| |
| |
| |
De schone
door Gijs IJlander
Nicolaas was een man van weinig woorden, té weinig woorden misschien. Zelfs onder de inwoners van Schagen, waar geslotenheid niets bijzonders was, had Nicolaas de naam een stille te zijn. Zwijgend nam hij zijn klanten de maat, reparatieopdrachten accepteerde hij met een handgebaar - Leg daar maar neer! Morgen klaar? Overmorgen? - een knikje, een hoofdbeweging, meer kon er niet af. Met een rij spijkertjes tussen zijn lippen boog hij zich over zijn leest en liet de hamer op de leren zolen ranselen. Vaak hoorde men schoenmakers zingen onder het werk, waarbij ze zichzelf begeleidden met hun hamerslagen, maar bij Nicolaas kon daar geen sprake van zijn: altijd die spijkertjes. Gebrom en binnensmonds gemompel, dat was alles.
Er werd gezegd dat Nicolaas het achter zijn ellebogen had, stille wateren en zo, het gerucht ging dat hij in Alkmaar zijn geld vergokte, men had hem dronken langs de huizen aan het Verdronken Oord zien lopen, hij was in het gezelschap van een onbekende vrouw gezien. En meer van dat soort dingen. Er werd over hem geroddeld omdat men geen hoogte van hem kon krijgen, en vaak berusten zulke roddels op niets, maar in het geval van Nicolaas school er enige waarheid in, meer dan zelfs de kwaadaardigste roddelaars konden vermoeden. Achter de stilte van Nicolaas gingen geheimen schuil.
Als na het avondeten de kinderen naar boven waren gejaagd en Neel de vaat spoelde, ging Nicolaas naar buiten, naar de ommuurde hof achter het huis, hij blies de lijm- en leerlucht uit zijn longen en knielde neer bij het bloembed in de beschutting van de scheidingsmuur. En wie hem daar dan bezig zag zou denken dat hij in gebed verzonken was, een gebed tot Flora, de godin der bloemen, de koningin van de lente. Hij boog zich over de Vroege Blijenburghers, de Purperen Jeroenen en de Somerschonen, de Gevlamde Jacotten en de Brabançons. Hij inspecteerde de bloemkelken, rijpe meeldraden plukte hij voorzichtig af; hij was met fijne kwastjes in de weer waarmee hij het stuifmeel op de gezwollen stampers bracht. En hij bad, hij bad dat ten minste één van de bevruchtingen die hij tot stand bracht zou leiden tot het ontstaan van een werkelijk unieke tulp, waarvoor hij de benaming al in gedachten had: Schone van de Nacht. Een zwarte tulp, diepzwart, geen donkere schakering van purper, zoals de meeste probeersels waarmee men op de beurs kwam.
Als deze Schone eenmaal tot bloei was gekomen zou hij de floristen ontbieden, in hun aanwezigheid een notariële akte laten opstellen waarin de tulp beschreven werd en vervolgens een volgroeide bol te koop aanbieden. De opbrengst van deze bol die zeker nog hoger zou liggen dan de prijzen die voor de Viceroy of de Semper Augustus werden betaald, zou hem voorgoed verlossen van dit bekrompen bestaan tussen achterbakse burgers, uit dit vochtige hok vol schreeuwende koters, van zijn kijvende wijf met haar uitgezakte lichaam. Hij zou zich voegen bij zijn geheime lief - die hij inderdaad aan het Verdronken Oord had ontmoet - en met haar een buitenhuis aan een rivier betrekken. Zich overgeven aan genoegens waar de inwoners van Schagen niet het flauwste benul van hadden. Daarvoor bad Nicolaas. En niet tot God bad hij en ook niet tot Flora, die nauwelijks een godin te noemen is, maar tot Mammon, de god die munten schijt.
Geleund op de vensterbank keek Nicolaas uit over de hofjes en de binnenplaatsen met hun geitestallen en kippenhokken, hun groentebedden en mestvaalten. Het
| |
| |
was een heldere morgen, die 14de april 1635. Er waaide een frisse wind die de zware lucht van de poeptonnen wegdreef van de huizen. Een gekraai van hanen weerklonk van verre over de stad, in de hof aan de overkant schudde een haan zijn nekveren en zette een keel op; bij de stalhouderij, een paar huizen verderop, schopte een paard tegen het houten beschot.
