| |
| |
| |
Een Duitse vriend
door Egbert Warries
Ik zat op de zolderkamer aan mijn huiswerk en lette niet op de ontploffende granaten hoog in de lucht. Zelfs overdag konden de Duitsers met hun afweergeschut de Engelse bommenwerpers niet raken. Wij zochten de granaatscherven na het luchtalarm, soms waren ze nog heet. Je kon tekenen hoe groot de granaat was geweest, de bocht van de scherf moest je op het papier met je passer vervolgen. Mijn broer Bram spaarde ze, hij had er een paar waar cijfers op stonden. Vader had gezegd: ‘Naar de schuur ermee, ik wil ze hier niet in huis. Er kleeft bloed aan.’
Drie van de vier meetkundesommen had ik klaar toen een zware klap klonk. Ik staarde naar mijn nieuwe vulpen. Het bleef stil, ik rook aan de pen en tekende een driehoek in mijn schrift. Als ik het laatste bewijs snel vond hield ik tijd over om de oude sommen door te kijken voor het eten. Over zes weken, na de paasvakantie, kregen we een groot proefwerk en deze keer wilde ik een acht halen. Bij het kerstrapport had Bram gezegd dat ik geen aanleg had voor wiskunde. Hij zat een klas hoger en dacht dat hij alles wist.
Onder het eten zei Bram dat hij het vliegtuig met eigen ogen had zien vallen.
‘Hoe kan dat?’ zei ik langzaam. ‘Jij bent pas een kwartier thuis.’
‘Omdat ik ben gaan kijken waar het was neergekomen,’ zei hij en legde zijn vork naast zijn bord. ‘Maar als je wilt heb ik getuigen voor je. Als je die tenminste verstaat met je zes voor Duits.’ Hij draaide zich van me af en vertelde het aan vader en moeder: Hij schuilde in een portiek, maar twee Duitse soldaten zonder helm waren gewoon op de weg blijven staan. Hij kwam van school, de sirene ging, hij zette zijn fiets tegen een winkel en keek in de lucht. Een vliegtuig met een vreemde staart vloog heel hoog, het leek of het stilstond tussen de wolkjes van het afweergeschut. Na elk nieuw wolkje hoorde je een knal. Ineens zag hij een fel licht bij de staart, toen zwarte rook. Het toestel ging schuin omlaag, de kant van ons huis op. De soldaten hadden staan dansen. Ze riepen over de straat: ‘Abgeschossen, abgeschossen.’ Bram dacht dat de machine op ons huis zou vallen, hij hield zijn adem in. De klap klonk van ver weg. Hij bleef wachten in het portiek. Zoevend kwamen de granaatscherven naar omlaag. Een kwartier later ging de sirene voor het sein ‘veilig’, hij was op zijn fiets gesprongen. Bij ons huis keek hij even opzij en reed door, naar de plek waar rook opsteeg. Het was al afgezet. Er stonden twee militaire auto's. Een Duitser met een geweer stond op wacht.
Het vliegtuig was neergekomen onder aan de dijk van de ringvaart, ver voorbij ons huis. Het sloeg een diep gat in het land van een tuinder. Niemand mocht erbij, ook de zoons van de tuinder niet. ‘Een heel veld andijvie naar de bliksem,’ hadden ze gezegd tegen Bram. Volgens de schildwacht was er geen mens levend uitgekomen. De piloot was gevonden, rechtop in de grond. Hij was heel klein geweest; het was de klap, zijn benen waren naar binnen geschoven, je zag zijn darmen. Ik rilde. Mijn vader zei: ‘We zitten te eten.’
Bram kende de tuinders, vorig jaar zomer had hij er elke zaterdagmorgen gewerkt. Hij had nog meer gehoord, vertelde hij me in bed. Er waren grote kogels gevonden, met de hulzen er nog aan. De piloot had een leren kap gedragen met een koptelefoon. En een piloot had natuurlijk een speciale bril op, je zag zijn ogen niet.
Die nacht droomde ik dat de piloot tegenover mij stond, de bril op zijn voor- | |
| |
hoofd. Met lichte ogen zag hij kalm naar mij op. Hij leek op de kleine man in een grijze regenjas die ik eens in de stad had zien lopen. Die man had korte benen maar een normaal bovenlichaam, hij droeg reclameborden op zijn borst en rug. Zijn hoofd hing volwassen en ernstig boven de kleurige reclame en de ogen keken naar mij alsof ze me eerder hadden gezien. In de droom stelde de piloot me een vraag, ik wist het antwoord maar kon het niet zeggen. Mijn keel zat dicht.
