| |
| |
| |
De klant van de spaghetti
door Gerard van Emmerik
1
Met deze hitte komt een mens tot weinig. Ik lig op de imitatie Chesterfield, vanmiddag aangeschaft op de rommelmarkt. De verkoper, een tengere Noordafrikaan met een benige neus en blinkende tanden, weigerde hulp bij het naar boven sjouwen.
‘Oude man, ik doe het,’ werd hij niet moe op zangerige toon te herhalen. Hij overhandigde me twee skai kussens, hun zijkanten vol plakkerige dotten kattehaar. ‘Die draagt u.’
‘Oude man?’ zei ik met een gespeeld woedend glimlachje.
Hij knikte ongeduldig. ‘Die draagt u.’
Terwijl hij het tientje fooi in de borstzak van zijn te wijde overall propte, bekeek hij de bedompte kamer. Zijn blik verzachtte.
‘Gescheiden?’ vroeg hij.
Ik knikte.
‘Andere man?’
‘Erger,’ antwoordde ik met een stem die niet erg op de mijne leek. ‘Veel erger.’
De portiek ruikt naar urine. De kraan lekt. Op de lichtschakelaar in de gang kleeft een waarschuwing, afblijven, in kinderlijk handschrift.
Maar de vorige bewoner liet een grootbeeld Blaupunkt achter en de telefoon werkt. De tweede dag kocht ik een felrood toestel met een 12-nummers-geheugen.
Ik toets maar weer eens de 1 in.
‘En?’ informeert zijn stem toonloos. ‘Alles naar wens?’
‘Mieren. In de keuken.’
‘Vast kakkerlakken.’
‘Ik weet heus wel hoe een mier eruitziet.’
‘En de buurt?’
‘Gewoon. Op straat hangt een typisch luchtje.’
‘Wat voor luchtje?’
‘Anders dan bij ons. Valt nu trouwens moeilijk te zeggen, ik heb net de kozijnen gesopt, je zou mijn handen moeten zien, vuurrood.’
‘Vet ze in. Vaseline.’
‘Wacht, ik weet het, de geur op straat. Scherp, zoutig. Bouillon.’
‘De havens,’ mompelt hij. ‘Net wat ik dacht. West, Oud-West.’
Waarna we zwijgen. Alwin ademt nauwelijks hoorbaar. Ik sluit mijn ogen.
Hij staat in de hal, onze schemerige hal, de deur naar de woonkamer laat een smalle reep geel licht door van de leeslamp. Licht en de geur van zijn Cigarillo, die langzaam opbrandt in de wanstaltige design-asbak op zijn bureau.
‘Ben je er nog?’ vraagt hij.
‘Mis je niks?’
‘Mis ik iets? Nee.’
‘De afstandsbediening. Per ongeluk in mijn tas gestopt. Ik stuur hem wel op.’
‘Zit er niet over in. Ik kijk toch niet.’
‘Ik moet nu naar de avondwinkel. Maak je geen zorgen.’
‘Waarom zou ik?’ antwoordt hij kalm.
| |
| |
Bon Soir is uitgestorven, op Joyce na.
Haar donkere huid glimt in het witte neonlicht.
‘Ik heb geïnformeerd,’ zegt ze. ‘Die kauwgom.’
‘Bazooka Joe.’
Ze knikt. ‘Uit produktie genomen. Deze suikervrije is beter. Veel beter.’
Haar smalle vingers toetsen de bedragen in voor drie vleestomaten, spaghetti en kauwgom. Terwijl ik het geld op de kassa uittel, tikt haar ring een rusteloos ritme op de standaard met sigaretten.
‘Houdt u van muziek?’ vraag ik.
‘Heel erg.’
‘U speelt zelf?’
‘Piano.’
Alwin is niet dol op de ring. Te vulgair, te opzichtig, hij moest meteen af, de eerste les al.
Een terugkerend tafereel. Maandag, vijf voor vier, de bel, ik verdwijn met een puzzelboekje naar de serre.
Vastberaden hakken op het parket. Alwins: ‘Hoe ging het?’, haar plotseling schuchtere: ‘Moeilijk, heel moeilijk, vooral die etude. Zo, ik doe hem af...’ Een zachte tik. Ze legt de ring op het Chinese schoteltje.
