| |
| |
| |
Schrijfdrift
door Jan Pen
Sinterklaas bracht mij de Brieven van een uitgever. Dat presentje had ze goed uitgekozen. Ze vermoedde een zekere verwantschap tussen de oude brompot en mij, ze kent mijn neiging tot schrijven en ze weet dat ik, net als Geert van Oorschot, een zekere belangstelling heb voor de politiek en voor de betrekkingen tussen auteurs en uitgevers. Dat vermoeden bleek te kloppen. Ik heb deze bundel een week lang meegesleept, in de trein, in de wachtkamer van de tandarts; vooral 's nachts leest het prettig weg. De helft van de geadresseerden is me min of meer bekend, sommigen ken ik goed. Wat me ook fascineert is de kwantiteit. Men zegt, met een zeker ontzag, dat Geert 15.000 brieven heeft verzonden - zou dat veel zijn? Er zijn er 62 afgedrukt, met toestemming van de ontvangers, die er zelf een kort commentaar bij hebben geleverd. Van Oorschot combineert een gebrek aan gêne met wisselende stemmingen; grofheid en sentimentaliteit lossen elkaar snel af, machtswellust, een beetje geilheid, cynisme, geldzucht - het is allemaal aanwezig, naast uitingen van vriendschap. Het vloeiend proza maakt het lezen tot een kleine lust, maar dan wel voor de onbevangen buitenstaander - de mensen die de enveloppen openmaakten zullen wel eens onaangenaam zijn getroffen. Ze werden gecommandeerd, geschoffeerd en in de val gelokt - maar ook wel opgevreeën, aan het lachen gemaakt. Hij kon ook heel warm zijn, wordt mij uit betrouwbare bron meegedeeld. Zelden een saai ogenblik met Geert. Hij spaarde zijn relaties niet, maar zichzelf evenmin. Hij lijkt een uniek exemplaar van de homo sapiens en dat is natuurlijk ook zo. Er is maar één uitgever in Nederland aan de gang geweest met zoveel gedrevenheid, er is maar één oude marxist die, tijdig bekeerd, een tijdschrift heeft opgezet om de democratie te verdedigen en zich daarbij beriep op Ter Braak en Du Perron. Er is er maar één geweest die Geert van Oorschot heette, maar toch - hij
komt me erg bekend voor.
Dat geldt natuurlijk voor verscheidene van zijn correspondenten. Ze onderhielden betrekkingen met hem, ze hadden iets gemeenschappelijks met elkaar, en ze hebben nu allemaal behoefte om eens wat afstand van de overledene te nemen. Soms zijn hun inleidinkjes knorrig of gechoqueerd. Zo overlegt Jaap Goedegebuure een epistel waarin Van Oorschot zich van een slechte kant laat zien: Judith Herzberg had het gewaagd in Vrij Nederland iets te publiceren terwijl hij dat stuk had gevraagd voor Tirade. Hij zal haar daarover ‘onderhouden’, maar kondigt in dezelfde brief aan dat hij haar een paar gedichten zal proberen te ‘ontstelen’. Dat mededelinkje kan ironie lijken, maar Vasalis, die heel mild over hem schrijft (ze wijst op de vele zielen die in die brede borst moeten hebben gewoond en noemt dat een hele ‘bemanning’), vermoedt dat ironie nu juist het enige was dat hij niet in huis had. Linda van Dijck blijft ook erg aardig - ze had Geert makkelijk als oude vieze man kunnen neerzetten (hij zinspeelt in sommige van zijn fantasieën op zijn neiging tot verkrachting, die hij overigens met vrijwel alle mannen gemeen heeft), maar zij memoreert het lieve in haar aanbidder, zoals het hoort, vind ik. Een van de mooiste commentaren is van Adriaan Morriën, zelf een vrouwenvriend, die zich afvraagt of Geert weleens heeft gefluisterd; het was altijd maar stemverheffing en grote declamaties over misstanden in de politiek en in de literatuur. ‘Er moest veel aangepakt worden.’ Karei van het Reve rapporteert opgelucht dat hij de laatste jaren niet meer zo bang was voor Geert, ‘speciaal nu hij dood is’. De bijgevoegde correspondentie, over een bijna zoekgeraakt manuscript, maakt die angst begrijpelijk.