In de paasvakantie werkte Bram weer bij de tuinders. Vorige zomer verdiende hij niet alleen geld, maar hij kreeg ook nog tabak, eigen teelt. Hij sneed er shag van en rookte over zijn longen. Bram was twee jaar ouder dan ik en kreeg een zware stem. Hij gaf me wel eens geld als hij iets had verdiend. Op de laatste dag van de paasvakantie kwam hij thuis, legde met een klap vier kwartjes voor mij neer. ‘Omdat je de kwaadste niet bent,’ zei hij. Ik stak mijn duim omhoog en stopte het geld in mijn broekzak voordat moeder het zag. Ineens zei Bram tegen moeder: ‘Met de buren horen wij eigenlijk niet meer te praten, zeker niet met die Nellie.’ Hij had gehoord dat haar vader als aannemer startbanen maakte op het vliegveld.
Moeder zei: ‘Flauwekul. Nellie is altijd mijn lieveling geweest.’
‘Maar er komen tegenwoordig Duitsers bij ze, ik heb het gezien.’
‘Het blijven je buren, we hebben nooit last met ze gehad,’ zei moeder. ‘En we wonen twee onder één kap.’
's Avonds in bed begon ik tegen Bram: ‘Ik snap jou niet, we speelden vaak genoeg in hun timmerschuur. En Nellie deed altijd met ons mee.’
‘Ze heeft nu een Duitse vriend.’
Ik ging zitten in bed. ‘Een Duitse vriend? Je liegt het.’
‘Heb je die jager gezien die zo laag op de molen afvliegt?’
‘Een duikbommenwerper,’ zei ik.
‘Dat is hem, die vriend.’
‘Fantast.’
‘Nee verdomd, het is waar,’ zei Bram. Die Duitser heette Karl. Als hij ging vliegen maakte hij een rondje. Voor hij wegvloog dook hij gierend omlaag naar ons huis en het huis dat wij ‘de molen’ noemden, aan de overkant van het water. Nellie stond achter in de tuin en zwaaide, die verraadster.
‘Ik vind haar aardig,’ zei ik. ‘En zomers hebben we vaak genoeg handbal gedaan in de tuin.’
‘Ze is te dik, die Nellie, ze is trouwens al achttien, veel te oud,’ zei mijn broer en hij geeuwde.
Maar ik vond haar opwindend. Ik trok de deken over mijn hoofd. Ik zag haar ronde gezicht voor me en de lippen die ze soms rood maakte. Ze had bruine krullen, altijd netjes gekamd, soms met strikjes opzij. Ik hield van haar stevige benen, ik zou mijn hand wel tussen die dijen willen leggen. Nellie sliep nu aan de andere kant van de muur. Of ze stond op blote voeten voor het raam, keek naar de hemel en dacht aan Karl die bij zijn vrienden was op het vliegveld.
Een Duitse piloot die duikvluchten maakte, dat had ik toch niet gedacht. Bram vond het landverraad. Dat haar vader voor ze werkte, dat kon er nog mee door, zeiden de jongens van de tuinderij. Het was die man zijn brood, voor de oorlog was hij al aannemer. En hij had knechts in dienst, mannen met een gezin. Nellies vader had trouwens eens tegen Bram gezegd: ‘Na de oorlog, jongen. Dan is het hier weer “Oranje boven!”. Dan zullen we ze laten zien hoe de Hollanders feestvieren.’ Hij was voorzitter van de Oranjevereniging geweest. De vlaggestokken lagen nog in de timmerschuur, ze hadden oranje knoppen.
