| |
| |
| |
Hongritude
door Arjaan van Nimwegen
Alle prentbriefkaarten herkende hij. Het Margit-eiland, de burcht, het Vissersbastion, de kerken en de bruggen. Ze zagen er even fris en plat uit als op de plaatjes. Hij knikte. Hij was nog nooit in Boedapest geweest. Het parlementsgebouw spiegelde zich plichtsgetrouw in de Donau. Tot zijn opluchting stond er geen rode ster op de koepel.
‘Die ster, die moet ik er eigenlijk afkrabben,’ had zijn moeder gezegd. Die was er ook duidelijk later bijgedrukt, op de fletse kleurenfoto van de neogotische taart. Het was een buitenmodel prentbriefkaart, als je hem openklapte, sprong het gebouw naar voren om de illusie van diepte te scheppen. Zulke kaarten kwamen vaak in de jaren voor de Opstand, de tijd dat Hongarije nog niet meer was dan een gezellig decor, van dezelfde orde als de wereld van Disney. Vrouwen droegen er wijde rokken met kant en geborduurde hesjes, de mannen hoedden in ruimvallende bontjassen schapen of hielden zich bezig met folkloristisch houtsnijwerk. Dat was te zien op foto's in boeken die plaatwerken werden genoemd, en die naast een Hongaarse tekst ook een Russische en een Duitse bevatten. Ze roken naar lijm en de bladzijden plakten aan elkaar. Ungarisches Volksleben.
Het hotel was in orde. De koffiehuizen: niets op aan te merken. Jugendstil, spiegels, vet gebak en mannen met hoeden, die schrijver of journalist konden zijn, na jaren ballingschap teruggekeerd om zelfmoord te plegen. Hij herkende alles, niets ontroerde hem. Zijn reis was geen speurtocht maar een inspectie. Het klopte, en dat stemde hem tevreden, meer niet. Er reden trams door een stad van coulissen. Tot aan de eerste verdieping was het een willekeurige Westeuropese stad met internationale merkkleding en Amerikaanse etenswaren. Daarboven krulden restanten Donaumonarchie, soms vervallen, soms in de steigers. Het was precies zoals hij had verwacht.
Vörösmarty Tér. Tér was plein, Vörösmarty Míhály was een dichter. Bijna net zo groot als Petöfi, die ook zijn Tér had en bovendien een held was, zo was hem bezworen. ‘Een groot vaderlander. Een revolutionair.’ De man die dat had gezegd knipperde erbij met zijn ogen. Dat was een dominee, zeiden ze, maar daar zag hij niet erg naar uit. Het was een verlegen, bleke jongeman met een bril en te grote tanden, die een klein buiginkje maakte toen hij een hand gaf. Hij schuifelde even met zijn voeten, maar klakte nog net niet met zijn hakken tegen elkaar. Laci heette hij, zoals oom Laci, die helemaal geen oom was, maar een kleine, magere jongen met een veel te grote jas en een stepje, die je vanaf een glanzend kiekje scheel aankeek. Hij was dood, zoals veel mensen uit Hongarije. Veel heetten daar trouwens ook Laci.
Laci de dominee was een zesenvijftiger. Hij was nog maar vier jaar in Nederland en sprak zoals ze allemaal deden, staccato, met verkeerde accenten, maar zijn zinsbouw zat al goed in elkaar. Dat hij toch moeilijk te volgen was, hing meer dan met de taal samen met dezelfde vaagheid die in zijn troebele, grijze blik zweefde. Hij maakte de indruk iets verhevens over te willen brengen waar hij geen vat op kon krijgen. Alles was groot, hevig, intens, maar het bleven woorden die een maat te groot waren voor zijn houterige bewegingen, zijn spitse schoudertjes en zijn slordige jasje.
Laci gaf les in de Hongaarse taal. ‘En cultuur,’ verzekerde hij. Zeven kinderen met half-Hongaarse achtergronden kwamen op zaterdag bijeen in het kantoortje achter bonthandel Kovács. Hun leeftijd liep uiteen van tien tot achttien, en de beginselen van de Hongaarse grammatica, in de versie van een ongeschoold leraar, ble- | |
| |
ven voor de jongsten ontoegankelijk. Hij had de eerste rijtjes verbuigingen en vervoegingen uit zijn hoofd geleerd met een verbetenheid die niets met idealisme te maken had, maar alles met het verlangen om zich te onderscheiden van de ontmoedigende gewoonheid om hem heen. Iedereen was gewoon en deed gewoon. Niets was bijzonder.
Soms droomde hij van bijzonderheid. Dan kon hij op een viool spelen, en droeg hij hemden met wijde, geborduurde mouwen, waar hij in het echt niet aan moest denken. Soms ook redde hij een meisje uit dat arme, onderdrukte land. Ze was van een foto. Ze droeg een witte communiejurk en had een ontstegen glimlach om de lippen die andere meisjes alleen uit aanstellerij wel eens opzetten. Bij haar was het echt, bij Györgyke, en niemand had hem uit het hoofd kunnen praten dat ze daar, tegen de achtergrond van een geschilderde kerk, op hem zat te wachten om gered te worden.
