laagste losse verkoop van dagbladen. Waarschijnlijk zien de meeste Nederlanders zelden of nooit een andere krant dan hun eigen; in ieder geval kiezen slechts weinigen iedere dag in de kiosk uit een baaierd van aantrekkelijke koppen, lonkende voorpagina's, concurrerend nieuws en wedijverende opinies.
Het spreekt vanzelf dat men nu eenmaal altijd - of in ieder geval zo vaak mogelijk - een krant leest waarbij men zich thuisvoelt, waarin men de eigen opvattingen verwoord ziet, en waarin het eigen wereldbeeld wordt weerspiegeld. Toch is er een vage maar belangrijke grens tussen het lezen van een krant die bij je past, en van een krant die niets meer is dan een ornament van je life-style, niets meer dan een symbool van je eigen mentale habitus en sociale positie. Zo'n krant is slechts een ja-knikker, een borreltafelversiering.
De verhouding tussen krant en lezer is zo een ingewikkelde interactie van paaien en prikkelen, van verleiden en verkiezen, van rationele keuze en culturele calculatie. Alles wijst er overigens op dat Nederlanders niet gemakkelijk van krant wisselen, dat imago's van kranten bijzonder hardnekkig zijn, en dat reeds kleine veranderingen van koers of opmaak tot schrikreacties bij de lezer leiden.
De hardnekkigheid van leesgedrag in Nederland is daarbij opvallend. Een voorbeeld: studenten en min of meer geschoolde jongeren tot een jaar of 35 zien veel meer in de Volkskrant dan in NRC Handelsblad, terwijl dat juist geheel andersom wordt zodra zij ouder zijn dan 35. Hierbij speelt een interessante verknoping van lezersprofiel en kranteprofiel: hoort de ene (goedkopere) krant nu bij de studenten life-style en de andere bij een bovenmodale hypotheek en twee kinderen, of is hier sprake van een bewuste keuze van kritische krantelezers? Is de recente redactionele vernieuwing van de Volkskrant - met nog meer pagina's tamelijk wezenloze moderne ditjes en datjes (maar ook meer scoops in het nieuwsgedeelte) - nu een triomf van de kranteformule of een capitulatie voor het lezersprofiel? En kan of wil NRC Handelsblad zich niet losmaken van de respectabele atmosfeer waar keurige intellectualiteit en kleurloze truttigheid soms naadloos in elkaar overlopen?
Het zijn vragen die niet eenvoudig te beantwoorden zijn - en zich waarschijnlijk voornamelijk in the eye of the beholder afspelen. Wat veel duidelijker valt vast te stellen, is hoezeer in Nederland de dagbladen domein en spreekbuis zijn van de geletterde klasse. Waar in landen zoals de Verenigde Staten en Frankrijk intellectuelen en beleidsmakers in de regel kiezen voor kleine weekbladen of onafhankelijke literaire tijdschriften als forum, is de openbare discussie in Nederland vooral de laatste decennia bijna volledig verschoven naar de dagbladen. Het succes van opiniepagina's, culturele bijlages, politieke en culturele diepte-interviews, dat alles is onbetwistbaar de afgelopen decennia door de kranten binnen hun domein gebracht.
De schaduwkant van deze ontwikkeling is duidelijk: de Sprachherrschaftsklasse, de groep die maatschappelijk ideologie, cultuur en beleid maakt, heeft in de dagbladen - steeds meer bevolkt door doctorandussen en andere klassegenoten - een spreekbuis gevonden waarmee een bijna symbiotische relatie is ontstaan.
Zoals voorafgaand aan de jaren zestig de pers een hoofdrol speelde in de pacificatiepolitiek van de verzuilde elites, zo lijkt er ook thans wederom sprake van een onontwarbare vervlechting tussen journalistiek en elite. Wat de politicoloog Arend Lijphart in 1968 in zijn tijdsbepalende Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek schreef over de journalistiek geldt daarom vandaag de dag ook, hoewel de maatschappelijke specerij nu voor een ander aroma zorgt: ‘redacteuren en journalisten zijn geen van de andere elites afgescheiden groep; zij behoren ook tot het “establishment”.’
Er is al eerder en elders gewezen op de ingewikkelde verknoping van het literair-journalistieke complex, waarin de scheidslijn tussen recensent en gerecenseerde, tussen lezer van en schrijver voor de krant, tussen kritisch volger en vormgever van de cultuur tot op zekere hoogte is vervaagd. Hoe het politiek-journalistieke complex werkt, of het economisch-journalistieke, is misschien meer aan het oog onttrokken, maar dat er sprake kan zijn van aanzienlijke verwevenheid, verstrengeling en parallel lopende belangen in de vraag en het aanbod van nieuws staat buiten kijf. Hierbij is geen boze opzet of miskenning van hun métier door journalisten aan de orde, maar wel de onontkoombare aard en omvang van de Nederlandse samenleving en het feit dat journalisten, meer dan zij beseffen, deel uitmaken van de informele machtscircuits en netwerken die zij geacht worden kritisch te volgen.