Op de eerste maandag na de paasvakantie kreeg ik mijn proefwerk terug. Ik had die acht, maar thuis zei ik er nog niets van. Eerst moest ik mezelf belonen met een
| |
| |
woensdagmorgen zogenaamd naar de dokter. Dat wilde zeggen: een halve dag in het grote park, op een bank onder een kastanjeboom. Altijd als ik bij mijn bank aankwam, pakte ik meteen een leesboek. Maar die woensdag liet ik mijn schooltas aan de stang van mijn fiets hangen. Ik rook de geur van vers gemaaid gras en probeerde een lijster na te fluiten. Het was even stil, toen floot de lijster terug. Na een paar keer gaf hij geen antwoord meer. Een duif koerde. Tuinlieden harkten het gras, af en toe riepen ze iets naar elkaar. Boven me ruisten de takken, hun schaduw bewoog over de grond. Mussen wachtten daar tot ik mijn eerste boterham te voorschijn zou halen. Een warme wind streelde mijn nek, mijn handen en armen werden al wat bruiner. In het borstzakje van mijn blauwe shirt voelde ik mijn vulpen. De brief over het bezoek aan de dokter lag nu op het tafeltje voor in de klas. Dat regelde Douwe voor mij, ik wist dat ik met een gerust hart hier kon zitten. Ik strekte mijn benen, door mijn oogharen zag ik de mussen in het grind.
Douwe woonde tegenover ons aan het water, waar de ringvaart zich verbreedde tot De Nieuwe Plas. Aan het jaagpad stond maar één huis, de molen. Een achtkantig huis met een gebroken kap en rode dakpannen. Bij ons vandaan kon je, als je goed keek, op de balk boven de voordeur een opschrift zien staan: Vanouds De Molen. Douwe zei dat het een echte molen met wieken was geweest voordat alles elektrisch werd. Hij had een zolderkamer aan de achterkant. Uit zijn raam zag hij, over het schuine dak van het elektrisch gemaal, een brede sloot, het was de hoofdtocht die kaarsrecht de polder inliep.
Douwe zat sinds kort in mijn klas, hij was teruggezet - ‘wegens onvoldoende vorderingen’. Voor die tijd kende ik hem al, we hadden dezelfde typecursus gevolgd. Op school hing een keer een papier van de gemeente: ‘Machineschrijven. Lessen op Dinsdag van vijf tot half zeven.’
‘Dat komt je later van pas in een betrekking,’ zei mijn vader en hij betaalde de lessen. Het was aan een gracht in de stad, een smal huis met in grote letters de naam van de school dwars over de gevel. De eerste keer was ik te vroeg. Er stond een troep leerlingen voor de deur maar ik kende niemand. Ik zat op de wallekant met mijn voeten boven het water, mijn knieën hadden de witte kleur van de winter. Aan de overkant van de gracht sloten de mensen die boven de kantoren woonden hun gordijnen. Pas daarna zouden ze het licht durven aandoen. Een jongen kwam naast me zitten en keek mij vragend aan. Hij droeg een lange broek van een oud model en trappelde met zijn hielen tegen de muur. Hij bleef me aankijken. Het was Douwe.
‘Ik ken jou geloof ik van het ijs,’ zei ik.
Hij zei: ‘Dat klopt.’ Terwijl hij dit zei, bleef hij vragend kijken.
‘En je zusje heet Lyda,’ zei ik.
De gordijnen waren nu dicht op de woonverdiepingen, je zag geen straaltje door de verduistering. De huizen stonden er doods bij in de schemering.
‘Voor de oorlog was het langer licht,’ zei hij.
‘Het is de Middeleuropese Tijd.’ Ik keek op mijn horloge. ‘En in Duitsland gaat de zon eerder onder dan bij ons.’
‘Jij hebt goed opgelet,’ zei Douwe.
‘Ik wist het al,’ zei ik. ‘En je zusje, gaat die over?’
‘Lyda?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik heb een kristal-ontvanger.’ Hij had een radio gebouwd, zoals het in een boek stond. Met een koptelefoon kon hij Hilversum horen. Hij keek om en fluisterde: ‘De Engelse zender nog niet, die wordt gestoord.’
We moesten naar binnen. Ik liep achter hem de houten trap op, zijn broek was versteld op het zitvlak, er was een te lichte lap ingezet. Mijn typetafel stond achter die van hem. Hij typte het langzaamste van allemaal.
| |
| |
De week daarna zat hij het eerste aan de gracht. Hij vertelde dat hij een radiolamp ging kopen voor betere ontvangst. De antenne ging hij uit het raam spannen naar een boom achter het huis. Een draad om de antenne gewonden zou hij aan de dakgoot solderen, tegen de stoorzender. Hij keek om, naar de anderen, die voor de deur van de typeschool stonden of in de steeg ernaast heen en weer liepen. Hij schoof dichter naar mij toe en praatte met zijn hand voor zijn mond. Hij had een bootje zien liggen verderop in de tocht, hij vermoedde dat het van de ondergrondse was. Hij lette goed op, hij wilde lid worden van een knokploeg. Hij was een keer vermomd de deur uitgegaan, met een bril en een pet. Buiten, op het jaagpad, had niemand hem herkend.