Zij was zijn nichtje en woonde in Hongarije. En hij was een half Hongaartje. Dat was een beetje gek, maar dat exotische tintje verleende hem in eigen ogen een positie hoog boven de stolp van nuchterheid en regelmaat waaronder Nederland zijn alledaagse gang ging. Vandaaruit kon hij kosmopolitisch neerzien op het gewriemel van de gewone Hollandse kinderen, die geen benul hadden van de poesta's en de zinderende drang van het Magyarenbloed.
Dat bloed had hij zelf nooit in zich voelen kloppen, maar alleen de gedachte was al voldoende om zich te onderscheiden. Veel meer dan een paar foto's was Györgyke niet: als communiebruidje tegen een geschilderd decor van een gotische kerk, of samen met haar oma in een bedachte pose van genegenheid, de hoofden sentimenteel naar elkaar toe genegen.
Maar ze was er, ze was even oud als hij en leefde in een ver land dat ook een beetje van hem was, hoe vreemd de verhalen erover hem ook voorkwamen. Men was er arm en kende geen nylons en chocolade. Er was ook een bewind dat niet deugde, ‘net als bij ons in de oorlog’. Er hing zieligheid omheen, maar ook een zweem van heldhaftigheid, en de kleine Györgyke, die hij nooit gezien had, dat smetteloze communiebruidje met de weke glimlach, leidde daar haar dapper leventje in een geknecht land, hoe mooi het ook was met bergen, vlakten, borduurwerk en onstuimige volksmuziek. Een glans van heiligheid omgaf zijn nichtje, en die straalde af op hem, veroordeeld tot de gewoonheid van Nederland. Het ging om de mogelijkheid om daar bovenuit te stijgen, even te schitteren, zeker niet om op te scheppen - hij zweeg erover tegen al zijn klasgenoten - maar om een hekwerkje om zichzelf op te trekken, een persoonlijk gebiedje te creëren dat zijn afzonderlijkheid bewees. Een aparte jongen.
Daarvoor nam hij maanden lang de naamvallen, voorzetselconstructies en klankveranderingen voor lief, probeerde iets te begrijpen van verwarde verhalen over oude koningen en stamhoofden, en liet zich zelfs de eerste beginselen van de csárdás bijbrengen, waarbij zijn gebrekkige motoriek wonderwel harmonieerde met Laci's elementaire gebonk op de piano. De wanhoop stond in aller ogen te lezen. Steeds meer leerlingen bleven weg, en toen Laci een grote, geweldige, enorme, internationale bijeenkomst van Hongaarse jeugd in de diaspora aankondigde, bleek hij de enige overgeblevene.
‘Kindertjes uit heel Oiropa zijn daarbij. Het is heel groot, een enorme zaal. Iedereen is daar, ze komen uit alle landen. Iedereen draagt iets voor.’ Het was onwaarschijnlijk dat Laci er zelf in geloofde, maar toch stelde hij hem de Szózat ter hand, om uit zijn hoofd te leren. Dan kon hij het gelijk vertalen, dat was een goede oefening. Het was een heel lang gedicht. Van Vörösmarty.
| |
| |
Het ratelde wel lekker. ‘Naar uw thuis zult ge altijd terugverlangen, oh Hongaar.’ Hij had lange tijd naar de vele accentjes en y-grecs gekeken en zich voorgesteld hoe hij op een podium in een ongetwijfeld stoffig zaaltje deze woorden uit zou spreken voor een verzameling even aparte kindertjes als hij was. Uit heel Oiropa.
‘Ik doe het niet,’ zei hij tegen zijn moeder.
Ze keek even naar de tekst.
‘Nee,’ zei ze. ‘Dat lijkt me ook beter.’
Hij moest wel bellen om het af te zeggen.
‘Jammer,’ zei Laci. Hij had het al gedacht, dat kon je horen.
‘En ik kom ook maar niet meer.’ Dat durfde hij nu ook wel aan.
‘Nee, dat dacht ik wel,’ zei Laci.
‘Misschien later.’
‘Ja,’ zei Laci. ‘Je mag Vörösmarty wel houden. Dan kun je het nog eens lezen. Want het is een heel mooi gedicht.’ Hij zweeg.
‘Hazádnak rendületlénül légy híve,’ probeerde Laci nog even. ‘Het is ook jouw volk.’
‘Ja,’ zei hij. ‘Dag.’ En hij hing op.
Vörösmarty stond op zijn plein, omgeven door een menigte marmeren vaderlanders. Een trots volk eert zijn helden. Door de enorme sokkel kon hij het gezicht van de grote dichter moeilijk onderscheiden, maar vanaf een afstand leek hij op Laci.
Ook dat klopte goddank.
