Kronkels
door Max Pam
Volgens de huidige staatssecretaris van Cultuur ben ik dood, althans beoefen ik een vak, een genre, dat al jarenlang dood is.
Om dat uit te leggen, moeten wij terug naar het jaar 1985.
In de Sovjet-Unie komt Gorbatsjov aan de macht. Ruud Lubbers is premier van Nederland. Voor D'66 zit Aad Nuis in de Eerste Kamer. Hij heeft daar niet veel te doen. De Weinreb-affaire is net achter de rug en het lijkt daarom verstandig niet al te hoog van de toren te blazen. Maar af en toe houdt hij een voordracht of een lezinkje. In maart '85 mag hij in de Amsterdamse
Balie zelfs een
Brandende Kwestie uitspreken.
God weet waarom ik daar indertijd ben heengegaan. Misschien uit een soort nieuwsgierigheid. Ik dacht: hij gaat nu in het openbaar zijn excuses aanbieden voor zijn optreden in de Weinreb-affaire. Maar daar ging het die middag niet over. Maar waar ging het dan wel over? Wat zat Aad Nuis zo hoog dat hij er in de Balie een Brandende Kwestie aan wijdde?
Het milieu?
De staatsrechtelijke vernieuwing?
De gekozen burgemeester?
De titel van de door Aad Nuis uitgesproken Brandende Kwestie luidde: De dood van de column.
Voor Nuis is de kwestie duidelijk - al in 1985 kan hij geen column meer zien. En als híj geen column kon zien, dan moest de column wel dood zijn. Vroeger, vond Nuis, was alles beter. ‘Het getal der columnisten,’ zei hij, ‘is niet alleen monsterachtig aangezwollen, tussen de zich verdringende nieuwelingen is nauwelijks iemand te vinden die ook maar in de verte de kwaliteit van de oude garde benadert’.
Voor Nuis bestond die oude garde uit: Kronkel, Annie M.G. Schmidt, Henk Broekhuis (Karel van het Reve) en met enige reserve Henk Hofland. Dan had je er nog een paar van zijn eigen generatie, zoals Renate Rubinstein, Kousbroek, Campert en met nog meer reserve Hugo Brandt Corstius. Over Renate zegt Nuis ‘dat zij van hen de literaire mogelijkheden van het genre het meest volledig heeft uitgebuit’. Dat Renate zijn ex-vrouw is, zei Nuis er toen niet bij.
Maar voor de rest is het niks, slechts ‘een en al gekwebbel en gebabbel, met hier en daar een aardig aperçu'tje of een niet al te opzichtig afgekeken maniertje, maar hoofdzakelijk toch een genante mengeling aan woordjeskunst en kippedrift’.
Is het een mengeling aan of een mengeling van? Niet flauw zijn - doorlezen.
Nuis in 1985: ‘Wie nu de stand van zaken beschouwt, ziet een eindeloos veld van doorgeschoten sla in de najaarsregen.’ Dat alles is natuurlijk treurig genoeg, maar waar het volgens Nuis uiteindelijk om ging, was ‘dat de column literair niet meer bestaat’. Het leek Nuis daarom ‘interessant de oorzaken na te gaan van de snelle opkomst en nog snellere neergang van de column als literair genre’.
Wij zouden Nuis hier kunnen verlaten, aangezien een beschrijving van de opkomst en neergang van de column als literair genre automatisch de vraag oproept wat nu eigenlijk literatuur is. En dat is een hopeloze vraag, even hopeloos en zinloos als de vraag of fotografie wel tot de kunst gerekend kan worden.
Inderdaad probeert Nuis enkele criteria op te sommen voor wat nu eigenlijk literatuur is. Nuis vindt er twee: 1) een literaire tekst moet mooi zijn. 2) Een literaire tekst moet niet-triviaal zijn. Nuis laat het hierbij, maar in wezen is er nu niets opgelost, want wat is mooi en wat is niet-triviaal? Van Jan Hanlo's gedicht Oote valt heel goed te verdedigen dat het een lelijke tekst is, bovendien bijzonder triviaal van inhoud, maar niettemin één van een zeer hoog literair gehalte.
Voor Nuis is het eigenlijk allemaal begonnen met de Kronkels van Simon Carmiggelt in Het Parool. ‘Carmiggelt,’ zegt Nuis, ‘overschaduwde ze allemaal. Met het dagelijkse leuke stukje voor de krant deed hij iets ongehoords: hij maakte er langzaam maar zeker literatuur van.’ Zo is het in