We moesten naar binnen. Ik wist niet wat ik van die Douwe moest denken. Ik zou Bram kunnen vragen wat hij ervan vond, maar de kans was groot dat hij me uitlachte.
Toen ik na de paasvakantie terugdacht aan de vier kwartjes die ik van Bram had gekregen, vertelde ik in bed van mijn spijbelen in het park.
‘Zo, jij durft,’ zei Bram alsof hij tegen een jongen uit zijn eigen klas praatte.
Toen vertelde ik van Douwe en van de vermomming. Bram lachte. ‘Misschien liep er niemand op het jaagpad, dan kon dus niemand hem herkennen,’ zei hij. ‘En wat is dat, een knokploeg?’
| |
| |
‘Gewoon. Als het nodig is, om te knokken.’
‘Volgens mij weet je het zelf niet,’ zei Bram. Ik maakte een snurkend geluid.
‘Die Douwe knippert nooit met zijn ogen, hij kijkt je heel raar aan.’ Ik hield op met mijn snurken.
‘Je kent hem niet eens.’
‘Is hij wel helemaal in orde, die jongen?’
‘Ik ga slapen.’
‘Hij is twee keer blijven zitten.’
‘Eén keer.’
‘Straks blijf jij ook nog zitten,’ zei hij.
‘Voor wiskunde heb ik anders een acht gehaald.’ Ik draaide me om en hield mijn oren dicht met de deken.
Bram was gelukkig niet over het zusje van Douwe begonnen. Van de winter had ik met Lyda geschaatst. Haar schaatseband raakte in de knoop en ik maakte die voor haar los. Ik zat met één knie op het ijs. Zij zat op hun vlonder. Ik had haar gevraagd of ze in de zomer gelijk met mij wilde zwemmen, na schooltijd. Ze had ja gezegd.
Juni begon met een weeklang mooi weer. Elke dag hurkte ik op de stenen aan de wallekant en voelde hoe het water was en elke dag was het minder koud aan mijn hand. Op vrijdag kwam ik uit school en zag Lyda in een rood badpak zitten op hun vlonder.
Toen ik van de stenen gedoken was, kwam ik hijgend boven en ademde de warme lucht in die naar mij toe kwam van de Nieuwe Plas: het was zomer. In het midden van de vaart was het water groen en schemerig, koud aan mijn benen. Als ik maar geen kramp krijg, dacht ik. Maar bij het riet waadde ik onbezorgd door de lauwe modder naar de kant en hees me op.
Lyda lachte omdat mijn haar zo gek zat. Ik veegde langs mijn voorhoofd. Zij durfde niet te duiken, maar watertrappen kon ze wel.
‘Ook met je handen boven water?’
Ze liet het zien, tot ze wegzakte, haar neus kwam nog grappig boven het water uit. Daarna zaten we naast elkaar en ik keek naar haar borsten in het natte badpak. We maakten woeste golven met onze voeten. We zwommen nog even en zaten weer in het late zonlicht tot we droog waren. Over het water klonk de roep van mijn broer: ‘Eten.’ Mijn vader kwam thuis van kantoor, hij stond naast zijn fiets, deed het hekje open. Het klikte onhoorbaar achter hem dicht. Hij liep met zijn fiets achterom.
Ik deed of ik op een horloge keek en zei tegen Lyda: ‘Dan is het nu drie minuten voor zessen.’ Ze draaide mijn pols om met een kleine hand en zei: ‘Ik zie niets.’ Toen liet ze los.
‘Op mijn vader kun je de klok gelijk zetten. Als hij met zijn jas aan 's morgens zijn havermout staat te eten is het acht uur. Meestal roept hij dan ook nog “over drie minuten zit ik op de fiets”.’ Ze lachte en ik vertelde verder over mijn vader en over mijn broer, en dat ik bij de rugslag altijd water in mijn neus kreeg. Bram kwam weer naar buiten, hij zwaaide met beide armen.
Ik stond gebogen om te duiken en hoorde haar zeggen: ‘Mijn broer kan alleen maar over radio praten. Jij praat tenminste gewoon.’