Op een ochtend als deze, jaren geleden, had hij vanuit het raam voetafdrukken in het bloembed gezien. Daarna had hij de bovenkant van de muren met glasscherven afgezet: hij wist zelf maar al te goed hoe gemakkelijk het is om op een avond over het hek van een deftige tuin te klimmen en de bedden leeg te halen. Bij het geringste nachtelijke rumoer sprong hij uit bed en tuurde naar buiten. Neel bleef in bed liggen en lachte hem uit, maar zij was dan ook te stom om te begrijpen welk kapitaal daar groeide, op die vochtige binnenplaats achter het huis.
Het was een voorjaarsochtend: iedere florist is dan onrustig, maar een florist die iets bijzonders heeft geteeld, een zwarte tulp, die op het punt staat uit te komen, zo'n florist is zo opgewonden dat hij nauwelijks slapen kan. Nicolaas tuurde naar het bloembed, naar de plaats waar de Schone stond, de bloem nog omgeven door groene dekbladeren. Vandaag, als de zon in de hof scheen, over een paar uren nog maar, zou de kelk zich ontsluiten en hem een blik vergunnen in de Nacht.
Nicolaas richtte zich op, liet onhoorbaar een wind en overwoog of hij nog even tegen Neel aan zou kruipen, maar de gedachte aan de Schone weerhield hem daarvan. In zijn korte flanellen hemd liep hij de trap af, zonder geluid te maken, hij opende de deur naar de hof, liep op blote voeten naar het bloembed en knielde neer, huiverend. Wat daar schemerde, tussen die groene dekbladeren, was de rand van het allerdiepste zwart.
's Middags, nadat de tulp was uitgekomen en nog zwarter bleek dan hij had durven hopen, - alleen in het diepst van de kelk zag je een paarse zijdeglans - schoof Nicolaas de sluitbalk voor de deur van de schoenmakerij en begaf zich te voet naar Alkmaar.
Toen hij geknield naast de Schone zat en de zwartheid van de bloem onderging, drong het ineens tot hem door dat hij nu - letterlijk - zijn lot in eigen hand kon nemen, dat hij aan het alledaagse ontstegen was. Zijn hart bonkte in zijn keel, zijn opwinding was zo groot dat er van werken geen sprake kon zijn. Hij moest iets doen, maar wat? Talloze malen had hij al overdacht hoe hij te werk moest gaan - het opstellen van aktes en dergelijke - maar nu ineens wist hij het niet meer. Moest hij de tulp uit de grond halen, met het gevaar hem te beschadigen, en er direct mee naar Alkmaar gaan? Naar de Schuttersdoelen? Naar het Gulden Vlies? Of zou hij de floristen uitnodigen mee naar Schagen te komen om de tulp te aanschouwen? Ze zouden hem uitlachen, zo'n onbeholpen schoenmaker die al begon te hakkelen als hij meer dan drie woorden achter elkaar moest zeggen. Hij kon het beste eerst naar Koedijk gaan en Jacoba om hulp vragen, zij was een vrouw van de wereld, zij zou de juiste personen weten te vinden, hem vertellen wat hij doen moest.
Hij droeg Neel op de kinderen uit de hof te houden en ging op weg. En zodra hij de bebouwing achter zich had gelaten, maakte zijn opwinding plaats voor een verheven gevoel van geluk. Hij liep tussen de velden waarop boeren aan het werk waren en voelde iets van mededogen voor deze nederige lieden die jaar in jaar uit, van generatie op generatie, uien, kroten en rapen in de grond stopten om ze aan het einde van het seizoen weer naar boven te halen. Zoals de natuur zijn loop had, zo leefden zij: geboorte, dood, eten, gegeten worden, alles volgens Gods plan. Hun leven beantwoordde aan onwrikbare wetten en dat was goed. Maar hoe ongehoord, hoe groots, hoe hemels was het niet om deze wetmatigheid te doorbreken door het tot stand brengen van iets totaal nieuws. De Schone van de Nacht. De Zwarte. Had hij met het kweken van deze tulp niet bewezen dat hij de natuur naar zijn hand kon
| |
| |
zetten, dat hij boven de wetten stond die niet alleen de natuur dirigeerden, maar ook dit eenvoudige werkvolk op het land?
