ler nog een paar meter meegesleurd, zijn passagier rolt en schuurt over het korrelige asfalt met zijn gebruinde lijf. De motor van de scooter hoest en sterft. De Arabische verroert zich niet. De ene jongen tracht zijn machine weer overeind te krijgen maar glijdt eronder met zijn linkerbeen. De knul die het schot heeft gelost moet nu beseffen dat hij niet alleen met schaafwonden en gescheurde kleren op de grond ligt, maar ook dat hij zijn doel finaal heeft gemist. De fatma die hij met een nekschot moest vloeren zoals hij misschien al eerder deze week heeft gedaan met andere nietsvermoedende bicots, arbeiders, bejaarde ambulante handelaars of marktkooplieden, gaapt hem aan op nog geen tien meter van de plek waar zijn zenuwachtige en ongecontroleerde bewegingen hem hebben doen belanden. Zij staat en hij ligt. Wie kijkt de ander recht in de ogen? Wie van de twee ondergaat deze beproeving? Francis trekt aan mijn arm.
‘Naar binnen, snel, kom mee!’ Ik maak me los.
Pépé is opgestaan, doet een eerste stap naar voren maar struikelt onhandig over zijn pet. Onverwachts volgt er een tweede explosie. Magistraal en onweerstaanbaar dit keer.
‘SAAALVAAAJES!’
Mémé Carmen is veranderd in een huiselijke demon met een geruite schort en met door het schillen van gegrilde paprika's rood verkleurde vingers. Een massieve duivel die tiert en vloekt als geen ander: ‘Wilden!’, ‘salvajes!’, ‘vuile ras!’ De jonge jager die nog maar net een knie op de grond heeft gezet en die nu op het punt staat zijn opgeraapte wapen alsnog te richten, wankelt. Hij ziet een furieus wezen met een knot op hem afstormen. Hij moet, aan zijn licht schokkende schouders te zien, verrast en geschrokken zijn.
Mémé rent de straat over. Ze houdt haar gestrekte hand hoog boven haar hoofd geheven en maakt er een onophoudelijk slaggebaar mee. Een bloedrode vlek zoeft en slingert boven de grijze knot. Van boven naar beneden en van achteren naar voren. Mémé snijdt de lucht in mootjes, ze hakt in het azuurblauw van de hemel waaronder ze geboren is. Ze flitst over de grond waarop ze ooit haar eerste stap heeft gezet, die haar gevoed heeft en die ze nu zou willen vertrappen. Ze zou dit land wel kunnen haten.
Het schot van deze geknielde jongen, die met zijn slippers van touw en zijn op de stranden van Cap Carbon gebruinde meisjesgezicht haar kleinzoon zou kunnen zijn, heeft een ander doel geraakt.
‘WIIIILLLDEN!’
De wilden hebben de stad ingenomen, schijnt Mémé zich te realiseren nu een leeftijdgenote, een vrouw van over de muur van prikkeldraad die, net als zijzelf, een leven lang heeft moeten baren en zorgen, bijna voor haar deur wordt neergeschoten. De jongens zijn op de rode scooter gesprongen. Ze draaien zich niet om, werpen niet eens een blik op de oude vrouw, die zich buiten adem als een schild voor de Morin heeft geworpen.
Mémé tart de loop van de geschiedenis. Een groot en zwaar monument van vlees en bloed te midden van afgebladerde gevels. Ze legt zich er nog niet bij neer en haar raakste vervloekingsformule achtervolgt tot in de verte de witte rookpluim die de scooter is geworden: ‘Snotapen, jullie zijn nog niet eens droog achter je oren!’
In de straat krioelt het van luid sprekende vrouwen en mannen. Pépé heeft de tassen van de Algerijnse opgeraapt. ‘Fissa, Fissa!’ snel, snel voordat de anderen terugkomen. In het Arabisch stelt hij de Morin voor om haar tot aan het prikkeldraad te begeleiden. De gewapende fln'ers, weet hij uit een vorige ervaring, zullen hem hoffelijk ontvangen en bedanken.
Waarom ben ik zo vervuld van trots? Francis fluistert in mijn oor: ‘Kom mee hagedissen vangen. Het is hier afgelopen.’
‘Ze had anders morgen mooi in de krant bij de anderen kunnen staan.’