het Fonds, immers in het leven geroepen door het Genootschap van Nederlandse Componisten, als enige partij gerechtigd is deze beslissingen te nemen. Het is precies deze tweede selectie, die vele componisten, vooral jongere, in het verkeerde keelgat is geschoten. Want waarop berusten de beslissingen van het Fonds?
Het Fonds heeft twee onafhankelijke adviescommissies die zich over de aanvragen buigen. De leden worden door het Bestuur benoemd. Natuurlijk vinden we daar de specialisten uit het moderne circuit, aangevuld met componisten (!), die uiteraard allemaal hun eigen ideeën hebben over de nieuwe muziek en in veel gevallen volkomen overeenstemming bereiken over de vraag, wat nieuwe muziek níet moet zijn. De criteria die hierbij worden gehanteerd, zijn uiteraard subjectief, dat is nu eenmaal onvermijdelijk. Maar wat zien we gebeuren? Het Fonds beweert bij hoog en bij laag dat de gehanteerde criteria ‘zo objectief mogelijk’ zijn door de constructie van twee ‘onafhankelijk van elkaar beoordelende’ commissies. Dat de twee maal drie leden van de commissies hetzelfde vooroordeel kunnen hebben (vooral als ze uit hetzelfde circuit afkomstig zijn), wordt voor het gemak over het hoofd gezien.
Het Fonds claimt dus, waardeoordelen te kunnen geven over de nieuwe muziek, als een soort hogere instantie die als enige de mogelijkheden heeft om te zien wat anderen kennelijk ontgaat. Het idee dat dit überhaupt mogelijk is, stamt uiteraard uit de denkwereld van het modernisme. En deze claim wordt nu steeds meer aangevochten, en terecht: het getuigt van een uiterst beperkt blikveld om de ruime kansen tot manipulatie en partijdigheid als eventuele, onbelangrijke bijverschijnselen te beschouwen. Interessant is ook, dat het Fonds er nog nooit in is geslaagd om de ‘gehanteerde criteria’ concreet, dat is: toetsbaar, te expliciteren. En dat is natuurlijk als het om artistieke oordelen gaat, ook volstrekt onmogelijk.
Het kan misschien geen kwaad hier te herhalen wat de kunsthistoricus Ernst Gombrich over het beoordelen van kunst heeft gezegd: ‘Een objectief oordeel over goede en slechte kunst is niet mogelijk. In de kunst bestaan wel debatten, maar objectieve argumenten zijn er, anders dan in de natuurwetenschappen, niet. Niet omdat de kunst een kwestie van smaak zou zijn, maar omdat onze ervaring van kunst zo nauw verweven is met onze cultuur en ontwikkeling.’ (NRC 28/10/94)
Het maecenaat van de staat - Als kunst wordt gesubsidieerd, ontstaat onmiddellijk het probleem van de selectie. Wie beslist wie wat krijgt en waarvoor? Het is niet een rijke particulier die betaalt, maar de gemeenschap als geheel. Daarom wordt er met commissies gewerkt, met alle gevolgen vandien.
Moet nieuwe kunst eigenlijk wel gesubsidieerd worden? Is dat wel vanzelfsprekend?
Deze vraag hangt samen met de geschiedenis van het maecenaat. Toen de staat geleidelijk de rol van maecenas van de kunst op zich ging nemen, werd de selectie door middel van de persoonlijke smaak van een elite vervangen door het idee van het ‘algemeen belang’. En om dit algemeen belang te kunnen articuleren, ontstond een elite van beleidsmakers, specialisten die door hun achtergrond werden geacht over kwaliteit te kunnen oordelen. Zo ontstond de situatie, waarin de persoonlijke smaak van de beleidsmakers kon worden gemaskeerd door het voorwendsel, ‘het algemeen belang’ te dienen, en in het geval van de nieuwe kunst: de ontwikkeling van de kunst zélf. Door de invloed die hiermee in de handen werd gelegd van een groep die doorgaans zelf geen kunstwerken produceert, werd een groot deel van het initiatief tot nieuwe ontwikkelingen aan de kunstenaars ontnomen. Ontwikkelingen die niet naar de zin van de smaakmakers waren, konden zodoende effectief worden tegengewerkt en zelfs geëlimineerd.
De opkomst en bloei van het modernisme sinds de Tweede Wereldoorlog is intiem verweven met deze machtsmechanismen. Het idee van een ‘avant-garde’ die het publiek ver vooruit was, bood immers een ideale gelegenheid om ontwikkelingen te sturen, te manipuleren en de reacties van critici en publiek als irrelevant terzijde te kunnen schuiven. Dit kon evenwel alleen maar standhouden zolang de hypotheek op de toekomst nog enige geloofwaardigheid had. Het verstrijken van de tijd heeft deze illusie echter definitief doorgeprikt. Er is geen ‘vooruitgang’ in de kunst (zie Maarten Doormans boek Steeds Mooier. Over vooruitgang in de kunst), er is verandering en vermeerdering van mogelijkheden - maar Vermeer wordt niet minder relevant voor ons door het bestaan van Mondriaan.
Pluralisme en publiekrespons - De huidige situatie in de kunst kan het best omschreven worden met de term ‘post-modernisme’, dat zoveel wil zeggen