Een unieke man dus, maar ik zei het al: ik ken hem. Daarmee bedoel ik niet dat ik Van Oorschot zo vaak en zo dichtbij heb meegemaakt. Hij is wel eens bij ons thuis geweest toen we in Groningen vlak bij de Droogleevers woonden, ik heb wel eens iets in Tirade gepubliceerd (over de koude oorlog, een onderwerp waarover we het eens waren) en ik heb hem een keer opgezocht in een buitenhuis aan de Vecht. Ik was afgevaardigd door het Hollands Weekblad, zoals de Stichting
| |
| |
toen nog heette, om eens te kijken of er enige samenwerking mogelijk was met Tirade, want beide tijdschriften hadden te kampen met beperkte abonneeaantallen en financiële tegenvallers. Ik had nog geen ruzie met hem gehad. De ontmoeting droeg weinig vrucht. Ik was op een zomerochtend komen aanrijden in een deux-chevaux, geheel volgens de normen van de tijd, het waren de jaren zestig, was verdwaald omdat ik het onderscheid tussen Loenen en Loenersloot niet helder voor de geest had, was dus te laat en schuldbewust, maar trof bij het huis niemand aan. Voorzichtig kloppen hielp niet, zodat ik maar eens binnendrong en Geert aantrof in een beroerde stemming. Hij zat scheef in een stoel en had me liever niet ontmoet, leek het. Een drankfles in zijn rechterhand leverde misschien de verklaring (zelf ben ik onthouder). Hij mopperde over de geldmiddelen van onze stichting, die hij van onjuiste herkomst achtte, Rotterdamse havenbaronnen kwamen ter sprake (en inderdaad, Ludo Pieters had bij zijn scheepvarende vrienden wat geld weten los te krijgen) en hij foeterde ook over Bert Poll, de argumenten waarom ben ik vergeten. Van enige samenwerking is nooit iets gekomen en dat is achteraf, nu ik deze bundel lees, maar goed ook. We doen Bert Poll geen onrecht als we ons herinneren dat hij niet de makkelijkste was als het over redactioneel beleid ging en zelf kan ik ook behoorlijk agressief uit de hoek komen. Dat laatste gold destijds vooral de vrienden van de ddr en van Ho Tsji Minh. Vraag maar na bij Lolle Nauta. Op dat punt hoefde ik trouwens geen aanvaringen met Van Oorschot te verwachten, we deden in anti-communisme niet voor elkaar onder. Hij rekende De Kadt tot zijn politieke goeroes, en dat kon ik, op afstand, best volgen. Ik kan mij trouwens nog kwaad maken als ik in Het Parool van 22 december jl. lees dat Hans van den Bergh, in een bespreking van de Brieven, vindt dat Van Oorschot
‘schrikbarend rechtse bundels van zijn vrienden op de markt bracht’. Wat is er voor schrikbarends aan het anti-communisme? Ik herken in de ideeën van Geert dus wel het een en ander van mijzelf, maar daar gaat het niet om. Ik herken vooral de niet-aflatende schrijfdrift. Praatdriftig - loquax noemen ze dat in de psychologie - ben ik ook wel, maar schrijven werkt beter. Het is voor mij een lust, van tegenzin is zelden iets te merken, en als het slechte gevolgen heeft komt dat alleen doordat de ontvangers of de lezers opeens uit de hoek komen op een manier die mij pijnlijk treft. Dit laatste gebeurt overigens zelden. Wel tonen ze vaak een gebrek aan reactie, maar daarover aanstonds.