De serredeuren zijn bespannen met zeildoek, maar de glas-in-lood-ruitjes zijn gammel en dun, het lijkt of je naar goede radio zit te luisteren, muziek, nu en dan onderbroken door een flard levensverhaal.
Geboren op Java. Vier dochters, geen man. Ze heeft een lichte hersenbeschadiging, noten lezen is een ramp. Op haar twaalfde, amper een week in Nederland, werd ze op weg naar het circus geschept door een bestelwagen van Van Gend & Loos.
Ze overhandigt me een plastic tasje, mij, de klant van de spaghetti, de tomaten, de kauwgom.
‘Tot morgen.’ Ze glimlacht.
| |
2
Na vierentwintig jaar verdoffen ogen.
Weinig verrassend misschien, behalve wanneer het jezelf betreft.
Een avond samen wordt vanzelf eeuwig thuis.
Thuis. Een ruime benedenetage aan een kade in Zuid. Een monogaam, of beter, a-seksueel vriendenpaar, vijftigers, de een, een forse, grijsharige man zit aan zijn bureau en maakt notities in een partituur, de ander, mager, nerveuzige mond, dwaalt met de afstandsbediening door crimi's en teletekst.
Alles, een museum, zelfs de bioscoop wordt een beproeving. Tuschinsky zagen we voor het laatst van binnen bij de premiere van Amadeus. Na een kwartier begon mijn rug op te spelen, intussen verbeet Alwin zich om het onophoudelijk gemompel van twee meisjes voor ons. Halverwege de voorstelling stonden we op, en fluisterden eensgezind: ‘Wegwezen.’
Mijn haar laat het afweten, op een krans na van dun babyvlas.
Als ik de krant uit heb, herinner ik me alleen nog de tv-tip van de dag. Maar ik hoef mijn ogen maar te sluiten of ik zie het gerafelde touw dat vijftig jaar geleden als ik uit school kwam uit de brievenbus hing. Ik hoor de geluiden van toen: de rauwe keelklanken van de venters op straat, het schrapen van de kolenschop bij de buren, ik ruik de dikke, vette walm van het petroleumstel, de geur van Sunlight, van melk uit een kan. Met gemak dreun ik de Duitse voorzetsels met tweede en derde
| |
| |
naamval op, maar de herhaling van Derrick die ik nu al een half uur probeer te volgen vanaf mijn Chesterfield hier in West lijkt gloednieuw.
Mijn wereld verkleint, de samenhang drijft weg en kleine dingen, details waar geen mens op let, krijgen gewicht. Derrick, om maar iets te noemen. Hij ondervraagt de moeder van een gewurgde journaliste.
‘Had ze vijanden?’ De klok in de verhoorkamer wijst kwart voor drie aan.
‘Ik weet het niet,’ antwoordt de moeder, ze schudt haar hoofd. Inmiddels is het op de klok half vier.
‘Denkt u goed na. Een verbroken vriendschap, een jaloerse collega.’ Kwart voor drie.
‘Er was een jongen, een benzinepomphouder,’ antwoordt de vrouw langzaam. ‘Rolf, Ralf...’ Half vier. Derrick knikt.
Details. Hun betekenis. De verkleuring in het kleed, een maand geleden, tussen pianokruk en pedaal.
Behoedzaam verkenden mijn duim en wijsvinger de berber. Vocht. Kleverig, reukloos vocht.
De rest van die dag gaf ik toe aan een vreemde drang: met korte tussenpozen knielde ik zo goed en zo kwaad als het ging neer en perste neus en lippen in het dikke, wollen tapijt.
Toen Alwin om vijf uur thuiskwam, verzweeg ik de plek en mijn idiote manier van doen. Hij zou op zoek gaan naar een verklaring voor de vlek. En, en passant, voor mijn gedrag. Een depressie hangt samen met hormonen. Onweer is een elektrische ontlading. Een ster is geen ster. De ster die ik hem op een avondwandeling langs de kade aanwees, is de n 205, en bovendien al millenia geleden uitgedoofd.
En een vlek? Lijm. Of melk, geknoeide koffiemelk.
Vierentwintig jaar samen, zelden ruzie. Een enkele keer liet ik me gaan. Op 2 januari '78 kwam Luath 's avonds niet langer zijn mand uit. Hij jankte onafgebroken, met vreemd hoge uithalen, als een treinstel dat met korte stoten tot stilstand komt.