Goeie! riep een boer met bemodderde beenwindsels die rapen aan het uitdunnen was. En toen Nicolaas voorbij was - minzaam glimlachend, zonder een woord - riep de man nogmaals: Ik zeg goeiedag! Waarop Nicolaas zich omdraaide en een lichte buiging maakte. Beste man, zorg jij maar goed voor je rapen. God zal je lonen, ooit op een dag. Die dag is voor mij al aangebroken.
Mededogen voelde Nicolaas, en dankbaarheid en vreugde en trots. Hij liep daar tussen de velden in een roes van verward geluk. Hij voelde de hand van God op zijn rug. Dat hij, juist hij, was uitverkoren om een nieuwe tulp het licht te doen zien! De Schone van de Nacht! Of zou hij de tulp naar Jacoba noemen, toonbeeld van vrouwelijkheid, van brutale levenslust? Maar de Schone: dat wás Jacoba toch? Een vrouw die hij in de nacht had ontmoet?
Verdwaasd was hij langs de gevels van de nachtelijke stad gelopen, beschonken was hij, loof en lammenadig, en ineens was zij achter hem. Jij moest toch de kant van Schagen uit? Maar dan loop je verkeerd, man! Ze had hem de hele avond al in de gaten gehouden, zei ze. Ze was achter hem aan gelopen toen hij naar buiten ging. Iedereen in de bedompte gelagkamer van de Schuttersdoelen lachte toen hij overeind kwam en de deur probeerde te bereiken. Loop maar met mij mee, schuinsmarcheerder, breng me naar huis, ik moet naar Koedijk. Hij leunde zwaar op haar toen ze de stad uitliepen, hij liet zijn hoofd op het hare rusten. Wat rook ze lekker, die vrouw! Na een uur lopen gingen ze in het gras zitten. Ik woon dáár, zei ze. Ze wees naar de omtrek van een boerenbedoening, omgeven door struikgewas. Je moet me niet achterna komen straks, jij moet gewoon rechtdoor. Hij was allang niet meer zo dronken, maar het kon geen kwaad nog even te doen alsof. Hij ging met zijn hand tussen haar kleren. Die lach van haar!
Een paar dagen later ging hij opnieuw naar de stad, in de hoop haar weer te ontmoeten. Hij zag haar nergens, durfde niet naar haar te vragen. Maar op de terugweg zag hij haar bij het huis, zwaaide en bleef wachten tot ze de dijk op kwam. Ik heb je gezocht. Ze liep een stukje met hem mee. Ze woonde daar met haar vader, vertelde ze, die al ver in de tachtig was. Ze hadden een koe en een paar varkens. Hij mocht wel bij haar komen, als vader het maar niet merkte. 's Avonds laat. In de nacht. Ze heette Jacoba, hij mocht haar Coba noemen.
Hij zou haar zeggen dat de tulp eigenlijk naar haar, zijn nachtelijke geliefde, was vernoemd, ze zouden drinken, feestvieren, eindelijk slapen met elkaar...
Nicolaas liep langs de akkers en de gevoelens die in hem omgingen maakten dat hij nauwelijks merkte dat hij liep, hij was verdoofd als na het drinken van zware wijn. Het kwam goed uit dat hij ter hoogte van Kalverdijk werd ingehaald door Jan Gerritz, de voerman, die met een paar kisten op de wagen naar Alkmaar ging. Nicolaas betaalde en kon op de bok plaatsnemen. Ik zeg vort! riep Gerritz. Hij nam niet de moeite een gesprek met Nicolaas te beginnen, hij praatte uitsluitend met zijn paarden, floot en schreeuwde naar ze. Nicolaas keek neer op de paarderuggen en onderging zijn woordeloos geluk. Toen het begon te regenen, merkte hij dat niet.
Met bonzend hart wachtte hij in de steeg naast de Schuttersdoelen. Jacoba was naar binnen om een man te zoeken die bekend stond als ‘de landmeter’. Het nieuws van de tulp moest geheim blijven, zei ze.