Op de bruggen kwam hij het volksleven tegen. Langs de balustraden stonden tafels met koopwaar, soms lag er alleen een deken op de grond, waarop fruit en groenten in kratjes lagen uitgestald. Er zaten vrouwen bij met vluchtelingenhoofddoekjes. Ze droegen flodderige katoenen rokken, meestal met een gebreid vestje eroverheen. Behalve de land- en tuinbouw was ook de industriële produktie van een voorbij tijdperk op de markt gegooid: plastic huishoudelijke artikelen in vals groen en geel en elektrische apparaten van een duidelijke Oostblok-kwaliteit. Tegen de achtergrond van de wijde, glanzende Donau zag het er bepaald schilderachtig uit, en er stonden ook veel toeristen te fotograferen. De vrouwen lachten bereidwillig en toonden de authentieke stompjes tand die hij kende uit de plaatwerken. Was hij hiervoor gekomen?
Het kwam door de boeken en de prentbriefkaarten, waar hij steeds zijn moeder op had ingevuld. In een dorpje met lemen huisjes en een houten kerk liepen groepen meisjes in zwaaiende rokken over de modderwegen, kleurige kapjes en bloemen in hun haar, op bankjes zaten oude mannen, geleund op kunstig bewerkte wandelstokken, en karakteristieke vrouwtjes, met die doekjes en die stompjes tand. Zijn moeder was nog te klein om met de dorpsmaagden op weg te zijn naar het dansfeest; zij hoedde de ganzen. De kleine ganzenhoedster die hij op een van die foto's had gezien, dat was zij: donker, met verward krullend haar en de schichtige blik van het natuurkind met vuile, blote voeten. Kort daarna was ze naar Nederland gekomen en getemd. Daarna was er een tijd niks, toen kwam zijn vader en toen werd ze zijn moeder: een vriendelijke, bescheiden vrouw, die natuurlijk beter was dan elke moeder, maar ook net zo gewoon als al die anderen. Meestal vond ze dat zelf ook. Gewoon was gek genoeg. Een enkele keer maar schemerde er iets anders door: onzekerheid, verbittering, nooit uitgesproken en altijd van korte duur. Een schril lachje. Even haar schouders ophalen. Een niet al te zware vloek, meteen gevolgd door een verontschuldiging. ‘Ach, niks.’ Maar hij zag het wel. Dat was de ganzenhoedster.
Hij haalde de plattegrond tevoorschijn. Er ging een tram heen, maar hij besloot het stuk te gaan lopen. Het had tenslotte iets van een pelgrimstocht. De afstand viel tegen door de stijgende en dalende straten, die onveranderlijk uitkwamen op wijde pleinen voorzien van krachtige beeldengroepen. Krijgers, heersers, allegorische voorstellingen met veel engelen en maagden, vastbesloten om de herinnering aan groot- | |
| |
se momenten vast te houden. Aan de mensen eromheen was het niet besteed: geen schitterende blikken en fiere houdingen, maar gewone mannen en vrouwen met karbiezen en plastic tasjes, neutraal voortbewegend alsof ze Nederlanders waren in plaats van leden van een heldenvolk.
Een machtig verleden. Niks voor zijn moeder. Hij wist er ook geen raad mee toen ze er eens dingen over zei, heel on-moederlijke dingen die veel te gek waren om gewoon te zijn. Hij bladerde in een van de oude Hongaarse schoolboekjes, die ze zelf nooit gebruikt kon hebben, want ze was pas zes toen ze daar weg ging. Op de laatste bladzijden stonden drie landkaartjes, waarvan hij in het middelste de contouren van Hongarije herkende. Zijn moeder keek over zijn schouder mee en vertaalde de drie woorden eronder: Verleden, heden, toekomst.
‘Zo groot is Hongarije geweest,’ zei ze, ‘zo groot is het nu, en zo groot zal het eens weer worden.’
Zijn historische kennis schoot te kort.
‘Wij waren een groot land. Anderen hebben hele stukken van ons afgepakt. Maar die krijgen we eens terug.’
‘Waren dat de Russen?’
‘Iedereen. Ze waren jaloers op ons. Zo is het altijd gegaan.’
Hij draaide zich om en zag een onbekende uitdrukking op haar gezicht, iets stralends, streng als een beeld.
‘Kijk niet zo gek,’ fluisterde hij.
Zo mocht ze niet zijn. Toen hij diezelfde dag met haar door de stad liep, keek hij bezorgd omhoog, of daar niet een bezielde heldendochter liep. Maar ze keek gewoon, en glimlachte beleefd toen er een bekende passeerde.
‘Dag, mevrouw.’
‘Dag, mevrouw.’
Hij was gerust gesteld. Zijn moeder was alleen Hongaars voor hem, niet voor anderen, en als ze al Hongaars was, dan niet zo, als een verbannen prinses vol mythisch heimwee. De ganzenhoedster, die wilde hij graag houden, al zou hij haar niet snel ter sprake brengen. Ongewoonheid moest vooral niet uitgesproken worden, en een bijzondere jongen was hij alleen voor zichzelf. Met kleine, huiselijke weemoed kon hij zijn moeder wel in verband brengen, en daarin kon hij schuilen met haar. Voor even, als het zo uitkwam. Daarna moest ze maar weer gewoon zijn. ‘Dag, mevrouw.’