De volgende dag wachtte Douwe me op. Hij trok me mee naar een hoek van het schoolplein. Twee Duitsers op een motor waren komen zeggen dat er een kamp naast het huis kwam. Voorlopig konden ze blijven wonen. Het gemaal moest draaien, dat was een oorlogsbelang. Douwe zei dat Lyda niet meer mocht zwemmen daar. Hij had trouwens al eerder gevaar gesignaleerd. Een Duitse vliegenier wilde hun huis beschieten in duikvlucht.
| |
| |
De schoolbel ging en ik draaide me om. Hij pakte mijn mouw, hij wilde iets met me bespreken, hij had iets.
‘Wat heb je dan?’ Douwe had een plan. Een plan uit twee delen. Ik moest het tweede deel doen. Nadat hij zelf het eerste zou hebben uitgevoerd. ‘Met de knokploeg?’
‘Misschien niet,’ zei hij, ‘ik moet iets maken en je zal het wel merken. Het is tegen de vijand gericht. Ik heb nog een oersterke magneet nodig, zo'n kleine als in een koptelefoon, een koptelefoon van een piloot bijvoorbeeld. Het wordt een volslagen verrassing.’
‘Maar wat is dan het tweede deel?’
‘Dat vertel ik je nog.’
Na deze woorden sprak hij zeker een maand niet meer tegen me. Af en toe knipoogde hij, na eerst om zich heen gekeken te hebben.
De hele maand juni werd warm. Op een zondagavond was het bij ons in huis niet meer uit te houden. Na het eten zaten we met zijn vieren op keukenstoelen in de achtertuin, het was stil, de buren waren niet thuis. Ik ging in het gras liggen en luisterde naar de zwaluwen. Bram wipte zijn stoel achterover tegen de muur en staarde in de lucht. Hij hield het brandende eind van zijn sigaret in de kom van zijn hand en zei: ‘Morgen wordt het weer warm, ze vliegen hoog.’
‘Stil eens. Het lijkt wel of ik ze hoor zingen,’ zei mijn vader. ‘Die soldaten bij de molen.’
Mijn moeder knikte. Bram liet de voorpoten van zijn stoel zakken en haalde diep adem, rook kwam uit zijn mond terwijl hij sprak. ‘Zingen doen ze wel, maar het zijn geen soldaten.’
Mijn vader keek hem aan. ‘Ze zijn in uniform toch? Gisteravond heb ik ze ook gehoord, Wolgaliederen zingen ze. Het is tweestemmig.’
‘Driestemmig,’ zei Bram. ‘Ze werken voor de Wehrmacht, ze zijn voor de bewaking, ze komen uit Georgië.’
‘Wat valt er hier te bewaken?’ zei vader nog.
Naast de molen was een kamp opgezet: Een grote auto met een antenne op het dak, hij reed nooit. Twee grijze tenten. Een groen net er boven gespannen. Ik had mannen in uniform heen en weer zien lopen. Een kok stak een keer het jaagpad over, stapte op de vlonder, gooide een bak leeg in de vaart. Georgiërs waren het, volgens Bram. Vrijwilligers. Bewakingstroepen.
‘Als ze maar geen zoeklicht neerzetten, want daar schieten de Engelsen op,’ zei moeder. Ze keek vragend naar Bram, die zijn hoofd schudde. ‘Waar is dat, Georgië? Bij de Zwarte Zee? Die jongens zijn ver van huis.’ Ze zuchtte. ‘Johan, ach wil jij nog eens de theepot halen?’
Kreunend stond ik op. In de voorkamer schoof ik de vitrage opzij. Over de donkere golven stond het huis waar Douwe en Lyda woonden. In de schaduw rechts was het kamp, onder de bomen. Voor het huis was een bruggetje, daar liep het jaagpad over de kolk waaruit opgepompt polderwater de vaart instroomde. De witte leuning van het bruggetje deelde de groene voordeur in tweeën, maar de vlonder was niet te zien.
Ik vroeg me af of Douwe de sterke magneet al gevonden had. Ik stond met mijn voorhoofd tegen het vensterglas. Ik liet de vitrage weer vallen. Vrijdagmiddag had hij op school in de gang gefluisterd: ‘Wacht maandag op me. Deel 1 komt zondag gereed.’
Ik pakte de hete theepot uit de hooikist. In de achtertuin blonken de goudsbloemen nog, maar het gras en de dahlia's kon je haast niet meer zien.