Nicolaas maakte zich zorgen. Hoe zou de bol erbij staan, op dit moment? Zou Neel de deur naar de hof gesloten houden? Als er maar geen bezoekers kwamen die de tulpen wilden zien, Neel zou te onnozel zijn om ze tegen te houden, zou zelfs bloemen voor ze afsnijden als ze daar om vroegen. O Schone van de Nacht! Had hij de tulp toch maar meegenomen!
Daar kwam Jacoba weer naar buiten, vergezeld van een in het zwart geklede man,
| |
| |
gespen op zijn schoenen, hoed met brede rand. De landmeter! zei Jacoba. De man stak zijn hand uit. Om wat voor transactie ging het?
Ik ben florist, begon Nicolaas. Ik bedoel: schoenlapper is mijn ambacht...
Hij heeft een bijzondere tulp gekweekt, zei Jacoba. Die zo zwart is als de nacht. Hij wil de bol verkopen.
De landmeter stelde voor dat ze naar binnen zouden gaan, hij liet een kan wijn op de tafel zetten. Met zijn duimen onder zijn kin en zijn vingertoppen tegen elkaar luisterde hij naar wat Nicolaas te vertellen had. Toen deze was uitgehakkeld, zei hij dat het duidelijk was wat hun te doen stond. Hij sprak over ‘wij’, hij rekende zichzelf ook tot de belanghebbenden.
Wat wij gaan doen is dit: wij gaan naar het Gulden Vlies, naar de comparitie der floristen - waar de bollenhandelaren samenkomen. Wij zullen hun het nieuws brengen van de zwarte tulp, van deze Koningin van de Nacht, en hun zeggen dat wij over de bol beschikken. Ik zal daar zo dadelijk naartoe gaan, ik heb daar vrienden, ik weet hoe men zich daar gedragen moet. U beiden blijft hier op mij wachten; ik zal nog een extra kan wijn bestellen. We moeten de bol zo snel mogelijk verkopen. Weet u zeker dat de bloem volledig zwart is?
Als de nacht, zei Nicolaas. Hij voelde de hand van Jacoba op zijn knie.
Dat is een heildronk waard! zei de landmeter. Hij bracht zijn glas omhoog. Ik kom terug met heren die de bol van u willen kopen. U zult geen spijt hebben van mijn bemiddeling.
Met een zwierig gebaar nam hij afscheid.
Nicolaas en Jacoba dronken de kan wijn leeg en begonnen aan een tweede. Ze fantaseerden over de rijkdom die de tulp hun brengen zou. Een herenhuis in de bocht van een rivier, zo stelde Nicolaas zich voor, een smeedijzeren hek met tulpenmotief, een rijtuig met zwarte paarden ervoor. Jacoba had het over zijde, fluweel en brocaat, over dienstmeiden in de keuken en pauwen in de tuin. Vader kon in het tuinhuis wonen. Over Neel werd niet gesproken, de gedachte aan haar spoelde Nicolaas weg met een flinke slok wijn. Hij voelde een hand van Jacoba op zijn schouder, een andere hand op zijn bovenbeen. Hij omhelsde haar. Mijn Schone van de Nacht!
Toen de bodem van de tweede wijnkan in zicht kwam was het al zo donker dat de kastelein de oliepitten aanstak. De landmeter was nog steeds niet teruggekeerd. Maar door de wijn begonnen Nicolaas en Jacoba steeds vaster in hun toekomstig geluk te geloven, zo sterk zelfs dat ze meenden het te kunnen grijpen - dat ze zich er al middenin bevonden. Ze prevelden verliefde woorden, kusten elkaar hartstochtelijk. Ondertussen werd de lege wijnkan vervangen door een volle, zonder dat ze erom hadden gevraagd. Er bleek ook een bed voor hen in gereedheid te zijn gebracht. Alles op last van de landmeter.
