Suriname van oudsher zorgt voor een balance of power tussen de grootste bevolkingsgroepen: hindoestanen, creolen en javanen. In plaats daarvan spiegelt ‘baas’ Bouterse zijn kiezers de introductie voor van een ‘nationale’ politiek, die met name de lagere klassen, ‘het volk’, ten goede moet komen. Zo is zijn partij een merkwaardige mengeling geworden van socialistisch populisme en het keiharde groepsegoïsme van de nieuwe geldelite. Want behalve ‘man van het volk’ is Bouterse inmiddels ook multimiljonair, zakenman en globaal handelaar in genotsmiddelen.
Een politieke zege van ‘baas’, zoals hij door zijn medewerkers wordt genoemd, zou daarom ook de introductie kunnen betekenen van een ander type clièntelisme: een maffia-achtig groepskapitalisme met de bijbehorende terugkeer van krachtig leiderschap en veel politie op straat. Bouterse appeleert aan het beeld van de sterke man op de juiste plaats, dat ook in het Westen in sommige kringen wordt gezien als praktische oplossing voor Derde-Wereldlanden. De moralistische intellectueel Venetiaan is volgens zijn critici blijven steken in het achterhaalde ‘black power’-wereldbeeld van de jaren zeventig. Bouterse daarentegen is geen intellectueel, hij is een man van actie, en niet - zoals veel Surinamers van de oude stempel - van procedures.
Wie zich verbaast over de ‘verharding’ die de laatste jaren is opgetreden in de Surinaamse verhoudingen, hoeft maar even naar de geschiedenis van het land te kijken om van die verbazing te bekomen. Een misverstand over Suriname is dat het een ‘aardig’ land is; een lieflijke Hollandse enclave, vol goedlachse levensgenieters. ‘Switi Srnan’, een Hollandse verrassing in tropische melkchocola. Het cliché werd geijkt in de koloniale jaren vijftig, versterkt in de anti-koloniale jaren zestig en zeventig, om propaganda-redenen uitgedragen door Suriname, en is nog steeds af en toe terug te vinden in de toon van krantestukken en televisiereportages. Vooral als het slecht gaat, want er is natuurlijk geen mooier contrast dan tussen een lieflijk verleden en een armzalig heden. Paradise Lost, per slot van rekening.
De werkelijkheid is anders: Suriname heeft altijd een rauwe en gewelddadige geschiedenis gehad. Kronieken uit de achttiende eeuw, de slaventijd, roepen een beeld op van een tijd vol gevaar, onlusten, brandstichtingen, lijfstraffen en executies. De Nederlandse kolonie kreeg een reputatie als de hardvochtigste slavenkolonie in het gebied, een hardheid die later vooral werd verklaard uit de afwezigheid van een kolonistencultuur. Men kwam er om, het liefst snel, geld te verdienen, een ‘settlers’-kolonie is Suriname nooit geworden. Eigenaren van plantages verbleven steeds vaker zelf in Nederland en lieten het zware werk opknappen door zaakwaarnemers.
In het buitenland werd dat beeld vooral versterkt door het veelgelezen reisverslag van de Schotse militair John Stedman, in zijn ‘Narrative of a five years expedition against the revolted negroes of Surinam’ (1796). Nu had Stedman, verliefd op een gekleurde slavin, wel een appeltje te schillen met de Nederlandse autoriteiten. Zijn verhalen werden dankbaar ontvangen door anti-Nederlandse handelskringen in het concurrerende Engeland, en Stedman werd betaald om het manuscript nog wat aan te scherpen. Maar overdreven als zijn verslag soms is, dat maakt het nog niet fictief. Ook andere kronieken uit die tijd melden slavenonlusten, brandstichtingen, straf-expedities tegen marrons (weggelopen slaven) in de binnenlanden. Met die marrons was het, cynisch genoeg, voor de autoriteiten goed zaken doen toen ze zich eenmaal in het bos hadden gevestigd: in ruil voor beloften van autonomie werden nieuwe weggelopen slaven teruggestuurd naar hun eigenaren.