Mijn vaders sigaar gloeide. ‘Die thee moest zeker nog gezet worden,’ zei hij.
| |
| |
Maandags op het schoolplein wenkte Douwe mij en liep voor me uit naar het fietsenhok, zijn broek zakte af. Die broek was te ruim om het middel, daar hielp geen riem tegen. Bij de fietsen kreeg ik het te horen: hij had deel 1 van het plan uitgevoerd. Meer zei hij er niet van, bij de ondergrondse mocht je alleen weten wat nodig was, je kon gemarteld worden. ‘We gaan nu over naar deel 2,’ zei hij. We draaiden ons met de rug naar de school. Hij haalde iets uit zijn opgevouwen zakdoek en gaf het aan mij. Het was een aansteker, ik rook de benzine. Er stond een hakenkruis op en het ding woog zwaar in mijn hand. Ik probeerde hem, de vlam brandde helder.
‘Jij moet zorgen dat deze aansteker in de zak van de piloot komt.’ Douwe dempte zijn stem en stelde voor dat ik het ding aan Nellie zou geven. Ik zei dat ik haar niet zo vaak zag nu ze verkering met de piloot had. Hij zei: ‘Bedenk iets. Je bent slim genoeg.’
De aansteker glansde op mijn gespreide hand. ‘Is hij soms gevaarlijk?’
Douwe glimlachte. ‘Vlieg je wel eens in een vliegtuig? Nee? Dan hoef je niet bang te zijn.’
Ik stopte de aansteker in mijn zak. Douwe sloeg me op de schouder. ‘Ik reken op je, watergeus, maak contact met de vijand.’
Ik had tegen Douwe gelogen, ik zag Nellie vaak genoeg. Ik had haar vorige zaterdag nog gezien en Karl ook. Achter het huis, in de zon, waren we laatst opeens in gesprek geraakt.
Ook mijn broer kwam er soms bij, rokend lag hij in het gras. Bram praatte weer gewoon tegen Nellie, af en toe zei ik ook wat. Karl keek van de een naar de ander. Hij verstond meer dan ik dacht.
Zaterdag hadden we er de hele middag gezeten, Karl had geen dienst en Bram werkte nooit op zaterdagmiddag. Karl had over Duitsland verteld. Ik hoorde voor het eerst dat hij twee zusjes had en dat zijn vader goed Platt sprak, een taal die op Hollands leek. Zijn vader ging na de oorlog met vrienden een huis bouwen.
Ik lette op zijn aansteker, Karl rookte weinig. Hij had wel een aansteker, maar die deed het pas na tien keer knippen. ‘Weet je hoe wij zo eentje noemen?’ vroeg hij aan Bram, maar die wist het antwoord niet. ‘Een Vielleichtika.’ Ik riep: ‘Dat is dan een misschientje.’ Om dat woord moest Karl erg lachen, hij sloeg zijn handen op zijn knieën. Hij had gladde bruine knieën zoals ik ze niet eerder had gezien.
‘Duitse knieën,’ zei ik in het begin tegen Bram, ‘en ik dacht dat alle Duitsers blond waren. Hij is donker, zijn ogen zijn bijna zwart.’
‘Zijn grootouders kwamen een heel eind uit het Zuiden.’
‘Het is een groot land.’
‘Ze vinden het niet groot genoeg. Ze hebben levensruimte nodig zeggen ze.’
‘Karl heeft gezegd dat Duitsland voor zijn leven vecht. Zelf zou hij liever studeren. Moeder vond hem zielig.’
Misschien had Nellie medelijden met Karl. Ze had ook van die droevige grammofoonplaten, er was een liedje bij waarvan ik de tranen in mijn ogen kreeg: ‘Ein Stern fällt vom Himmel.’
Die zaterdag zei Bram ineens: ‘Die zanger is verboden, heb ik gelezen.’ Hij lag op zijn rug in het gras. 's Morgens had hij onkruid gewied tussen de bonen en nu was het zijn vrije zaterdagmiddag. Nellie vertelde dat Karl zich van dat verbod niets aantrok. Hij las ook gedichten van een verboden schrijver.
‘Dat valt me dan weer van je mee,’ zei Bram tegen Karl. ‘Of heb je niet verstaan wat we zeiden?’ Karl zei dat hij over sommige maatregelen van de leiding zo zijn eigen mening had. Zijn vader had hem geleerd zelf na te denken.
Bram ging op zijn knieën zitten en zei: ‘Waarom loop je dan niet weg?’
| |
| |
‘Waarheen?’ zei Karl.