Op de vroege ochtend van de vijftiende - de dag was nog maar nauwelijks aangebroken - ratelden de met ijzer beslagen wielen van een deftig rijtuig over de klinkers van het Verdronken Oord. Het was een donkerblauwe koets met zwart gelakte kap, getrokken door twee Friezen die hun hoeven op de bestrating lieten ketsen - het weergalmde tegen de donkere gevels. De paarden draafden, de koetsier hield de leidsels strak, vlak voor de Schuttersdoelen verkortte hij plotseling, zodat ze abrupt tot stilstand kwamen. Nog voordat de koetsier van de bok was gekomen, zwaaide het portier open: een gezette man met grote zwarte hoed en gespen op zijn schoenen was met een paar stappen bij de deur met de kleine geslepen ruitjes en ging naar binnen. De kastelein die op zijn knieën voor de haard lag en het vuur tot leven probeerde te wekken, wees hem naar boven, waar in een bedstede aan de achterkant de geliefden hun roes lagen uit te slapen. Een korte roffel op de deur deed Nicolaas rechtop schieten. Waar was hij, in wat voor donker kot was hij beland, die lichtvlek
| |
| |
boven hem, was dat een raam of zo, was dat Neel die naast hem lag? Er werd opnieuw geklopt, de deur van de bedstede werd op een kier geopend.
Kleed je aan, beste man. Je wordt beneden verwacht, we vertrekken dadelijk naar Schagen.
Duizelig keek Nicolaas om zich heen, het bloed bonkte tegen zijn slapen, alsof een trage hamer op een dikke leren zool sloeg. De persoon naast hem draaide zich op haar rug. Aan haar borsten kon hij zien dat het niet Neel was, maar een andere, jongere vrouw.
Haast je, werd er geroepen. Voetstappen verwijderden zich, hakken bonkten een trap af. Nicolaas? Hij voelde een arm om zijn middel, hij probeerde zich los te maken.
Ondertussen was de koetsier met stramme bewegingen van de bok geklommen. Hij stelde zich op naast het openstaande portier en boog zich naar binnen. Kan ik de heren ergens mee van dienst zijn? Er werd hem een verzilverde flacon aangereikt die hij binnen moest laten vullen.
De landmeter kwam weer naar buiten en riep: Heren, wilt u niet binnen komen zitten? Er is een vuur aangelegd!
Dit aanbod werd beleefd van de hand gewezen. Het was behaaglijk onder de zwartlederen kap. Tijdens het wachten op de schoenmaker en zijn vrouw bleven de passagiers net zo lief in de koets zitten, ze wilden zo snel mogelijk verder. Daar kwam de koetsier alweer aan met de jeneverfles. Op uw gezondheid, heren! Er werden kleine glaasjes ingeschonken. Op de zwarte tulp! De mannen grijnsden. In de koets zaten naast elkaar: Jan Symonsz, een chirurgijn uit de Rijp, die met het kopen en verkopen van bollen zijn fortuin had gemaakt, en Leendert Liefkens, de bekende florist uit Haarlem, van wie pas onlangs bekend was geworden dat hij erin geslaagd was een zwarte tulp te kweken. De landmeter stond in de deuropening en hief het
| |
| |
glas: op de zwarte tulp! De paarden krabden ongeduldig met hun hoeven, de damp sloeg van hun ruggen af. Eén van beide strekte zich en liet een bruisende straal op het plaveisel kletteren. Gezondheid!
Het rijtuig zette zich in beweging, de landmeter stelde Nicolaas voor aan de twee heren tegenover hem: vooraanstaande personen uit de floristenwereld, hij had hun namen al vaak horen noemen. De Haarlemmer was een beroemdheid, er was zelfs een tulpenras naar hem vernoemd, de purpergevlamde Admiraal Liefkens. Droeg hij daarom een purperen wollen mantel? Allen zwegen, behalve de landmeter, die een toelichting gaf bij het landschap dat achter de portierramen aan hen voorbijtrok. Hij had het over de nieuwe inpolderingen. Nicolaas luisterde niet, hij staarde naar buiten. Even schrok hij op toen hij in een gestalte aan de wegkant Neel meende te herkennen, maar toen hij naar voren leunde om beter te kijken waren ze er al voorbij. Hij sloot zijn ogen en droomde over de zwarte tulp. Symonsz en Liefkens waren mannen die haar naar waarde zouden weten te schatten. Hij zou rijk worden, vandaag, zeer zeer rijk. En aan zijn zijde bevond zich zijn lief, met wie hij vannacht voor het eerst het bed had gedeeld, hij voelde de zachtheid van haar borst tegen zijn bovenarm. Alles zou anders worden, het enige wat hem te doen stond was een goede prijs bedingen. Ze zouden nog opkijken, de heren, de Schone was een fortuin waard! Ze kwamen langs Koedijk, langs het huis van Jacoba - ze maakte geen aanstalten uit te stappen. Wat zou Neel zeggen, straks? Als eerst dat gebonk in zijn hoofd maar eens ophield.