Ook later bleef Suriname een bitter oord. De negentiende en twintigste eeuw kenden arbeidsonrust, bikkelhard optreden van de autoriteiten, opsluiten van communisten, gouverneurs met autocratische en autoritaire opvattingen, en onderdrukking van vakbonden. Sociale onrust lag soms dicht onder de oppervlakte. Op de plantages bleef het leven, na de vrijlating van de slaven, bikkelhard. Regelmatig sloeg de vlam in de pan. In 1891 werden twee plantagedirecteuren doodgekapt door hindoestaanse arbeiders. Op de suikerplantage Mari'enburg maakte het leger in 1901 hardhandig een einde aan een opstootje: 24 hindoestanen werden doodgeschoten. In 1910 deed de Hongaar Frans Pavel Killinger, die dienst deed in het koloniale leger, een onbesuisde greep naar de macht. Met een aantal politieagenten be- | |
| |
reidde hij een staatsgreep voor. Maar de plannen lekten uit, Killinger kreeg de doodstraf, later omgezet in celstraf die hij mocht uitzitten in Nederland. Volgens zijn medeplichtigen wilde de 35-jarige Hongaar een daad stellen tegen het harde Nederlandse bewind, de erbarmelijke leefomstandigheden van arme zwarten, en de zware contractarbeid waartoe de hindoestaanse immigranten zich na de afschaffing van de slavernij in 1863 hadden laten verplichten.
Pas in de jaren vijftig, met de bloei van de verzorgingsstaat in het moederland, werd ook in het rijksdeel de ‘affluent society’ geïmporteerd. Geholpen door de bauxietboom en Amerikaans kapitaal, braken de beste jaren aan van de Surinaamse middenklasse: de onderwijzers, ambtenaren, dominees en meesters in de rechten. Het waren de hoogtijdagen van het ‘fatsoenlijke’ Suriname, dat zich modelleerde op Nederlandse - burgerlijke en christelijke - waarden: spaarzaamheid, deugd, vlijt, scholing, en conformisme. De grote Surinaamse politici Jopie Pengel en Jaggernath Lachmon legden met hun ‘verbroederingspolitiek’ de basis voor een stabiele compromiscultuur tussen de grootste bevolkingsgroepen, de creolen en hindoestanen.
Na 1975 ging het bergafwaarts met de burgerlijke verzorgingsstaat. De ironie van de Surinaamse onafhankelijkheid die dat jaar werd uitgeroepen, is misschien wel dat het land binnen tien jaar in een aantal opzichten dezelfde euvels is gaan vertonen als in de Hollandse koloniale tijd. Eerst kwam de incompetentie, de slechte bedrijfsvoering - de achttiende eeuw revisited. Daarna volgde het geweld: de coup, de decembermoorden, zelfs een nieuwe guerrillastrijd tussen de autoriteiten en de nazaten van de weggelopen slaven. De deugdzame burger raakte in de knel, emigratie en verarming holden met name de positie van de middenklasse verder uit. Inmiddels heeft de onderwijzer onder de armere Surinamers als statusfiguur plaatsgemaakt voor de dope-dealer, de grijze ambtenaar voor de hosselaar met de vlotte babbel. De belofte van een loopbaan legt het af tegen de lokroep van het snelle geld.
Niet alleen de ‘Tucayana’-indianen, ook de Surinaamse bosnegers horen die lokroep inmiddels. De rebellie van de Aucaner Ronnie Brunswijk in 1986 was, eerder dan een ‘bevrijdingsbeweging’ tegen de militaire dictatuur, een jeugdrevolte onder achtergestelde inwoners van het binnenland. De jonge bosnegers eisten hun plaats op in het Suriname van de poederpaleizen en speedboten. Ook bij hen was de aloude consensuscultuur, met een doorslaggevende rol voor traditionele gezagsdragers als granmans, kapiteins en basja's, aangetast. In zijn ‘hoofdkwartier’ op Stoelmanseiland schonk Brunswijk zijn stadse gasten whisky tot ze kotsend over het balkon hingen, en keek met hen, urenlang, naar video's van zijn televisieoptredens in Nederland. Bij een voetbalwedstrijd in Paramaribo zwaaide hij met pistool en handgranaat omdat het publiek hem uitfloot, op straat schoot hij een vermeende dief neer, aan de kade stoof hij plankgas met auto en al de Suriname-rivier in, bij een poging de vertrekkende veerboot te halen zoals in de film. Ook zijn naam wordt genoemd in verband met drugshandel, afpersing, en andere duistere zaken.