‘Naar Engeland, je kan toch vliegen?’
Karl trok een gezicht. ‘Duitsland is mijn vaderland. Wij verdedigen ons tegen een overmacht.’
‘Maar Duitsland is begonnen,’ riep Bram en sloeg met zijn vuist in het gras. ‘Polen, Warschau.’
‘Duitsland vecht voor zijn leven,’ zei Karl met neergeslagen ogen en dronk zijn glas bier in één teug leeg. Nellie klapte in haar handen. Ze pakte haar sigaretten.
‘Jongens, geen geschiedenisles hier. We steken er nog een op.’
‘Kein Lungtorpedo,’ zei Karl. Hij probeerde minder te roken, gezond te leven, hij hield van zijn dorp bij Hamburg, daar was veel frisse lucht. Hij wilde gezond blijven, hij wilde sinds kort architect worden. Wat nu gebombardeerd werd, wilde hij helpen opbouwen, na de oorlog. Maar nu was hij vlieger in Holland, nu leerde hij de taal spreken. Hij sprak al half Hollands, kaas 20+, noemde hij zichzelf.
| |
| |
‘Wat twintig?’ riep Nellie. ‘Snotneus, dat ben je volgend jaar pas. Jij komt pas kijken.’
Karl glimlachte en zweeg. Bram lag met dichte ogen en deed of hij sliep. Nellie zuchtte.
Ik schraapte mijn keel, ik begon Karl iets te vertellen in het Duits. Ik liep vorige week in het donker langs de dijk, zelfs toen was het nog warm, terwijl je de sterren al zag. Toen hoorde ik iemand een liedje fluiten. Er stond een soldaat met zijn handen op de rug in de lucht te kijken. Ik schatte hem twee keer zo oud als Karl.
Ik keek Karl aan en zei: ‘Jij moet raden wat hij floot.’ Ik trok mijn wenkbrauwen hoog op.
‘Heimat deine Sterne.’
‘Nee.’
‘Du hasst im Himmel viel Engel bei dir,’ riep Nellie. Ik lachte.
‘Nellie is mijn engel.’ Karl sloeg een arm om haar schouder.
Ik vroeg: ‘Als Karl wegvliegt, ben je dan niet bang?’
‘Hij heeft gezegd dat hij altijd terugkomt.’
Karl zat onbeweeglijk. Hij pakte een sigaret en klopte er mee op het pakje. Ik gaf vuur. Hij keek naar het hakenkruis op de aansteker maar zei niets. Hij ademde de rook diep in.
Een week voor de grote vakantie had ik alle proefwerken gehad, mijn rapport zat in mijn tas, ik was met drie achten en een negen overgegaan. Op school deden we niets meer. 's Morgens zat ik in het park, ik voelde me leeg. Van Karl had ik een boekje met gedichten geleend. Ik prevelde de klanken, ik proefde ze maar begreep ze niet. Ik pakte mijn boterhammen en at niet. Ik besloot naar huis te gaan.
Onderweg was er luchtalarm. In de schuilkelder stonk het naar modder en oude kleren. De mensen wachtten tot het over was. Twee vrouwen spraken op zachte toon. Af en toe liep iemand in de richting van de uitgang. De sirene klonk. We zeiden allemaal tegelijk ‘veilig’.
Naast de schuilkelder stond mijn fiets in het felle daglicht. Loom reed ik naar huis en legde mijn rapport op de schoorsteen. Mijn broer zei: ‘Kijk eens naar dat cijfer voor Duits! Er zit toch meer in jou dan ik dacht.’
Het grijze rapportboekje, met in rode letters de naam van onze school, bleef liggen op de schoorsteen. Met Bram wilde ik niet praten over de negen voor Duits en de andere cijfers. En moeder had nog geen tijd om naar het rapport te kijken. Ik zat naast haar op een keukenstoel en wist niet wat ik moest doen. Af en toe viel een aardappel in een pan met water. Het leek of we ergens op wachtten.
Er werd gebeld. Nellie stond op de stoep met een rood gezicht en ongekamde haren. Ze had een geruiten schort voor. Ze slikte een paar keer. ‘Is je moeder thuis?’
Ik week opzij om haar langs te laten.
Mijn broer zat aan tafel. Moeder stond met opgestoken haar voor het aanrecht. Ze draaide zich met een ruk om toen ze de schrille stem van Nellie hoorde in de stilte van de middag.