Bij het binnenrijden van de straat - een modderig karrespoor met een verhoogd looppad langs de huizen - zag hij al dat de luiken nog gesloten waren. Dat was goed: de werkplaats zou niet meer opengaan, nooit meer. De koetsier kwam van de bok, Nicolaas stapte als eerste uit. Hij voelde zich bekeken, vanachter de ramen in de straat, bij de stalhouderij kwamen een paar knechts naar buiten. Zo'n rijtuig zag je niet elke dag, in Schagen reden alleen maar boerenkarren. Jacoba kwam naast hem staan, pakte hem bij zijn arm, alsof hij haar toebehoorde. Iedereen kon het zien, nu, dat de roddels over Nicolaas niet verzonnen waren.
Symonsz en Liefkens waren ook uitgestapt en namen de omgeving misprijzend in zich op. Daar kwam de landmeter aan. Waar is het? Nicolaas keek verward om zich heen: was dit zijn eigen straat, zijn eigen huis? Wie waren al die mensen? Als in een droom ging hij hen voor naar de schoenmakerij, hij duwde de deur open en liep het gangetje in, langs de werkplaats naar de keuken.
Daar was Neel de vloer aan het schrobben, de stoelen stonden ondersteboven op de tafel, de deur naar de hof stond open, het vuile water veegde ze naar buiten. Ze merkte hem pas op toen hij naast haar stond.
Waar kom jij vandaan!?
Neel, de floristen zijn meegekomen, jij moet naar boven gaan.
De floristen!? Verbijsterd keek ze naar de deftige heren die met hun hoed in de hand in het gangetje stonden. Dat Jacoba geen florist was zag ze meteen. Haastig zette ze emmer en bezem aan de kant, de stoelen weer om de tafel.
Heren, mag ik u..., hakkelde Nicolaas. Hij ging hen voor naar de hof Toen hij daar stond, met morsig water om zijn voeten en de aprilzon op zijn hoofd, voelde hij zijn hart tekeer gaan. Hij was een vreemde in zijn eigen huis, alles ontviel hem nu, de kinderen die hij boven hoorde roepen waren niet van hem: hij had zijn lot in eigen hand genomen - het leek hem te ontglippen. Was de Schone er nog? Als verdwaasd liep hij naar het bloembed en liet zich op zijn knieën vallen. Daar stond zij: de bloem waarvoor hij alles op het spel zette. De landmeter hurkte naast hem, Jacoba deed hetzelfde. De floristen liepen om het bloembed heen en bogen zich voorover.
| |
| |
Dat is met recht een zwarte tulp! Een fraaie bloem, mijn complimenten!
De ogen van Nicolaas vulden zich met tranen, ja, knikte hij, ja! Dit was het moment waarvan hij zo vaak gedroomd had, 's nachts en onder het werk, met een schoen op de leest en een rij spijkertjes tussen zijn lippen. Het was werkelijk waar: hij had een uitzonderlijke tulp gekweekt en de wereld wist het nu. De bloemenpracht vóór hem vervaagde, het purper van de Jeroenen, het vlekkerige geel van de Somerschonen, het rood en wit en geel van Jacotten en Brabançons vervloeide in een kleurige mist. Nicolaas huilde van dankbaarheid, het geluk doorgloeide hem.
De landmeter legde een hand op zijn schouder, met zijn andere hand woelde hij in de rulle teelaarde. Het drong pas tot Nicolaas door wat de landmeter deed toen het al gebeurd was. De man lichtte de Schone met bol en al uit het bed, richtte zich op en wendde zich tot de floristen. Een aardige bol, nietwaar? Een fraai gevormde bloemkelk! Hij hield de plant op ooghoogte, Symonsz en Liefkens bekeken hem aandachtig. Jacoba stootte Nicolaas in zijn zij, onhandig kwam deze overeind, met de rug van zijn hand wiste hij zijn tranen.
De bloem is subliem, dat moet ik toegeven, zei Liefkens, maar de bol had ik graag wat steviger gezien en de stengel, ja...