Het was al een eind van de Donau vandaan, maar toch nog vrij druk. ‘Het is helemaal ingebouwd,’ had ze gezegd, ‘maar het staat er nog. Ik liep er zo naartoe, dat was zo gek, want het leek er helemaal niet meer op, de hele buurt niet. En hoe oud was ik toen?’
‘Het was of ze het voelde,’ zei zijn vader.
‘Ja, gek hè?’ zei ze. Ze lachte of ze iets onfatsoenlijks had gezegd.
Hij moest het zonder dat gevoel doen. Hij had een straatnaam, een plattegrond en een fotootje, dat ze met hun reistoestel hadden gemaakt.
Ze was pas teruggegaan na het bericht dat haar moeder dood was. Ze was al in de zestig en er was nu weinig kans meer om familie tegen te komen. Iedereen was dood of vervaagd. De weg was vrij.
Hun grote reis naar Hongarije. Twee senioren doorkruisten Buda en Pest tot in alle uithoeken, hij met de reisgids om geen basiliek en tér te missen, zij bij elke straathoek haar ogen tot spleetjes knijpend. ‘God, ja.’ De nieuwbouw dacht ze weg.
‘Waarom ga je niet eens naar ze toe?’ had hij in de jaren daarvoor zo vaak gevraagd.
Eerst waren er de Russen. ‘Je komt er niet in.’ En toen steeds meer anderen er wel in kwamen: ‘Ach, het is allemaal zo anders nu.’
‘Maar wil je dan niet weer eens naar oma Boedapest toe?’
| |
| |
‘Ach.’ Een lachje.
Aan de brieven zou je het niet zeggen. Vanuit Hongarije golfde een vloed van tranen richting Holland, vol verzekeringen van liefde, vermeldingen van diep gemis en zegeningen nopens Isten, de goede God. Met hulp van een van de leden van het onontkoombare Hongaren-netwerk retourneerde zijn moeder zakelijke verslagen betreffende huisvesting, economische bijzonderheden en vorderingen op school. Haast met tegenzin plakte ze er een schrale zegewens onderaan en, vooruit, de goede Isten kon er voor de gelegenheid ook wel bij.
Het werd serieuzer na november '56. Het leek wel wat op de watersnood van een paar jaar daarvoor. Zijn moeder huilde, zijn vader maande met grimmige blik tot ingetogenheid en de radio stond op stormvloedsterkte.
‘Russische troepen hebben in alle vroegte...’
De Opstand. Opstand werd uitgesproken met een hoofdletter. Het huis verkeerde in ontreddering en er stonden vreselijke dingen te gebeuren, dat wist hij zeker. Eerst waren oma, tante Dudus en Györgyke in opstand gekomen, en hadden fier met Hongaarse vlaggen gezwaaid, waar ze de rode ster uit geknipt hadden. Toen kwamen de Russen, die communisten waren en iedereen die in de goede Isten geloofde in kampen stopten.
‘De Russen hebben Hongarije bevrijd, net zoals de Canadezen ons bevrijd hebben. Alleen gingen de Russen niet meer weg.’ Het was een beknopte, en achteraf gezien verrassend juiste samenvatting van de oorzaken van de Koude Oorlog. Spannend was het wel. Het werd verwarrend toen er ook Hongaarse communisten bleken te bestaan. Hoe zat dat? De Russen waren daar toch de baas?
‘Wij hadden hier toch ook de nsb?’ zei zijn moeder eenvoudig. Daarmee was dat probleem bevredigend opgelost.
Intussen was het lemen dorpje met de ganzen platgewalst en bleef er een grauw,
| |
| |
betonnen land over, waar mensen in de rij stonden voor dingen die heel gewoon waren. Daarom moesten die opgestuurd worden, in pakketten. Koffie en ondergoed, kleine luxe-artikelen en altijd weer nylons en chocolade. Hij kreeg visioenen van een heel volk dat, als het niet in de rij stond voor brood en melk, uitsluitend gekleed in nylonkousen chocola zat te eten en de Russen te vervloeken. Zijn vader schiep er een eer in om alles tot een handzaam, stevig pakje samen te voegen. Dan moest er nog een tekening bij voor oma Boedapest. ‘Teken maar iets van hier.’ Een molen dus, of een sloot met eenden. Holländisches Volksleben. Hij schaamde zich dat hij niets beters te bieden had dan koektrommel-folklore om de onderdrukten te troosten.
Hij moest de weg maar vragen. Vroeger sprak iedereen hier Duits. ‘En Frans,’ had Laci beweerd met een culturele tinteling in zijn ogen.
‘Hij is gek,’ zei zijn moeder.