Sindsdien is een volgende generatie jonge bosnegers opgegroeid die heeft geleerd niet over zich te laten lopen - ook niet door hun eigen ouderen. In het dorp Nieuw-Koffiekamp heeft de jeugd zich verenigd in een ‘jongerenstootgroep’, die opkomt voor het recht om vrijuit goud te delven in de omgeving. De regering had het terrein beloofd aan een Canadees mijnbouwbedrijf, maar de jongeren waren niet van plan zich de goud-bonanza te laten ontgaan. De ouderen in het dorp werden effectief aan de kant gezet, de leider van de jeugdbeweging, de 28-jarige Regilio Amania, crosst door het bos op een mountain bike en met een reaggae-petje op. ‘Onze ouders waren makkelijk,’ zei Amania toen ik zijn dorp vorig jaar bezocht. ‘Die kon de regering nog overhalen met een schouderklopje. Maar met deze generatie lukt dat niet meer. Wij zijn in de stad geweest. Ons koop je niet af met een blik benzine.’
Tot een integratie van het ‘oude’, burgerlijke Suriname en dit Suriname van de vrije jongens is het nog niet gekomen. Jarenlang bewogen de vertegenwoordigers ervan zich zoveel mogelijk - voorzover familiebanden, zakenleven en politiek het toelieten - los van elkaar, gescheiden in eigen sociale circuits. Maar soms kom je elkaar natuurlijk gewoon tegen, in een klein land.
Zoals in de Memre Boekoe-kazerne, op die hete junidag in 1993. Een lange rij respectabele Surinamers had zich 's middags in de brandende zon opgesteld voor de veranda van de officiers-
| |
| |
club vos, om de president en zijn nieuwe bevelhebber te feliciteren met hun overwinning op de oude legertop. Het terrein van de kazerne was aangeveegd en geschoond van de rommel die het doorgaans de aanblik gaf van een busstation in Harlem. De Bouterse-getrouwen hadden eindelijk plaatsgemaakt, het vaandel was plechtig overgedragen aan de nieuwe bevelhebber, Arthy Gorré - overigens zelf een van de coupplegers van 1980, en nog steeds goed bevriend met Desi.
De ministers waren er, in donker maatpak, hun vrouwen in galajurk. Ilse Labadie was er, de keurige dame van de Vereniging voor Gerechtigheid en Vrede. Stanley Rensch was er, de activist voor mensenrechten die als geschoolde bosneger door het nette Suriname even argwanend werd
| |
| |
bekeken als door de militairen die hij voor het gerecht wilde slepen.
Maar het andere Suriname was er ook. Melvin Linscheer zat op een laag muurtje met uitzicht op het kazerneterrein een filtersigaret te roken en de gasten op te nemen. Een eindje verderop, op het gazon, stond Etienne Boereveen te babbelen met Nederlandse journalisten. Messcherp in het pak, stropdas, handen in de broekzakken. Het postuur van een zwarte atleet. Verbaasd, bijna gekwetst, en terwijl hij de toonhoogte van zijn stem precies genoeg liet stijgen, verzekerde hij de Hollandse journalisten dat hij niets met drugs te maken had, sterker nog: niet eens wist hoe het spul eruitzag.
Deze twee zijn typisch voor de ‘inner circle’ die Bouterse in de loop der jaren om zich heeft verzameld, en verdienen wat nadere aandacht. Melvin Linscheer maakte naam in de ‘binnenlandse oorlog’ met Ronnie Brunswijk, die uitbrak in 1986 en geregeld opflakkerde tot 1990. Hij voerde het bevel over de ‘Troepenmacht Zuid’, die eigenlijk overal beneden Paramaribo opereerde waar geen politieagenten meer durfden komen. Zijn mannen werden de ‘gouden soldaten’, een gewapende bende die behalve dorpen van bosnegers ook kampen van goudzoekers aandeed, de machinerie confisqueerde en er zelf mee aan de slag ging. Linscheer hield aan zijn optreden de bijnaam ‘beul van het binnenland’ over, omdat hij werd verdacht - niet door de rechtbank, die verdacht geen hoge militairen - van moordpartijen en martelingen. Er was bijvoorbeeld het verhaal van het groepje raadselachtig verdwenen indiaanse mannen. Geruchten over wraakacties en drugsafrekeningen deden de ronde.