Mevrouw Landvreugd, de dierenarts, borg haar stethoscoop op en wenste ons sterkte.
‘Een week,’ zei ze zacht, ‘misschien twee.’
Alwin deed haar uitgeleide maar kwam niet terug, ik hoorde hem een hele poos de gang op en neer lopen, en toen de deur naar het terras ontgrendelen. Even later klonk vanuit de tuin een dof, schraperig geluid.
Luath spitste de oren. Hij probeerde uit zijn mand te kruipen. Ik schoof het raam open. De stoep ging schuil onder een berg aarde. Luaths janken werd piepen.
Een tijdlang schepte Alwin door, kluit na kluit belandde met een zachte plof op de tegels. Ten slotte klom hij uit de kuil. De buitenlamp gaf de grijze lok op zijn bezwete voorhoofd een blauwige glans.
‘Over een week vriest het,’ zei hij toonloos. ‘Denk eens na, hoe wil jij bij min 10 een kuil graven van anderhalve meter? Gemeenteverordening. Een huisdier mag in de tuin worden begraven, maar dan wel op een diepte van minimaal anderhalve meter.’
‘Wil je geen das?’ vroeg ik zacht. ‘Je vat zo nog kou.’
Hij knikte.
Vijf tellen staarden we elkaar aan. Zijn gezicht had een ernstige uitdrukking. ‘Weet je wat jij bent?’ schreeuwde ik plotseling. ‘Een idioot.’
Hij glimlachte kort. ‘Eerder een pragmaticus.’
Dat woord was nieuw maar daar trok ik me niets van aan. ‘Een idioot,’ gilde ik, ‘een kille idioot,’ om vervolgens vierentwintig uur mijn mond te houden.
| |
| |
‘Een kille idioot.’ Bij de onderburen wordt langdurig tegen de verwarmingsbuis getikt. Ik merk dat ik aan het schreeuwen ben.
Sinds de vut regen mijn dagen zich aaneen met puzzelen en tv-kijken en op woensdag fysiotherapie. Tweemaal per week ging de bel.
Maandag vijf voor vier. Joyce met haar hersenbeschadiging, die koste wat kost ooit zelf pianodocent wil worden.
En dan dook er in juni een tweede leerling op, de Pool Marek, Marek Szabo.
‘Hij ruikt naar drop,’ vertelde Alwin na de proefles. ‘En zijn partituur zat onder de chocoladevlekken.’
‘Een snoeper,’ zei ik.
Alwin schudde zijn hoofd. ‘Een ontheemde. Weg uit de vertrouwde omgeving, een vreemde cultuur. Bovendien zit hij hier illegaal, hij begon er meteen over, vroeg of het een probleem was. ‘Waarom?’ zei ik. ‘Het gaat me om je spel.’ ‘Maar keurt u het dan goed?’ wilde hij weten. Leest blijkbaar de verkeerde krant. ‘Het gaat om je spel,’ herhaalde ik. ‘En dat is heel behoorlijk.’
Ik knikte. ‘Chopin. Vooral Chopin klonk prachtig.’
‘Skrjabin.’
‘Hoe ziet hij eruit?’ (Een poos had ik door een scheurtje in het zeildoek gegluurd maar de breedte van Alwins rug en schouders belemmerden het zicht. Alleen hun stemmen hoorde ik, Alwins aanwijzingen, op gedempte toon, over vingerzetting zus, gis kleine terts zo, en Mareks zachte beamen.
‘Gewoon. Een Pool.’
‘Blond? Lang?’
‘Normaal. Beetje kromme rug.’
Voortaan trok ik me ook op dinsdagmiddag terug in de serre. Tot Alwin op 3 september opeens verging van de kiespijn.
De bel bleef gaan, ten slotte deed ik maar open.
‘Meneer Ritter is niet thuis,’ zei ik zacht.
Zijn gezicht, oranjekleurig in het gezeefde namiddaglicht, betrok.
Ik opende de deur wat verder. ‘Hij moest naar de tandarts.’ Details. Donzige oren, vochtig strokleurig haar. De zelfverzekerde, onverschillige blik van een twintiger.