De stengel is matig, vulde Symonsz aan, evenals het blad, matig tot zwak, dit is een tulp die hangen gaat, dat durf ik u te verzekeren.
Hangen!? bracht Nicolaas uit. Hangen!? Hij kwam op de landmeter toe om hem de Schone uit handen te nemen.
Een ogenblik, mijn beste! Liefkens ging met zijn vinger langs de stengel. Kijk, deze verkleuring aan de bladoksel, dat vind ik bedenkelijk. Deze plant is aangetast. Maar de bloem, zei de landmeter, die is zwarter dan ik ooit gezien heb - hij keek Nicolaas strak aan - en het is deze zwarte tulp die u vandaag te koop wordt aangeboden. Een bijzondere tulp, dat zult u erkennen.
Zeker, zeker. De floristen wisselden een blik van verstandhouding. Wat is je prijs, beste man?
De landmeter stelde voor naar binnen te gaan en bij het drinken van een goed glas over de prijs te onderhandelen. Met de Schone in zijn handen ging hij hen vóór naar de keuken, nodigde hen uit te gaan zitten alsof het zijn eigen huis was. De tulp legde hij midden op het tafelblad. Schoenmaker, wat heb je te drinken?
Er was alleen dun bier in huis, wist Nicolaas. Neel moest maar iets gaan halen. Waar zat ze nu? Hij liep de trap op en even later hoorde het gezelschap in de keuken een felle woordenwisseling, gevolgd door een bons als van het vallen van een zwaar meubelstuk, een kind begon te huilen. De heren keken elkaar glimlachend aan, Jacoba stond in de deuropening en keek naar de tulpen.
Weet u, zei Liefkens toen Nicolaas weer beneden was, ik heb bewondering voor uw doorzettingsvermogen en kennis van zaken. Een zwarte tulp is een bijzonder resultaat.
Nicolaas ging zitten, verontschuldigde zich. Een kan bier, misschien?
De koetsier heeft iets beters onder de kurk, zei Symonsz. Een ogenblik. Hij stond op en liep de gang in.
Liefkens pakte de bol tussen duimen en wijsvingers en zette de Schone rechtop. Heel goed wat de kleur aangaat, maar als we de plant als geheel bekijken, dan zeg ik: deze tulp is nauwelijks verkoopbaar.
Waarde heer, begon de landmeter, het is juist de kleur waar het om gaat. U weet dat als geen ander!
Liefkens glimlachte minzaam. Natuurlijk, natuurlijk. Ik heb bewondering voor de kweekkunst van de schoenmaker en ik wil hem een goede prijs betalen, maar als hij met deze bol op de beurs zou komen, met deze slappe plant, dan zou hij er niet veel voor krijgen, dat is alles wat ik zeg.
Symonsz en de koetsier kwamen binnen, de laatste schonk jenever in.
| |
| |
Wat is je prijs, schoenmaker? zei Symonsz. En tot Liefkens: Is er al een prijs genoemd?
Nicolaas keek naar Jacoba, naar de landmeter, wéér naar Jacoba. Hij opende zijn mond.
Zeventienhonderd florijnen! riep de landmeter.
Bloed steeg Nicolaas naar het hoofd. Zeventienhonderd! Dat was een goede prijs, méér dan hij zelf had durven vragen. Een geweldig bedrag was het.
Hoofdschuddend keek Liefkens naar de tulp. Zeventienhonderd! Weet u, Symonsz, kort geleden heb ik een Augustus verkocht voor vijftienhonderd. Een Augustus! Dit is een probeersel, meer niet.
Symonsz lachte en hief het glas. Gezondheid, heren! Zeventienhonderd! Waar gaat dat naartoe. De bloem is niet onverdienstelijk, maar...
Duizend florijnen, zei Liefkens, dat is een mooi bedrag. Wat zeg je, schoenmaker? Ook duizend florijnen was een vermogen. Hoeveel jaar zou een schoenmaker niet moeten werken en sparen om dat bedrag bij elkaar te krijgen? Nooit, nooit zou hij dat vergaren, hoe hard hij ook werkte.
De prijs is zestienhonderdvijftig florijnen, zei de landmeter afgemeten. Duizend? Hoe komt u erbij!
Jacoba kneep Nicolaas in zijn arm. Hij zuchtte, bijna was hij met duizend accoord gegaan.