Ik schrijf om de wereld overzichtelijk te maken. In de elkaar opvolgende zinnen zit meer orde dan in de hele en halve gedachten en gevoelens die de wereld bedreigend maken, vooral 's nachts. Er kan trouwens 's nachts heel goed worden geschreven, vulpen en ballpoint zijn steeds bij de hand en papier (net als bij Van Oorschot bij voorkeur gebruikt papier, dus onder moderne condities achterkanten van geprinte nota's en wetenschappelijke bijdragen) is goedkoop. Ik produceer veel, ook brieven. Natuurlijk begrijp ik wel dat, macro-economisch gezien, het driftmatig schrijven niet de voornaamste reden is voor deze activiteit. De meeste brieven dienen een ander doel. Er moet iets worden geregeld, er moet een afspraak worden vastgelegd, er moet worden geprotesteerd, de liefde moet worden verklaard, de aangifte voor de inkomstenbelasting moet worden toegelicht. Bij Van Oorschot moest vaak een auteur worden gestrikt. In mijn geval zijn veel uitgegane brieven kritische commentaren bij manuscripten van anderen, gepubliceerd of nog te publiceren. Het standaardargument is: aardig stuk maar de hoofdzaak staat er niet in. De ontbrekende hoofdzaak is vaak Keynes of het milieu. Ik heb ook honderden brieven geschreven aan uitgevers, tijdschriftredacties en anderen die met mijn manuscripten uit de voeten moesten. Daar ontstond wel eens ongenoegen. De auteur beklaagde zich nooit over de centen en de uitgever nooit over het tempo van inlevering, maar de typografie en vooral het omslag waren menigmaal inzet van conflicten. Penguin kreeg ik zover dat ze in het contract opnamen dat de auteur een veto heeft over het uiterlijk van het te verschijnen boek - een vergaande concessie, naar men mij verzekerde. Elsevier heeft een keer een omslag, dat al gedrukt was, over moeten maken (dat lukte alleen omdat Tinbergen, met wie ik het boek had geschreven, achter me stond en met zachte stem maar niettemin zeer dwingend de verantwoordelijke Elsevier-baas ter verantwoording riep).
Veel ruzie heb ik gemaakt met redacties van dagen weekbladen. Begin '94 ontvangt de ‘Geachte Heer Brill’ van de Volkskrant een berisping omdat hij, nota bene in een stuk dat hij zelf heeft gevraagd, eigenmachtig veranderingen heeft aan-
| |
| |
gebracht. Hij heeft zonder overleg de laatste zinnen geschrapt en geen poging gedaan om mij op te bellen. Die werkwijze is zeer onprofessioneel - een journalist behoort te weten dat men nimmer een stuk mag afdrukken, met iemands naam eronder, als die iemand niet volledig achter de tekst staat. Ik had eigenlijk nooit meer met die lui van dat ochtendblad in zee moeten gaan, maar heb bedacht dat de redactie ook heel fatsoenlijke vaklui omvat, zoals Harko van den Hende, een van de beste economische journalisten van Nederland. In 1993 heb ik mijn samenwerking met HP/De Tijd opgezegd nadat een zekere De Bie of De By een artikel over de rol van de advocaten in de samenleving geheel en al veranderd wou zien - dat is toevallig een onderwerp dat mij na aan het hart ligt en dus was ik, wat ongebruikelijk is, niet van plan aan zijn suggesties toe te geven. Bij Het Parool komen ze wel eens met een voorstel om iets te veranderen - te zelden eigenlijk, ik hoor graag kritiek en word graag behoed voor fouten, die makkelijk opduiken vanwege de snelheid. Schrijflust leidt tot hoge tempi en lage accuratesse.