Met Etienne Boerenveen ging het iets anders. Hij was een aardige, nette jongeman, volgens mensen die hem hadden gekend. Maar in de jaren tachtig werkte hij zich op tot rechterhand van Desi Bouterse. Dat leverde hem in Amerika vijf jaar cel op, nadat hij in Miami was betrapt bij onderhandelingen over het opzetten van een cocaïnenetwerk. Boerenveen had zich op sleeptouw laten nemen door undercover agenten van de Drugs Enforcement Agency, die hun criminele conversaties op hotelkamers en aan boord van een jacht hadden vastgelegd op tape en video. Alles was mogelijk, zei Boerenveen: de lading kon zo worden ingevlogen. ‘We rule the country.’ Hij kreeg twaalf jaar gevangenisstraf, maar werd al in 1991 vrijgelaten wegens goed gedrag. Nooit heeft hij de naam laten vallen van zijn opdrachtgevers in Suriname, die zijn advocaatkosten betaalden. Thuis werd hij als een held onthaald. Arme Etienne, werd er zelfs in het fatsoenlijke Suriname hier en daar gefluisterd: het oude verhaal van de nette jongen en de verkeerde vrienden.
Terug naar de receptie in de officiersclub - want ook de vooravond daarvan zegt iets over het Suriname van Bouterse en zijn kameraden. Nog geen twee weken eerder was er in een regenachtige nacht een opflakkering van geweld geweest in Paramaribo. Onbekenden hadden tegen middernacht een van de twee tv-stations - het meest onafhankelijke - overvallen en in brand gestoken. De medewerkers, net klaar met de laatste uitzending, waren afgetuigd en bedreigd. Voor de smeulende resten van de studio vertelde de directeur hoe het was gegaan. Gemaskerde mannen in een pick-up truck, veel schelden en vloeken, slaan, bloedneuzen, benzine en toen de brand erin.
Een week later werd de eerste verdachte opgepakt. In een houten huis in een volksstraat in Paramaribo, met een schotelantenne in de achtertuin. Vijf agenten trapten 's ochtends vroeg met getrokken wapens de deur in. De bewoner lag in bed, alleen. Gewekt door het tumult, had hij de telefoon gegrepen. ‘Overste Bouterse of overste Graanoogst,’ had een van de agenten hem door het open raam horen vragen, voor de deur het begaf en de agenten hem overmeesterden. In het huis werden automatische wapens, munitie en handgranaten aangetroffen.
De man heette Ollie Brakke. Een bekende van veel agenten, ook al door zijn opvallende naam en uiterlijk: Ollie was een ‘witte’ (blanke) Surinamer en was lijfwacht van Desi Bouterse geweest. Het ochtendblad De Ware Tijd drukte een mooie foto van hem af: een Rambo-spierbundel met een jongensachtige grijns, Uzi in de hand. Hij staat achter een lachende Desi Bouterse, in uniform, met vechtpet en sigaret. Wie zou er vlak voor de foto een grapje hebben gemaakt? Misschien wel de - ook al grijnzende - Tucayana-commandant Thomas Sabajo, op de foto naast Bouterse. En zo zijn we terug bij het begin van dit verhaal: de foto is genomen in Bigi Poika, tijdens een werkbezoek. Het was erg gezellig geweest, dat zie je zo.
Nu opteert Bouterse voor een tweede ronde, als vader des vaderlands. Een breker die bereid is te repareren. De Surinamers die zijn verkiezings- | |
| |
bijeenkomsten bezoeken, krijgen dan ook te maken met een zorgvuldig verzorgde Boutersenieuwe-stijl. Een Bouterse die bidt bij kerkdiensten, goed doet voor de armen, verzoenende taal spreekt, vrolijke overhemden draagt, en zich verre houdt van vrijgevochten jongens als Ollie Brakke. Deze operatie, het sluitstuk op zijn nationale loopbaan, vraagt veel behendigheid. Het moet de bezegeling worden van zijn loopbaan - van volksjongen tot president.