Een oudere man sprak inderdaad goed Duits en kon hem zeker de weg wijzen. Hij wist precies waar het was, hij kwam daar vaak, en wist hij wel dat daar vlakbij een groot schrijver had gewoond? Hij moest er zeker langs gaan, en hij zou iets van hem moeten lezen. Zei de naam hem niets? Echt niet? De man zuchtte en trok de zwaarmoedige grijns der onbegrepenen. Hij rook trouwens sterk naar drank.
‘Ons volk is miskend. Wij zijn de stiefkinderen van de geschiedenis. Het Westen heeft ons niet gewild, en wij zijn omringd door Slaven.’
Hij had duidelijk de verkeerde informant gekozen, al was het waarschijnlijk dat iedere voorbijganger hier zulke teksten zou declameren. Het was weer hetzelfde als bij Laci. Hongarije en alles wat ermee te maken had was moedeloosheid. Een laag melancholie over de dingen, een taaie substantie waar je je in kon laten zinken om zonder initiatief te hoeven nemen toch bijzonder te zijn. Apart, anders dan iedereen, met een taal zonder familie, een onbegrijpelijk, troebel verdriet en soms een gespeelde oprisping van emotionaliteit: tranen, omhelzingen, vriendschapsbetuigingen. Hongritude, een schuilplaats voor de troostelozen.
Was het dat voor zijn moeder ook geweest? Ze had een hekel aan de meeste Hongaren die na ‘56’ bij hen thuis kwamen. Ze vond ze sentimenteel en overdreven, en kon slecht tegen het elkaar snikkend in de armen vallen dat gemeengoed was onder de vluchtelingen. Ze deden niet gewoon. Vooral de vanzelfsprekendheid waarmee ze aannamen dat zij over hetzelfde emotionele arsenaal beschikte, zat haar dwars. Het was net als bij de taal, die voor haar alleen nog bestond uit een verzameling losse woorden. De binnenvallende onbekenden gingen er zonder meer van uit dat ze Hongaars sprak, uitvluchten werden niet aanvaard. Alsof de Hongaarse afkomst voldoende was voor zielsverwantschap. Het waren vreemde gesprekken. Onrustige mensen vulden de huiskamer met klanken die op mitrailleurvuur leken. Vooral als ze, zoals gebruikelijk, tegen elkaar in praatten, had het veel weg van een loopgravenoorlog. Zijn moeder hield haar hoofd scheef en keek verlegen van de een naar de ander, soms opgelucht knikkend (igen) of verontwaardigd schuddend (nem) als ze bij toeval iets bekends opving. Een kakelend gezelschap, voortdurend omgeven door een walm van verongelijktheid.
Zijn vader was ervan uitgesloten. Die wekte vaak de indruk dat hij zich Hongaarser voelde dan zijn moeder, en kon een bijzonderheid uitstralen waarbij die van zijn zoon maar mager afstak, maar het feit dat hij zich door de echt verbonden had met een lid van de slachtoffersclub, was niet voldoende om hem volledig te vertrouwen. Hijzelf was een twijfelgeval: hij had nog de potentie om zich geheel over te geven aan het Hongaarse erfgoed, want hij was een halfbloedje. Dat woord, halfbloedje. Het benam hem alle lust. Zielige aapjes zag hij voor zich, stakerige, ouwelijke jongetjes met te grote jassen, zoals op de foto's van Laci en Pityu. Zij waren halfbloedjes, niet hij.
Ze klaagden veel. Als adellijke émigrés na de Franse revolutie vonden ze steun
| |
| |
vanzelfsprekend en nooit genoeg. Zijn moeder klaagde nooit, en trok alleen een meelevend gezicht dat hij niet vertrouwde. ‘Igen, igen.’ Hij zag haar ogen afdwalen en wist wat ze dacht. ‘Laat ze ophouden.’ Maar de solidariteit won. Het waren uitputtende uren, en ze was altijd blij als ze verdwenen, daar had ze graag weer een omhelzing en een tranenrijke verzekering van onderlinge verbondenheid voor over. ‘Poeh,’ zei ze na afloop, ‘ik word wel moe van ze.’
Hij ontdeed zich van de oude man en liep in de aangegeven richting. De huizen waren hier kleiner en eenvoudiger, al stond er hier en daar een slecht afgewerkt grijs blok met een te grote ingangspartij tussen gepoot, detonerend of het vanuit de lucht tussen de bebouwing was gedropt. Hij haalde het fotootje uit zijn zak. Een huisnummer wist hij niet. Er zat ook geen plaquette naast de deur, want er was geen beroemdheid geboren. Alleen zijn moeder maar.