Ik produceer dus veel tik- en vulpenwerk en zodoende ontstaat het probleem: waar laat je de boel. Er zijn drie mogelijkheden. Zelf bewaren, zoals een soort dagboek (maar dan echt dagboek houden, daar moet ik niet aan denken); en dat betekent dus eerlang weggooien. Dit is de cleane weg. Wegsturen voor publikatie - dat is de openbare weg. Die wordt door mij met animo bewandeld. Dik Wolfson heeft (Economisch-Statistische Berichten van 14 november 1990) uitgerekend dat ik tot dat jaar 16.663 bladzijden had gepubliceerd. Daar zijn sindsdien (eigen schatting) een kleine 4.000 bladzijden bijgekomen, wat het totaal brengt op 20.000. De derde weg is die van de brieven. Dat is de private weg. Hoeveel pagina's ik bij particulieren in de bus heb laten stoppen weet ik niet, maar ik denk dat het getal niet veel lager is dan dat langs de publieke weg. Hoe ligt dat bij Van Oorschot? Toch duidelijk anders. Men zegt dat hij 15.000 brieven heeft verzonden - sommige kort, een dreigend kattebelletje achter op een los papiertje dat eerder voor iets anders was gebruikt, sommige lang en emotioneel. Laat zo'n brief gemiddeld twee bladzijden hebben,
| |
| |
dan komen we op 30.000 pagina's. Neem aan dat het deel dat hij zelf heeft gehouden of vernietigd te verwaarlozen valt en het blijkt dat de verhouding publiek-privaat bij hem sterk naar rechts ligt, want die romans van hem en die artikelen leveren maar een fractie op van 30.000. Hij loopt, zeg maar, hooguit één op drie. Bij mij is dat één op één. Ik kom dus met mijn 20.000 pagina's aan brieven wel lager uit dan Geert, maar niet zoveel lager.
Ter vergelijking: Johan Fabricius heeft honderdvijf boeken het licht doen zien, waaronder De Scheepsjongens van Bontekoe (deze maand wordt aan dit journaal een tentoonstelling gewijd in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam). Plus een groot aantal kranteartikelen - hij is als buitenlands correspondent begonnen en heeft tot op hoge leeftijd doorgewerkt. Het aantal publieke pagina's kan worden gesteld op ten minste 25.000, waarschijnlijk is 30.000 realistischer. Hij was tegelijk een groot brievenschrijver - ik ken iemand die soms twee brieven per dag van hem kreeg. Het fenomeen Van Oorschot is, vergeleken met Fabricius, dus ook weer niet zo bijzonder. In journalistiek Nederland lopen allicht wel mensen rond met hoge aantallen publieke publikaties, veel groter dan die van een boekenschrijver, maar ik vermoed dat zij geen tijd hebben om zoveel brieven te schrijven.
De briefwisseling, want daar gaat het mij nu om, werpt allerlei vragen op. Daar is vooral de kwestie van de wederkerigheid. Wie veel enveloppen in de bus doet kan veel terugverwachten - de natuurlijke verhouding is één op één. Hoe dat bij Van Oorschot zat valt voor mij niet na te gaan - ik denk dat sommige van zijn penvrienden werden afgeschrikt om te antwoorden. Bij mij liggen de cijfers per persoon ver uit elkaar. Soms krijg ik meer dan ik geef. Roefie Hueting, over jazz en het milieu, leert mij veel en schrijft meer dan ik kan reciproceren. Thomas Cool, econometrist te Scheveningen, informeert mij uitvoerig over misstanden op het Centraal Planbureau - hij krijgt van mij weinig respons omdat ik tot mijn leedwezen moet constateren dat hij mijn berichten aan anderen doorgeeft; dat doet hij met iedereen, zodat de dossiers een buitensporige omvang aannemen. Het omgekeerde komt ook voor. Ik kreeg een kerstkaart van mijn ornitologische vriendin, waaruit bleek dat zij wel degelijk over een handschrift beschikt - we lopen, in woorden gemeten, één op duizend. Mijn brieven aan haar gaan over vogels, maar niet steeds. Nu kan men opmerken dat de wederkerigheid niet hoeft te blijken uit het aantal aan het papier toevertrouwde woorden, maar in dit geval zat er wel degelijk iets scheef. Van Sinterklaas, zie boven, kreeg ik een gedichtje, niet erg woordenrijk, maar daar staan dan weer andere dingen tegenover. Ze praat in elk geval heel makkelijk. We concurreren met elkaar; ik hoor mezelf af en toe zeggen: ‘Moet je luisteren.’