‘Karl is dood.’
Nellie keek naar mijn moeder alsof ze haar nooit eerder had gezien. Bram schoof zijn stoel achteruit en rende naar boven, ik hoorde zijn stappen op de trap.
Moeder en Nellie begonnen tegelijk te praten. Ik stond bij de gootsteen, dronk water uit een kopje. Ik ging zitten aan tafel met mijn kin in mijn handen. Nellie snikte zacht met hoge uithalen. Ze begon te vertellen. Moeder zei ‘Ach meid’. Ik kon niet geloven dat het waar was, het leek me dat ze maar eens beter moesten informeren. Ik keek naar de bak met aardappelen die halfvol was blijven staan.
| |
| |
‘Zal ik het afmaken?’ zei ik zacht tegen moeder. Ze gaf geen antwoord. Ik pakte het mesje en begon te schillen. Telkens als ik een aardappel had geschild, stond ik op en legde hem als een vers ei in de pan met water.
Pas veel later, toen het over de begrafenis ging, herkende ik woorden. Misschien was dat een kwartier later, misschien een uur.
‘Een dominee, dat hoeft niet. Hij wordt in zijn dorp begraven. Zijn vader is daar toch dominee.’ Nellie praatte als een volwassene, ze veegde met moeders zakdoek haar ogen af.
Ze was alleen in huis geweest, de telefoon ging. Of ze thuis was, er zou iemand langskomen. Toen stond een officier voor de deur, hij sprong in de houding. Of hij binnen kon komen. Ze begreep het al, er was iets gebeurd. De officier was een vriend, hij had Karl goed gekend. Er waren nog geen bijzonderheden, een luchtgevecht. Ik tastte met mijn vingers in mijn broekzak naar de aansteker. Ik luisterde, straks moest ik het aan Douwe gaan vertellen.
Douwe had me gezegd met geen mens over de aansteker te praten. Ik had bedacht wat ik doen zou. Als Karl bij Nellie wegging, zou ik ons hekje uitkomen. ‘O ja,’ zou ik zeggen, ‘ik heb nog iets voor je. Je had het toch laatst over je Vielleichtika?’ Ik zou hem de aansteker geven. ‘Deze doet het altijd. Een klein cadeau,’ zou ik zeggen.
In de voorkamer keek ik naar buiten. Aan de overkant zat Douwe op hun vlonder. Hij kon mij niet zien maar toch zwaaide hij. Ik hoorde een kraan lopen achter me.
‘Ik ga nog even zwemmen.’
‘We gaan direct eten,’ zei mijn moeder. Nellie was weg.
‘Ik heb het zo warm.’
‘Je eten is straks koud.’
Douwe zat rillend op de vlonder. Hij keek me aan met grote ogen. In zijn wenkbrauwen glinsterde water. ‘Ik dacht dat je verdronk, halverwege. Waarom zwom je zo langzaam?’
Ik hees me op naast hem. ‘Ik moet eigenlijk eten. Ik heb nieuws.’
‘Wat? Deel 2?’
‘Hij is gisteren neergestort. In een polder bij het IJsselmeer.’
Douwe kneep zijn ogen dicht, toen sloeg hij met een natte hand op mijn dij. ‘Godverdegodver,’ zei hij hees. ‘De aansteker heeft gewerkt. Oersterk magneetje. Ontregelt de instrumenten.’
‘Was dat deel 2?’
‘Zo is het, watergeus.’
‘Ik moet eten.’
Ik liet me zakken en leunde met mijn rug tegen de vlonder. Naast ons stroomde het water uit de donkere kolk. In de bomen ruiste de wind. Het rook naar herfstasters. Het leek of ik de Georgiërs hoorde zingen, ik keek naar de bomen bij het kamp. Douwe legde zijn vinger op zijn mond en ik knikte. Hij stond op.
‘Wat deed je nou in het midden?’
‘Even watertrappen, jongen.’
De gladde bruine knieën van Karl. Zou Karl net zo klein zijn geworden als die Engelse piloot? Ik streek langs mijn benen, ik had kippevel.
Ik zwom terug. Halverwege keek ik om, het bruggetje leek hoger van hier, de vlonder was leeg. Ik stak mijn hand nog een keer boven water. Uit die hand, bruin van de zon en strak van de kou, had ik de aansteker omlaag laten glijden naar de groene schemer.
|
|