‘De tandarts,’ herhaalde ik, en staarde naar zijn handen, ze waren rood en gezwollen, de nagels groezelig, eerder handen van een machinebankwerker of vuilnisman dan van een pianist.
| |
| |
‘Zo,’ zei hij langzaam, met een vaag Duits accent. ‘Dan kom ik volgende week wel weer.’ Hij draaide zich om. De kromme rug viel mee, eigenlijk leek het een volkomen normale rug, hooguit waren de schouders aan de smalle kant. En terwijl hij voorover boog en een paars-blauwe mountain-bike ontgrendelde, - die, zag ik, met een van de sloten was vastgekoppeld aan het voorwiel van Alwins Gazelle - schoot me te binnen wat Alwin in een ver verleden zo geprikkeld had: mijn smalle schouders.
‘Wacht even,’ riep ik, ‘de tandarts is om de hoek. Hij komt zo terug. Thee of koffie?’
Hij keek een poosje naar het kabelslot in zijn hand, hurkte en klikte het weer vast.
‘Thee is goed.’
Zijn gymschoenen volgden me door het donker van de gang met een droog, knerpend geluid. Ik zette een ketel water op. Marek posteerde zich tegen de koelkast. Zijn blik volgde me terwijl ik met kopjes in de weer ging, de keukenkastjes zonder reden opende en sloot. ‘Zeg, ik hoor louter goeds over jou,’ zei ik. ‘Je bent duidelijk zijn favoriet. Suiker? Ook geen melk?’
Ik wilde niet praten, zeker niet zulke onzin, maar de woorden kwamen vanzelf. Ook toen hij op de pianokruk plaatsnam en met kleine slokjes zijn thee dronk, ratelde ik door, als een onbenullige presentator in een talkshow. Had hij heimwee naar Polen? Vond hij het leuk, hier in Holland? Intussen beende ik heen en weer door de kamer, leegde asbakken, borg kranten op in de lektuurmand. Werd hem het leven niet erg lastig gemaakt, als...?
Hij glimlachte onzeker, een blos verspreidde zich razendsnel over zijn wangen. ‘Meneer Ritter heeft de situatie uitgelegd.’
Ik knikte.
‘U keurt het niet goed,’ mompelde hij.
Weer staarde ik naar zijn handen, daarna als vanzelf naar het kleed. Niets, onzichtbaar, hooguit een pluk wol die wat meer rechtop stond.
‘Eerst niet, nee,’ zei ik heel kalm. ‘Nu ben ik eraan gewend. Nog thee?’
‘Grappige hond.’ Hij staarde naar de foto van Luath op de schoorsteen, spelend met zijn etensbak.
‘Luath,’ zei ik opgewekt. ‘De naam komt uit een of ander kinderboek. Ontzettend lief beest. En idioot gehoorzaam. Een paar weken lang legden we een kluif op het aanrecht. Een advies van de kennel waar hij vandaan kwam, gewoon, om hem af te richten, maar hij bleef er vanaf, altijd. Niet dat ik het zo vreselijk had gevonden als hij eens een keertje had toegegeven.’ Ik dacht even na. ‘Van mij had hij best eens op de gootsteen mogen springen om het er eens flink van te nemen.’
‘Waarom?’ vroeg Marek verbaasd. ‘Een hond moet gehoorzamen.’
‘Vind je?’ Ik glimlachte kort. ‘Hij is 18 geworden, wat niet gek is voor een hond. Op het laatst at hij enkel kattevoer van een krankzinnig duur merk en alleen in minieme porties, soms maar drie eetlepels per dag.’
‘O ja?’ Bedreven draaide hij de zitting van de kruk omhoog. Met kaarsrechte rug nam hij weer plaats, sloot de ogen en zei: ‘Nou, dan ga ik nu maar vast wat inspelen.’
Onder de jachtige beginklanken van een etude verdween ik met een puzzelboekje naar de serre.
Een kwartier verstreek. Alwin bleef weg. Onder Schumann vulde ik in razend tempo een cryptogram met moeilijkheidsfactor 5 in, woord na woord, Soepele Zangeres, zes letters, Houtziekte, elf, en toen ik daarmee klaar was ontdekte ik dat ik ook buiten de vakjes had zitten schrijven en dat sommige woorden absoluut geen woorden waren.