Met Bouterse kunnen veel van zijn ‘alte Kameraden’ optrekken. Etienne Boerenveen bijvoorbeeld, kan rekenen op een mooie baan. Over Melvin Linscheer hoeft ook niemand zich zorgen te maken: hij is inmiddels een particulier bewakingsbedrijf begonnen, dat uitstekende zaken doet. Tucayana-commandant Thomas verschijnt alleen nog maar in pak in de pers: hij heeft bekendgemaakt zich op het toerisme te willen storten. Maar niet alle oude kameraden beschikken over zo'n sociale souplesse. Sommigen zijn halverwege hun emancipatie blijven steken, of te zeer verslingerd geraakt aan hun criminele rol in de hofhouding van Bouterse. Van hen zal de presidentskandidaat zich verre moeten houden.
Laten we van hen ook een paar dichterbij bekijken.
Bijvoorbeeld de militair Marcel Zeeuw. Ook een couppleger van 1980, tevens uitbater van discotheek ‘The Waterfall’, aan de rand van de stad. Zijn naam is de afgelopen jaren opgedoken in tal van kleinere cocaïne-zaakjes. Hij belegde een persconferentie in zijn woonhuis, de hele Surinaamse pers en enkele Nederlandse correspondenten draafden op en troffen een verwarde Zeeuw aan, naast een foto van zijn moeder. Op haar portret wilde hij wel zweren dat er niets aan de hand was. Te veel van zijn eigen goedje geproefd, luidde de conclusie op straat. Een tijdje later was het weer raak en werd Zeeuw opgepakt na een drugsafrekening in een van de sociale-woningbouwprojecten van Paramaribo. Bouterse kreeg nog een onaangename verrassing: een van de andere spelers in die nachtelijke afrekening was zijn zoon, Dino. Ook zo'n wilde jongen, op drift geraakt door snelle auto's, wapens en coke. Bouterse wist zowel zijn imago als zijn zoon te redden: hij bracht Dino zelf aan bij de politie, en bezorgde hem een goeie advocaat. Dino zat maanden in voorarrest, maar kwam er na eindeloos juridisch touwtrekken met een mild vonnis vanaf. Hij mocht meteen naar huis.
Dan is er ‘kapitein’ Slooten, ook al zo'n kleurrijke figuur, maar niet van het kaliber Linscheer of Boerenveen. Slooten had zich begin jaren negentig enthousiast gekweten van zijn taak als straatpropagandist van de ndp. Bij betogingen en ‘mass-meetings’ reed hij door de stad in een busje met geluidsinstallatie, om het publiek op te porren. Leuk werk. Dat is nu allemaal voorbij, want Slooten is uit de gratie. Samen met zijn broer sloeg hij een Guyanees halfdood, die hij ervan verdacht zijn moeder te willen beroven. Slooten vluchtte voor de politie naar het binnenland, waar hij zich volgens onbevestigde berichten heeft gevoegd bij een bende desperado's. Zijn busje is later nog wel opgedoken, in Nederlandse processtukken. Om precies te zijn, in het Rotterdamse proces van drugshandelaar ‘Kobus’ L. Er kwam een briefwisseling boven water tussen Kobus, die zegt in Surinaams hout te handelen, en de ndp van Bouterse. Partij-topman Graanoogst bedankt Kobus daarin voor de ‘geluidswagen’ die hij de partij heeft geschonken. Het materieel was goed aangekomen. Het was dus een Nederlands drugsbusje dat in 1993 door Paramaribo reed.
We zaten op de hoogste ring in het vergadercentrum Ocer van de Nationale Democratische Partij. De tropische avondlucht woei naar binnen over de houten ballustrades. Surinaamse families aten schaafijs en kippepootjes. Beneden, onder het bordje ‘Jezus is Liefde’, sprak Desi Bouterse. Hij droeg een kleurig, open overhemd en wiste zijn voorhoofd met een witte zakdoek. En hij had een mooi verhaal: over nationale trots, over de incompetentie van de regering, over de noden van het volk. De twee jongens met wie ik was gekomen - creoolse jongens uit een keurige middenklasse-straat - probeerden eerst nog hun grinniken om de grapjes van Bouta voor elkaar verborgen te houden. Maar allengs lieten ze zich meedobberen op hun enthousiasme, halverwege zijn toespraak begonnen ze openlijk te klappen, en tegen het eind van de avond stonden ze op hun stoeltjes.
Maar stemmen deze jongeren straks ook op hem? Of zal in het stemhokje toch hun geweten opspelen, of, anders gezegd, hun opvoeding? Ook in dat opzicht wordt straks de pols genomen van het fatsoenlijke Suriname.
|
|