Het stond aan de overkant. De dubbele deur naar de binnenplaats stond open, net als op de foto. Een verdiepingloos huis met twee kleine ramen aan de straat. Toen hij niemand zag, waagde hij zich de donkere boog door, naar de binnenplaats, ruimer dan hij had gedacht. Het straatgeluid viel weg. Midden op het schrale grasveldje stond een geit aan een paaltje, links was een lage, lemen aanbouw zonder ramen, en tegen de achtermuur was een kippenhok gebouwd. De beesten renden geagiteerd rond toen hij naderde. Hij keek om zich heen. De hogere buurhuizen sloten de zon buiten en het binnenplaatsje lag als een reservaatje ingeklemd tussen de stadsbebouwing. Er stond zelfs een bankje. Jammer, geen ganzen.
Dit was een moment voor contemplatie. Hier was hij tenslotte voor gekomen. Hij plaatste zijn moeder in gedachten in de omgeving, maar ondanks het landelijke decor hield de ganzenhoedster zich schuil. In de twee dagen dat hij in Hongarije was had ze steeds met hem mee gesjouwd op zijn inspectietocht door straten en over pleinen, met in haar kielzog het legioen druk gebarende, kwetterende ballingen, maar op deze plek lieten ze hem alleen.
De deur onder de poort ging open en er kwam een meisje van een jaar of twintig naar buiten. Ze stapte kordaat op hem af, spijkerbroek, vale sweater, blondachtig.
‘Tourist?’ vroeg ze in afgepast Engels. Hij aarzelde.
‘Er zijn hier veel mooiere oude huizen,’ zei ze. ‘I could show you.’
‘Mijn moeder is hier geboren.’
‘Ach.’ Het leek op vertedering, maar er trilde ook wat schamperheid mee. ‘Fifty-six?’
‘Nee, veel eerder. Lang voor de...’ Wat was het, Revolt, Uprising? In Revolt hoorde je de hoofdletter beter.
Ze knikte. ‘You wanna talk about it?’ Ze zagen hier net zoveel Amerikaanse televisieseries als in Nederland. ‘Weet je wat,’ zei ze, voor hij had kunnen besluiten, ‘we gaan koffie drinken op de hoek. Daar is een mooie cukrászda, echt Hongaars. Er komen veel studenten en schrijvers.’ Weer die schrijvers. ‘Ik heb wel even tijd.’
Margit was studente, zei ze. Niet zoals iedereen boven de twaalf jaar hier student was, maar echt. Ze deed geschiedenis. Het koffiehuis onderscheidde zich niet van al die andere: spiegels, kroonluchters, echte obers en mannen met depressieve jassen aan, achter wijnglazen verzonken in herinneringen.
‘De Boedapester stadscultuur,’ doceerde Margit, ‘concentreert zich al sinds de Habsburgse tijd in de koffiehuizen.’
Hij knikte. ‘In levendige discussies,’ zei hij op dezelfde toon, ‘worden kunst, literatuur en politiek besproken. Ik heb de gids gelezen.’
‘Je hebt gelijk,’ zei ze. ‘Daar kom je ook helemaal niet voor. Zullen we de koffie en het gebak ook maar overslaan? We hebben aantrekkelijker tradities.’ Ze bestelde barackpalinka.
De muziek onttrok zich aan de aloude stadscultuur en hield een ander cliché in
| |
| |
stand. Gelukkig waren het platen, want een primás naast zijn stoel had hij op dit moment slecht kunnen verdragen.
Lakatos Sándor, Serbán Gregor. De achternaam kwam eerst. Ook al zoiets raars. Op zondagmiddag was die muziek vaak op de radio. Zijn moeder liet de smekende violen gelaten over zich heen komen, maar zijn vader zat te glimmen, met een waakzame uitdrukking in zijn blik. Soms maakte hij een opmerking.
‘Dit is een typisch zigeunernummer.’
Tussendoor kwam er wel een Roemeens nummer, een hora, met zo'n jagend ritme. Roemeense muziek was beduidend minder.
‘Te snel.’
Hij zelf vond het wel leuk.
‘Hoor je niet dat het te snel is?’
Zijn vader keek er een beetje bestraffend bij.
‘Hij is nog te jong om dat te horen,’ zei zijn moeder. Het kwam misschien nog wel goed met het kind.
Ondertussen fiedelde de volksvijandige Roemeense leeuwerik door. Je kon er niet stil bij blijven zitten, wat bij de suikeren zwijmel van Veres Lájos nooit een probleem was, in tegendeel. Maar dat zou hij nooit bekennen. Uit alle macht probeerde hij zich te identificeren met het gesmacht uit het distributiekastje. Dat was zijn muziek en hij zou het verdomme mooi vinden.
Er waren liedjes die zijn moeder kon meezingen, Líla íbolya, over het paarse viooltje en nog een met een repeterend rózsa erin, en het lied over de sombere zondag, waar een geschiedenis aan vastzat: er zouden vele zelfmoorden gepleegd zijn naar aanleiding van dit lied. Een Werther-verhaal, dat hem boeide en extra ingespannen naar het liedje deed luisteren. Een opgewekt deuntje was het niet, maar suïcidale impulsen kreeg hij er niet bij. Hij vermoedde dat zijn Nederlandse helft de Hongaarse volksziel in hem zwaar onderdrukte.