Beethoven. Behoorlijk veel misslagen, maar daar let volgens Alwin alleen het gepeupel op.
| |
| |
Ik sloop naar de serredeuren. Marek beukte als een razende op de toetsen. Zijn achterhoofd bewoog wild heen en weer. Het glas in lood kleurde zijn magere nek vreemd groen. Mijn rug prikte, mijn knie stak maar ik bleef op mijn post, half gehurkt, ik weet niet hoelang.
Was ik verrast?
Kleine eigenaardigheden schoten me te binnen. Een week of wat eerder had ik in de pauze het conservatorium gebeld, gewoon om even te kletsen. Misschien allemaal verbeelding, maar mevrouw Voorendonk van de administratie klonk een beetje lacherig-onzeker. ‘Meneer Ritter heeft docentenoverleg.’
Eigenaardigheden, half bewuste impulsen. De test in een of ander onnozel damesblad in de wachtkamer van de fysiotherapeute. ‘Is He Cheating?’ Acht pagina's, 160 vragen. Bij vraag 72 riep de nasale stem van de fysiotherapeute mijn naam om in de intercom. Ik keek op. In het rode kuipstoeltje schuin tegenover me staarde een oude vrouw met blond gepermanent haar nors naar een affiche met rug- en nekoefeningen.
‘Gaat u maar eerst,’ mompelde ik.
Gehurkt stond ik daar in die schemerige serre, te turen door de scheur in het zeildoek naar mijn rivaal, en wat voelde ik? Niets eigenlijk, behalve mijn rug en rechterknie. Plotseling zweeg de piano. Ik dook weg.
‘Tot kijk meneer,’ zei hij langzaam. ‘Ik kom er zelf wel uit.’
De voordeur sloeg dicht.
Ik wachtte nog een paar minuten en beende toen naar de telefoon.
De tandartsassistente liet weten dat Alwin onmogelijk aan de lijn kon komen. Op de achtergrond klonk het eentonig gezoem van een boor.
‘Geef hem,’ schreeuwde ik. ‘Ogenblikkelijk.’
De boor viel stil. Gefluister.
‘Wat is er?’ Alwins stem, onherkenbaar, hij leek dronken.
‘Iets heel akeligs.’
‘Wat? Wat is er?’
Ik dacht even na. ‘Je fiets. Weg.’
‘Verdomme. Hoe kan dat?’
‘Verdwenen, weg. Met slot en al.’
Op mijn gemak slenterde ik naar buiten. De schemer zette in, de lucht was behaaglijk koel.
| |
| |
Mijn nagels maakten kleine krasjes in het zadel. De sloten hing ik een voor een om het stuur.
Het 6-uur journaal begon. Onder het weerbericht stak een man van een jaar of vijfenzestig de straat over. Hij bleef staan, bekeek de fiets, klopte een denkbeeldig pluisje van zijn colbert, staarde naar de lucht, naar wapperend krantenpapier op het trottoir aan de overkant van de straat. Tijdens Sesamstraat kwam de manke fotografe van 3-hoog thuis. Snel hinkte ze de stoep op en stalde haar snorfiets met een ernstige glimlach op de vrijgekomen plaats.
Ze zwaaide, ik wuifde terug.
's Avonds begon het.
Alwin schepte twee stronkjes witlof, omwikkeld met ham en kaas, op zijn bord en boog daarbij schuin naar voren, zoals hij dat waarschijnlijk al een leven lang doet. Mijn ademhaling viel stil. Ik legde mijn vork neer en keek naar zijn brede voorhoofd. Naar de welving, waar het voorhoofd overging in de grove wenkbrauwen.
Ik zuchtte.
‘Wat is er?’ Hij articuleerde moeizaam vanwege de dubbele wortelkanaalbehandeling, zijn rechterwang was paars en gezwollen.
Zomaar, zonder te weten waarom strekte ik mijn hand uit; mijn vingers trokken aan zijn haar, even maar, ik glimlachte om zijn nijdige blik. En zoals hij daar zat, zwijgend zijn haar terug in model streek, maakte zich iets van mij meester, iets, een vreemde, woeste drang om zijn hals te zoenen, dat niet alleen, zijn jasje moest uit, zo snel mogelijk, zijn jasje, en ook zijn overhemd, ik wilde het losknopen of liever nog scheuren, om daarna zijn tepels in mijn mond te nemen, een voor een, net als in een ver verleden.
