| |
| |
| |
‘Sensatie’ en herinnering
Bilibins eendje en de papegaai van Flaubert
door Jan J.B. Kuipers
1
In 1902 maakte Iwan Bilibin een aantal tekeningen bij het Russische volkssprookje ‘Het witte eendje’. Eén ervan toont een vijver met daarin een flinke witte eend; het dier kijkt achterom naar een vrouw, die op de oever staat en beide armen naar het eendje uitstrekt. Op de achtergrond, deels door bomen aan het gezicht onttrokken, verrijst een paleis in traditionele Russische stijl. Toen ik als volwassene de prent voor de eerste keer zag, zonder dat ik het verhaal waarbij zij hoorde had gelezen, had deze een verbijsterende uitwerking. Het was alsof me een kijkje op een andere, meer ‘reële’ en onvergankelijke wereld werd geboden; na jaren herinner ik me nog de intensiteit van de beleving. Maar de ervaring duurde niet veel langer dan een oogwenk. Bij latere raadplegingen van Bilibins prent, die in haar genre geslaagd mag heten maar beslist niet boven het andere werk van deze illustrator uittorent, gebeurde niets dat het vermelden waard is.
Hoewel het om een oude prent ging en Bilibin met historiserende beeldelementen een folkloristisch onderwerp weergaf, had mijn ervaring niets te maken met Huizinga's bekende ‘historische sensatie’ - dat leek wel zeker. Johan Huizinga, die dit begrip na zijn introductie ervan nooit grondig heeft behandeld, had de term ‘sensatie’ ontleend aan Lodewijk van Deyssel. Die gebruikte de uitdrukking al in 1891, in een artikel over Gorter in De Nieuwe Gids. Voor Van Deyssel betekende deze ‘Sensatie’ (met hoofdletter en aanhalingstekens), aldus de omschrijving ervan in zijn roman Het leven van Frank Rozelaar (1911), ‘het oogenblik, waarop, van uit de sfeer der tijdelijke, zintuigelijke perceptie, de verschuiving van plannen plaats heeft, waardoor het begrip op-een-volging verandert in dat van gelijktijdigheid’.
Ook Huizinga's historische sensatie of ‘historische ervaring’ behelsde een dergelijke temporele syncope; in 1929 schreef hij dat de historische sensatie was ‘een der vele vormen van buiten zichzelf treden, van het beleven van waarheid, die den mensch gegeven zijn’; zij behelsde een onmiddellijk contact met het verleden, begeleid door een overtuiging van echtheid en waarheid, en kon ‘gewekt worden door een regel uit een oorkonde of een kroniek, door een prent, een paar klanken uit een oud lied’. Onverwacht dionysisch voor de hyperbeschaafde, immer pijnlijk beheerste erflater Huizinga is zijn omschrijving van de historische sensatie als ‘een bijna ekstatische gewaarwording van niet meer mij zelf te wezen, van over te vloeien in de wereld buiten mij, de aanraking met het wezen der dingen, het beleven der Waarheid door de historie’, of zelfs als ‘een dronkenschap van een oogenblik’.
Deze omschrijvingen lijken ook van toepassing op mijn eigen momentane ‘piekervaring’ met de prent van Bilibin, uitgezonderd dat wezenlijke element in de historische sensatie, namelijk de overtuiging van ‘echtheid’ van de zaak die de sensatie oproept.
| |
2
Is het mogelijk een historische sensatie te beleven aan een ‘vals’ object, dat slechts authenticiteit voorwendt? Ja, wanneer de persoon die de sensatie ondergaat tenminste is overtuigd van die authenticiteit. Een bekend voorbeeld hiervan in de recente literatuur is de papegaai van Flaubert. Julian Barnes laat in zijn roman Flaubert's parrot (1984) zijn personage Braithwaite - in het spoor van zijn eigen belevenissen - een sublieme ervaring én bittere ontgoocheling ondergaan in het medisch-historisch en Flaubert-museum Hôtel-Dieu in Rouen. Centraal object van de belevenis is een helgroene papegaai in een kleine nis, die voorzien is van het bijschrift ‘Papegaai, door G. Flaubert van het Rouaans museum geleend en op zijn werktafel gezet tijdens het schrijven van Un coeur simple, waarin hij Loulou is, de papegaai
| |
| |
van Félicité, de hoofdpersoon van het verhaal’.