‘Luister je daarnaar?’ vroeg Margit. ‘Iedereen denkt dat wij allemaal zigeuners zijn. Wees eerlijk, zie ik eruit als 'n zigeunerin?’ Ze hield haar hoofd schuin en trok een grimas. Ze had een onopvallend, regelmatig gezicht met grijze ogen. Een zenuwticje bij haar rechteroog.
‘Er worden veel rare dingen over ons gedacht. Wij horen bij het Westen, maar niemand wil dat zien. Dit hier,’ ze wees om zich heen, ‘eigenlijk moet ik er niets van hebben. Ik ga er vaak heen met toeristen. Studeren is hier duur.’ Hij voelde de hint.
‘Wil je nog oude huizen zien? Nee, dat dacht ik wel.’ Ze praatte door onder de volgende palinka's, en binnen een kwartier was de mythe van het grote volk ontmanteld. Hij vond het onaardig om te laten merken dat het aan hem niet besteed was en schoof de gedachte dat hij eigenlijk zijn verhaal zou vertellen terzijde. Ze wond zich niet op, dat was al heel wat, al zat er een rancuneuze bijklank aan haar keurige Engels. Ze lachte om folklore. Ze veegde Horthy, Pijlkruisers, communisten en revisionisten in één zwaai op de vuilnishoop van de geschiedenis, herinnerde aan het diep gewortelde antisemitisme en liet zich maar weer een palinka inschenken. Ze smaakten uitstekend.
Waarom kon hij het van haar wel verdragen, het eeuwige gezeur dat bij Hongaren scheen te horen? Het zou wel door haar jeugd komen, haar nerveuze lachje. Ze zag er, na dit vierde glas, inmiddels een stuk aantrekkelijker uit. Haar haar was misschien wat vaal en dof, maar het viel in zo'n aardige lok om haar oor, waar ze het telkens weer wegstreek.
Maar haar verhaal was eender. Of ze nu hartstochtelijk het eeuwige vaderland bezongen of in bittere woorden de arrogantie van het Westen hekelden, geklaagd moest er worden. Niemand begreep ze. Een eenzaam volk, te midden van vreemden. Hongritude had je in soorten: die van Margit en die van Kati. Zijn moeder zat er reddeloos tussenin, vaagjes lachend, en wierp soms een verontschuldigende blik
| |
| |
op hem, als Kati haar handen weer ten hemel hief en haar ogen volliepen met tranen van boosheid, blijdschap, ontroering of wat dan ook. Elke emotie was geschikt om bij te huilen. Hij voelde een ongemakkelijk mengsel van medeleven, afkeer en gêne. Zijn moeder knikte hem bemoedigend toe, en hij wachtte doodstil tot Kati weer weg was, in de hoop dat ze hem niet wild in haar stevige armen zou knellen en haar neus in zijn haar begraven, zoals wel eens voorkwam. Dat waren angstige momenten.
Als ze de deur uit was, zuchtte zijn moeder: ‘Ach, Kati.’
‘Zijn ze daar allemaal zo?’ vroeg hij.
‘Welnee, ik ben toch ook niet zo?’
Nee, zijn moeder rolde niet met haar ogen en huilde zelden. Voor zover hij wist. Je had Hongaren en Hongaren.
‘Ze heeft zigeunerbloed,’ zei zijn moeder. ‘Maar zeg dat maar nooit tegen haar.’
‘En jij?’ vroeg Margit. ‘Wat kwam je nu eigenlijk zoeken? Je roots? Het vogeltje, op zoek naar het mooie Hongaarse nest?’
‘Verdomd,’ zei hij, ‘dat is een liedje. Ik ken mijn klassieken.’ Hij begon te hummen, gesterkt door de drank.
vidd el a levelem, vidd el a levelem,
‘Hou op,’ zei ze. ‘Je klinkt als een emigrant.’
‘Dat was mijn moeder,’ zei hij. ‘Of kun je dat al emigratie noemen, als je op je zesde vertrekt?’
‘De kindertransporten,’ zei Margit.
| |
| |
Hij keek naar buiten. Daar had zijn moeder gespeeld. Auto's zouden er toen wel niet veel geweest zijn. Misschien een enkel rijtuig, voor wie het nog kon betalen. We waren zo arm. Had ze het ooit zo verteld, of had hij uit de met tegenzin verstrekte losse gegevens zelf het verhaal gebouwd? We hadden te weinig eten en het eten was ook niet goed. We haalden soep bij gaarkeukens, maar alle kinderen werden ziek.
Er liepen groepjes studenten voorbij, ernstig pratend. Zonlicht glansde op een vergulde gevel aan de overkant.
‘En verder?’ vroeg Margit.