Een andere vraag betreft de voorraden - waar liggen ze? Waar blijven ze? Van mijn penvrienden weet ik weinig. Sommigen gooien de post meteen weg, of na een tijdje. Soms komen de brieven bij mij terug. Tussen 1939 en 1945 hebben mijn toekomstige vrouw en ik elkaar veel geschreven, soms twee keer per dag; er waren toen meer postbestellingen dan nu. Zij woonde in Leiden of Den Haag, ik in Amsterdam of De Lemmer. Ook daarna werd er tussen ons nog menige brief verstuurd. Dat is nu allemaal bij mij terechtgekomen en voor 99 procent vernietigd. Van de vele gevoelens die de lezing bij mij heeft opgeroepen vermeld ik alleen dit: gebeurtenissen leven in de herinnering voort op een manier die slechts weinig te maken heeft met de werkelijkheid. In de oorlog zijn dingen anders gelopen dan ik mij meende te herinneren. Dat wist ik trouwens wel; het bleek uit de correspondentie, in de jaren 42-44, met Lau Mazirel (Laura Carola Mazirel, advocaat te Amsterdam, moeder van Max en Leo Waterman, heeft enorm veel gedaan voor joodse kinderen en andere onderduikers). Lang geleden heb ik alles wat ik van haar had weggedaan, maar omgekeerd weet ik niet waar het materiaal is gebleven - ik hoop dat het is zoekgeraakt en niet terechtgekomen bij de Lau Mazirel Stichting (of vereniging?) die de belangen van zigeuners behartigt. Zigeuners kwamen in onze ontboezemingen niet voor. Veel lange brieven liggen bij de erven Hennipman, mijn leermeester, maar daar is de hoeveelheid papier zo immens dat de kans op opduiken te verwaarlozen valt. Omgekeerd bewaar ik mijn brieven van hem, die allemaal hoffelijk, kritisch, weloverwogen en messcherp geschreven zijn - ze zijn geschikt voor publikatie en door hem misschien ook wel zo bedoeld. Weggooien ware misplaatst,
| |
| |
al was het maar omdat Hennipman deze praktijk eens heeft omschreven als ‘barbaars’ - een sterk woord in zijn mond. Zo heb ik ook nog wat kattebelletjes van Tinbergen, in dat precieze handschrift van hem, vooral uit de tijd toen we samen een boek schreven. Uit die correspondentie blijkt hoe tolerant Tinbergen was - hij ging na enige schriftelijke discussie vaak akkoord met de teksten die aanvankelijk niet klopten met de zijne. Van Renate Rubenstein heb ik in de jaren zeventig, toen ik alleen woonde, veel brieven gekregen die nu allemaal foetsie zijn - omgekeerd liggen er van mij aan haar misschien nog wat restanten tussen de rommel. Hopelijk zijn mijn borende analyses onvindbaar. Daarentegen zijn mijn brieven aan Jan en Kiki Drooglever Fortuyn, trouwe vrienden sinds de jaren vijftig, volledig geschikt om in een boek te worden uitgegeven, maar dat zal niet gebeuren want hun richtlijn is strenge discretie. Kiki heeft ook, zoals ze zelf schrijft, met moeite aan de Van Oorschot-bundel meegedaan. Mijn richtlijn is een stuk losser, dat blijkt uit deze ontboezemingen. Dit hele stuk geeft eigenlijk geen pas. Het hoort niet in Hollands Maandblad te worden afgedrukt maar ik heb het nu eenmaal beloofd aan John Peereboom, die bijna net zo dwingend kan opereren als Geert. Wel wil ik, bij dezen, aan de bezitters van door mij geschreven brieven vriendelijk vragen het materiaal aan de vuilnisman mee te geven; misschien met uitzondering van één exemplaar. Wie dat respectloos vindt kan misschien een shredder gebruiken. En dan is er natuurlijk nog het haardvuur.
|
|