‘Wat doe je?’ vroeg hij zacht.
Ik merkte dat ik van tafel was opgestaan. Mijn broek hing op mijn magere knieën.
Hij legde zijn vork neer en staarde naar mijn hand, die het elastiek van mijn onderbroek naar beneden schoof.
Wanneer had ik me voor het laatst zo laten gaan? Vermoedelijk in juni '72, we hadden net de sleutels. Avond na avond praatten we, hij uitgeput van colleges, ik van raamkozijnen schuren. We zaten op de groengelakte klapstoeltjes die nu ergens in een hoek van de berging staan te wachten op definitieve afvoer als grof vuil. Onze stemmen klonken hol in de kale, naar verfafbijt stinkende ruimte, met de punt van onze gymschoenen trokken we ingewikkelde patronen op de vloer van stoffige, oneffen planken vol splinters die nu schuilgaat onder hoogpolig tapijt. We praatten, we aten, borden op schoot, Chinees motief van de Xenos. Macaroni, gehaktballetjes uit blik, bestrooid met poederkaas, daarna Bazooka Joe, ieder twee, gevolgd door een nummertje op de vloer, of beter nog, tegen het aanrecht vol blikken verf en rollen afplakband.
Mijn duim schoof mijn onderbroek verder omlaag.
‘Wat doe je?’ herhaalde hij.
‘Het elastiek. Te strak. Kijk... Overal rode striemen.’
Hij knikte en at door.
Nog even bleef ik zo staan, terwijl door het klapraam in de voorkamer de stemmen van twee vrouwen binnendrongen.
‘Laminaat is ook mooi,’ zei er een.
‘O ja?’ vroeg de ander onverschillig. ‘Lijkt mij te veel op triplex. Ik wil parket. Echt eiken parket, Tasmaans eiken.’
Ik ritste mijn broek dicht en schoof weer aan tafel.
| |
| |
| |
3
De vorige bewoner liet ook een transistor achter. De blikkerige stem van de interviewer vraagt hoe het zover heeft kunnen komen.
Een meisje schraapt langdurig haar keel voor ze zacht en timide antwoordt dat ze er is ingeluisd. Twee jongens hebben haar meegenomen naar een landdag. ‘Daarna was ik verslaafd,’ mompelt ze. ‘Totally hooked.’
Mijn spiegelbeeld in de donkere ruit zit hevig te knikken. Verslaafd. Drie weken voelde ik een woeste vertedering, voor alles, voor zijn stem, die als vanouds oreerde over Bach en de Rozenkransers, over elektronische straling en vitamine A. Vertedering, voor zijn roerloze peinzen, de geur van de cigarillo na het ontbijt. Maar vooral voor zijn kruis.
Een paar uur na het gestuntel met mijn onderbroek duwde ik hem op de Beethovenstraat tijdens een late avondwandeling naar de glasbak het portiek in van een delicatessenzaak. Ik, half bejaard, onevenwichtig, schuchter, met aanleg voor hernia en afkeer van publiekelijk vertoon van genegenheid, hurkte neer en perste mijn mond in de naar wasverzachter geurende stof van zijn broek als de eerste de beste seksgek in een smakeloze porno.
‘Jezus,’ fluisterde hij. ‘Ophouden. Hou op.’
Maar zijn bekken stootte ritmisch naar voren.
De flessen, jampotten en een jaargang Mens en Melodie lieten we achter in het portiek. Neuriënd slenterden we terug, niets bedierf onze stemming, zelfs niet een bmw op het trottoir, of twee kaalgeschoren jongens die tegen de ingang van de bibliotheek stonden te pissen. Een mager meisje met een slecht gebit dat om een gulden vroeg, kreeg een tientje.
De volgende ochtend pakte Alwin zijn tas in voor het conservatorium toen hij opeens heel kalm vroeg: ‘Ben je geil?’
Het leek een virus.
‘Wat zijn dat voor merkwaardige plekken op uw rug?’ vroeg de fysiotherapeute. ‘En hier, op uw schouder zitten ze ook. Het lijken wel...’
‘Tandafdrukken,’ antwoordde ik.
|
|