Braithwaite, een fanatiek Flaubert-adept die een Flaubert-reis maakt, voelt bij het bekijken van Loulou tot zijn verbazing ‘hartstochtelijk contact’ met de schrijver Flaubert. De ‘doorsnee groene papegaai [...] had iets waardoor ik het gevoel kreeg dat ik de schrijver bijna had gekend. Ik voelde me ontroerd en opgemonterd tegelijk.’ Ruw volgt de ontnuchtering als Braithwaite/Barnes later boven op een kast nóg een papegaai in het vizier krijgt, even knalgroen als de vorige en óók, volgens de suppooste en het etiket op de stok, de papegaai die Flaubert van het museum had geleend voor het schrijven van Un coeur simple. - ‘De eerste papegaai had mij het gevoel gegeven dat ik met de meester in contact stond. De tweede papegaai zette mij satirisch krijsend voor aap.’
De historische sensatie is per definitie vluchtig en verdwijnt spoedig, òf gaat over in nieuwsgierigheid en interesse, aldus Jo Tollebeek en Tom Verschaffel in De vreugden van Houssaye: apologie van de historische interesse (1992). Bij de persoon die de sensatie ondergaat dient wél ontvankelijkheid te bestaan; deze definieert de sensatie en bepaalt het voorwerp dat de sensatie teweegbrengt. Ook voorkennis speelt volgens Tollebeek en Verschaffel een cruciale rol in het ontstaan van de historische sensatie: ‘Niemand zal toegang krijgen tot een verleden dat hem volslagen onbekend is.’ Ten minste minimale bekendheid met het verleden waarvan het voorwerp een overblijfsel is, is vereist. Nog belangrijker misschien is volgens de auteurs de voorliefde van de persoon die door de sensatie wordt gegrepen. Door deze voorliefde neemt de sensatie vaak de vorm van een ontroering aan. De ‘passioneel geïnteresseerde’ zoekt een toegang tot het geliefde en ‘magische’ verleden. ‘Zijn met zijn voorliefde geassocieerde interesse dwingt hem op jacht te gaan naar overblijfselen van een bepaald verleden, naar voorwerpen die hem een sensatie kunnen geven.’ Onze passioneel geïnteresseerde moet dus zijn kicks hebben begrijp ik, en kan die, zo leren de Rouaanse papegaaien, óók krijgen met behulp van een placebo. De ontdekking van de valsheid van de knalgroene vogel zorgde in het geval van Braithwaite en Barnes voor ontgoocheling. Pas achteraf stonden de auteur en zijn personage in hun hemd; de sensatie zélf was toen al beleefd.
| |
3
Of was ook die sensatie vals? Volgens de geschiedfilosoof F.R. Ankersmit (De historische ervaring, 1993) kon er in Rouen geen sprake zijn geweest van een historische ervaring of sensatie, zelfs niet van één die achteraf werd gelogenstraft. Ankersmit zegt ‘dat de authenticiteit van de historische ervaring uitsluit dat deze eerst achteraf een illusie bleek te zijn’. Hij beschouwt het in de historische ervaring geboden authentieke contact met het verleden als een realiteit. De authenticiteit van de historische ervaring laat dus een vergissing als die met de papegaai niet toe. Er was in het geval van Barnes geen sprake van een ‘pathos’, een ondergaan van, of een overrompeld worden door een deel van het verleden, maar eerder van een projectie van de toeschouwer. Flauberts valse papegaai bevredigde slechts de ‘behoefte aan kennisprojectie’; hij was ‘de fysieke kapstok waaraan de biograaf zijn biografische kennis kon ophangen’.
In zijn speurtocht naar de historische ervaring volgt Ankersmit de ‘genealogische methode’. Hij geeft geen ideeëngeschiedenis met betrekking tot zijn onderwerp, maar vertrekt uit het heden en belandt uiteindelijk via een bespreking van het kantiaans sublieme bij Aristoteles' Over de ziel. De uiteenzetting hierin over de ervaring van de werkelijkheid door het tastzintuig blijkt, aldus Ankersmit, de belangrijkste aspecten van de psychologie van de historische ervaring te kunnen verhelderen. De metafoor van het tastzintuig biedt een ‘geschikt model voor de historische ervaring’, want deze is ‘een beroerd worden door het verleden’.