Liefkens zei: Omdat ik de schoenmaker waardeer - als persoon - en zijn deskundigheid bewonder, wil ik tot dertienhonderd gaan. Koetsier, mijn glas is leeg!
De landmeter trommelde met zijn vingers op het tafelblad en keek vragend naar Symonsz. Wel?
Op dat moment kwam Neel de keuken binnen.
Wat gebeurt hier? Wat gebeurt hier in mijn huis!?
Vooruit, ik zeg veertienhonderd, zei Symonsz.
En zíj? ging Neel verder. Wat komt zij hier doen!? Die lichtekooi! Iedereen spreekt erover. Hoer van Babylon!
Ze kwam op Jacoba af, haar ogen schoten vuur, Nicolaas ging vóór haar staan.
Ga weg jij, overspelige!
Vijftienhonderd! riep de landmeter. En daar blijft het bij! Schoenmaker, zo kunnen wij geen zaken doen.
Vijftienhonderd! riep Nicolaas, maar hij kon niet voorkomen dat Neel hem opzij duwde, Jacoba bij de haren greep en gillend de gang in trok. Loeder! Hoer!
Liefkens en Symonsz stonden op. De landmeter greep de Schone en hield deze vragend omhoog. Vijftienhonderd?
Wij moeten hier weg, Symonsz, zei Liefkens, ik moet nog naar Haarlem vandaag. Vooruit, ik geef vijftienhonderd. Arme drommel! Hoofdschuddend keek hij naar Nicolaas.
In de straat ontstond een oploopje rond de twee kijvende vrouwen. Neel stond met haar handen in haar zij en haar borst naar voren. Je blijft van hem af, teef die je bent! Ken je geen ander krijgen?
Jacoba hief haar kin en keek langs haar neus naar haar tegenstreefster. Uitgezakte zeug, vind je het gek dat hij het bij een ander zoekt?
De mannen kwamen het huis uit en liepen naar de koets. Die krijgt er flink van langs! grinnikte Symonsz. Jacoba krijste. Liefkens overhandigde Nicolaas een buidel geld, de landmeter droeg de Schone over aan de nieuwe eigenaar, pakte de buidel van Nicolaas aan en begon de florijnen te tellen. Nicolaas stond met lege handen, hij keek naar de tulp waarvan hij afscheid moest nemen, hij kon zijn ogen er niet van afhouden. Liefkens hield de tulp omhoog, alsof hij hem ten geschenke wilde doen aan de goden.
| |
| |
Toen plukte hij plotseling de bloem af en stak die achter zijn hoedband. Verbijsterd keek Nicolaas toe. Met opengesperde ogen keek hij toe hoe Liefkens de bol op de grond liet vallen en vermorzelde met een draaiende beweging van zijn hak.
Schoenmaker, wat ben je een stommeling! De enige zwarte tulp is die van Liefkens, Liefkens uit Haarlem, onthoud dat goed. Een andere zwarte is er niet en zal er ook niet zijn. Vijftienhonderd florijnen! Ha! Je had het dubbele kunnen krijgen, man! En dit hele rijtuig erbij, met twee van die prachtige Friezen. Iedereen weet dat de zwarte tulp de Koningin van de Nacht heet en zich in Haarlem bevindt, bij Liefkens en niemand anders! Wat ben je toch een sukkel! Landmeter, heb dank!
Hij schopte de moes van de bol uit elkaar, nam zijn mantel samen en klom in het rijtuig. Symonsz volgde zijn voorbeeld.
Landmeter, rijd u mee terug? Schoenmaker, het was mij een genoegen!
De landmeter gaf de geldbuidel aan Nicolaas, nadat hij zelf zijn deel genomen had en voegde zich haastig bij de floristen. Een goedendag!
De zweep knalde, de paarden wierpen zich in het tuig, de koets hotste de straat uit.
Nicolaas! Nicolaas! Jacoba rende op hem toe, met losse haren en bloederige vegen in het gezicht. Snikkend viel ze hem om de hals. Nicolaas! Breng mij weg van hier. Neel kwam haar achterna, de omstanders lachten. Nicolaas!
Als bevroren stond hij daar, met in zijn hand een zak met geld en aan zijn voeten de resten van de Schone. Nicolaas?
|
|