man, die telefoon had, en vroeg of hij snel de dokter en oom Geurt wilde waarschuwen. Oom Geurt was het eerst. Zijn haar was nat van de regen en onder zijn losse jas had hij geen overhemd aan. Hij knielde bij mijn moeder neer, met zijn mond bij haar oor. Ik kon niet horen wat hij zong, maar haar ogen gingen open.
In het ziekenhuis bracht ik mijn moeder briefjes, die ik thuis in zelfgevouwen envelopjes had gedaan. Postzegels waren duur. Daarom had ik ze getekend. Met een omgekeerd potlood en een kwartje onder het papier kwam het hoofd van de koningin er mooi op. Behalve als de munt verschoof onder mijn vinger, dan moest ik opnieuw beginnen. Mijn moeder las de briefjes maar ze schreef niet terug. Dat kon ook niet, met die dikke verbandvingers.
‘Zal ik een tekening voor je maken?’ vroeg ik, omdat ze na een week al mijn briefjes was kwijtgeraakt.
Ik tekende een paard en een panter die samen kunstjes deden met een hoepel. Op de grond lag een mooi aangeklede vrouw. De mensen klapten in hun handen. Ze dachten dat het zo hoorde. Ze wisten niet waarom de circusprinses daar lag.
‘Wie is dat mannetje dat naar het meisje kijkt?’ vroeg mijn moeder.
‘Een clown,’ zei ik kortaf.
Omdat ze daar zo lag en toch niets hoefde te doen kon ik haar gemakkelijk iets vragen.
‘Waarom heb jíj eigenlijk geen fiets?’ vroeg ik. Ik weet niet waarom ik dat vroeg; misschien wilde ik haar nog een keer horen zeggen dat ze niet durfde fietsen. Niet in het donker en niet overdag. Maar de zuster kwam met pillen. Die moest mijn moeder inslikken, zodat ze niet kon antwoorden.
We zwegen een hele tijd. Het rook niet lekker in de kamer.
Ten slotte vroeg ik: ‘Als je weer thuiskomt, spring je dan niet meer van de trapeze?’
‘Springen! Wat bedoel je? Je doet net of ik expres uitgegleden ben boven aan de trap! De trapeze! Wat ben je toch een gekke jongen,’ zei ze. Maar het klonk anders dan ‘Gekke Geurt’. Het klonk niet of ze me een zoen wilde geven. Dat kon trouwens helemaal niet, met dat been en die kettingen.
Toen ze weer thuis was, heb ik voor haar verjaardag een auto gekocht. Een rode, met zwarte, glimmende banden.
Ze zat in de gemakkelijke stoel, met haar been op een krukje. Toen iedereen er was maakte ze het pakje open en begon te lachen. Ze lachte nog toen ze knipogend zei: ‘Dat is een mooie! Dank je wel hoor. Zien jullie wel hoe praktisch mijn zoon is? Als zijn moeder jarig is, koopt hij een kadootje dat hij zelf ook goed kan gebruiken! Wat een slim kereltje is het toch.’
De volgende dag heb ik de wielen erafgehaald en in een lege knikkerzak gestopt, maar ze vroeg er nooit meer om.
Later, heel veel later, reed ik met mijn moeder van de gemeentelijke begraafplaats naar huis in mijn tweedehands auto. In de spiegel zag ik het kalende hoofd van oom Geurt, die achter ons reed.
We kwamen langs de grote circustent die elk jaar zes dagen op het terrein van de oude gasfabriek stond, aan de singel. Naast de tent was een kameel neergeknield. Twee kinderen klauterden van zijn rug, terwijl een oppasser het dier te drinken gaf. Een groep mensen stond voor de ingang.
Ik vroeg haar of ze zin had om samen met mij de middagvoorstelling te zien. Maar ze wilde niet. Ze vroeg me hoe ik zo gevoelloos kon zijn. ‘En al die mensen die me nog een hand willen geven,’ zei ze.
‘Het tocht misschien ook wel in zo'n tent,’ knikte ik.
‘Wat denk je. Het vriest 's nachts nog,’ zei ze.
We zijn doorgereden.