We gingen met de trein. Mijn broertjes en mijn zusje bleven. We waren met wel honderd kinderen, de meeste ouder, maar er waren ook kleintjes. Wij moesten op ze passen, hadden de begeleidsters gezegd. Alle namen werden hardop voorgelezen. De families stonden op het perron en zwaaiden. Er werd ook veel gehuild. We wisten niet of we wel weg wilden. We wisten ook niet wat daar was, het was zo ver. De trein schudde, en de kleintjes konden niet slapen. We stonden een paar uur in het donker op een station en we kregen brood. We waren moe, allemaal, en we kenden elkaar niet. We hadden koffertjes bij ons met onze naam erop en om onze nek hing een kaart: naam, voornamen en leeftijd. Toen het licht werd, zag het er buiten anders uit. Er waren bossen, steden en grote spooremplaçementen. Toen hebben we weer heel lang stil gestaan. We mochten er niet uit, maar wel rondlopen in de trein. De zon ging schijnen en de raampjes mochten open. Het rook buiten anders. Het waaide en de trein ratelde over een ijzeren brug, daar schrokken de kleintjes van en ze huilden. Maar toen we aankwamen, was iedereen stil. Waar we nu waren was heel ver weg. Op het perron stonden de mensen die ons kwamen afhalen. Weer de lijst met namen. Iedereen werd naar de vreemde mensen toegebracht. Ze lachten en ze kusten ons, en praatten vriendelijk tegen ons. Er was niets van te verstaan. We gingen met ze mee naar hun huizen. Soms zagen we elkaar nog, op een bijeenkomst, maar dan wisten we niet wat we tegen elkaar moesten zeggen. Op alle papieren wer- | |
| |
den onze mooie Hongaarse namen doorgestreept en we kregen gewone namen. Mies. Pien. Bertha.
‘Is ze nooit teruggegaan? De meesten kwamen terug.’
‘Een keer, vijftien jaar later. Maar ze kon ze niet meer verstaan en ze wilde niet meer hier wonen. Daarna is ze in Nederland gebleven.’
‘En nu ze dood is, kom jij kijken waar ze geboren is.’
‘Dood? Ze is niet dood. Ze is alleen...’
Niet meer Hongaars, wou hij zeggen, maar hij aarzelde. Ze is nu gewoon, ze doet niet meer zo raar. Ze heeft alles overleefd en is blij dat de dingen zijn zoals ze zijn, zoals ze horen. Ze is gered, en daar is ze dankbaar voor. Alles was haar gegeven, uit naastenliefde, uit goedheid, uit onbaatzuchtige opoffering, onverdiend, alsof ze een gewoon, Hollands meisje was geweest. Er viel niets te klagen. Als het je niet bevalt, kun je altijd terug naar Hongarije. Duizenden anderen zouden zo met je willen ruilen. Je hoeft ons niet dankbaar te zijn, maar je zou wat meer tevreden kunnen zijn. En doe maar gewoon. Dan doe je al gek genoeg.
‘Hey, you,’ zei Margit Amerikaans. ‘Is het zo erg? Je gaat toch niet huilen?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Wees maar niet bang.’
Ze keek naar de glanzende klok achter in de zaal.
‘Als je over twee uur weer hier bent, kun je wel met me naar bed,’ zei ze. ‘Ik moet eerst nog naar de bibliotheek.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij, een halve seconde voor hij het begreep.
‘Er liggen boeken voor me klaar. Ze zijn daar zo precies. Als ik ze nu niet haal, duurt het weer weken.’
Ze wachtte.
‘Wat is er? Wil je soms niet? Je wou toch geen rondleiding? En studeren is duur.’
‘Voor geld?’ zei hij.
‘Een walkman heb ik al,’ zei ze. ‘Maar ik heb mooie laarzen gezien in de Váci utca. Die mag je ook voor me kopen, als je het anders vervelend vindt.’ Ze hield haar hoofd schuin en wachtte weer. Die tic.
Laarzen. Nylons. Chocola.
‘Ik geloof niet dat je het helemaal begrijpt,’ zei hij.
Ze keek hem strak aan en dronk haar glas leeg.
‘Nee,’ zei ze, ‘jij ben degene die het niet begrijpt. Alle dingen zijn voor jou vanzelfsprekend. Je neemt wat je te pas komt, zonder vragen, en als je wat geeft, kost het je niks. Je komt hierheen en je weet niet eens waarom. Misschien alleen om te kijken of je hier iets vindt wat je kunt gebruiken, iets aardigs waar je thuis mee kunt pronken. Dan kun je vertellen over dat rare land met die mensen die nergens thuishoren.’
Ze stond op en rechtte haar rug.
‘Jij weet niet wat het is om een Hongaar te zijn.’
Een heldendochter met fonkelende ogen. Naar uw thuis zult ge altijd terugverlangen, oh Hongaar.
‘Het was niet de bedoeling om je te beledigen,’ zei hij.
‘Betaal de drank maar. Dan ben je me niks schuldig.’ Ze liep naar de deur en zwaaide.
‘Wel thuis.’
Hij wilde afrekenen, maar bestelde toch nog maar een glas. Hij hoorde hier niet thuis. Hij voelde zich Hongaarser dan ooit.
|
|