Het is onmogelijk hier meer dan een gerucht te laten horen van Ankersmits hoogst academische vertoog. Het machtig sjirpen van zijn specialistenjargon is oorverdovend; maar ik bezit boerensluwheid genoeg om de mogelijkheid open te houden dat dit woeden van de dekschilden óók dient om een zwak maar naargeestig rammelen in het centrum van het verhaal te overstemmen. Immers, Ankersmit biedt slechts een tamelijk arbitraire triade van zintuiglijke metaforen; deze wordt nog eens keurig te bleken gelegd in ‘Zien, horen en voelen’, de sluitrede van De historische ervaring. De historische tekst of het historische verhaal laat zich, zo lezen we hier, verstaan met behulp van de me- | |
| |
tafoor van het oog en het zien. De metafoor van het horen kondigt zich aan in het historisch debat, waarin de historische kennis wordt opgebouwd en gevormd. Het directe en onmiddellijke contact met het verleden zoals dat ondergaan wordt in de historische ervaring, is een presentatie van het verleden aan het ‘historische tastzintuig’. ‘Zonder dit laatste zou het ken-object van de historicus voorgoed in nevelen gehuld blijven. Beschikten we slechts over beeldvorming en historisch debat dan kenden wij het verleden onvolkomen, omdat het verleden ons in de zelfervaring is gegeven’, en: ‘De authenticiteit van zowel de ervaring van het sublieme als van de historische ervaring is gelegen in het feit, dat het subject zichzelf “aan” het object van de ervaring ervaart.’ Hoe vaker ik deze laatste zin lees, hoe minder betekenis ik erin vind. In meer of mindere mate ervaart het subject zichzelf aan álle objecten van zijn ervaring, dunkt me. Bovendien: alle ervaring, sensatie en retorische constructies daaromtrent ten spijt, bestaat het verleden nu eenmaal uit tijd die voorbij is, uit grote Afwezigheid waarmee geen onmiddellijk contact mogelijk is. Tenzij we onze toevlucht nemen tot verklaringen van bovennatuurlijke aard. Wie ervan overtuigd is dat alleen de échte papegaai van Flaubert een échte historische sensatie teweeg kan brengen, kan de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte onbesproken laten en zijn toevlucht nemen tot een begrip uit de godsdienstwetenschap, namelijk ‘mana’. Dit werd tussen 1890 en 1900 door de etnologen R.H. Codrington en R.R. Marett aan de Melanesische voorstellingswereld ontleend; het duidt een geheimzinnige kracht aan, een bovennatuurlijk surplus dat fenomenen, objecten en personen kan aankleven, en dat in het algemeen alles behelst wat buiten en boven de normale processen der natuur staat. William Howells vergeleek mana in zijn
The Heathens (1949) vruchtbaar met elektriciteit; mana was als een onpersoonlijke maar krachtige lading ‘die van het ene ding naar het andere vloeit’. Een bijzonder gevormde steen kan mana bezitten, een open plek in het bos, een schedel, een succesvol krijgsman - of een opgezette papegaai die op het bureau van een belangwekkende dode heeft gestaan; geladen met het ‘fluïdum’ van die eens lijfelijk aanwezige persoon kan alleen déze vogel
| |
| |
sensaties bij de levenden teweegbrengen waarvan andere opgezette papegaaien slechts kunnen dromen.
Het achteraf diskwalificeren van een sensatie is, ten slotte, net zo zinloos als het op authenticiteit sorteren van Mariaverschijningen, gezien vanuit het oogpunt van de getuigen van zo'n mirakel. Die laten zich hun ervaring niet afnemen, ongeacht de juridische orakeltaal der geestelijke overheden.
Huizinga beschouwde het ondergaan van de historische sensatie als verwant aan ‘het begrijpen van muziek’, ‘kunstgenot’, ‘religieuze aandoening’, ‘metaphysisch erkennen’. Ankersmit deelt in De historische ervaring mee dat Huizinga in enkele gedichten vooral de nadruk heeft gelegd op de aan de historische sensatie inherente kortstondige opheffing van de tijdsdimensie. Met omschrijvingen als religieuze aandoening, metafysisch erkennen en vooral het ‘opheffen’ van de tijd, naderen we de sfeer van de mystieke ervaring, waarin volgens vele, verrassend eenparige getuigenissen ‘zijn’ en ‘worden’ óók samen lijken te vallen. De betekenis van een dergelijke ervaring onttrekt zich aan elk dogma en zelfs elke interpretatie, en heeft geen betrekking op afgepaalde interessesferen of vakgebieden, maar op ‘alles’. Dit betekent natuurlijk niet dat met betrekking tot specifieke terreinen geen indrukwekkende illuminaties kunnen optreden, lucide momenten tijdens welke men uit de schil van het dagelijkse ego lijkt te breken. De passioneel geïnteresseerde van Tollebeek en Verschaffel beweegt zich op allerlei gebied; overal kan hij piekervaringen beleven. Van een onvergelijkbare, strikt historische sensatie is geen sprake, vrees ik. Het adjectief ‘historisch’ is bijkomstig, als wezenlijk element beklijft alleen Van Deyssels ‘Sensatie’. Spreken we niettemin toch van historische sensatie, dan desgewenst óók van fysische, esthetische, botanische sensatie (Rousseau!); zelfs van - en dat zal Ankersmit plezieren - wijsgerige sensatie. Cornelis Verhoeven beschreef de schok die hij als twintigjarige onderging bij het lezen van een definitie van de liefde in Spinoza's Ethica (Weerloos denken, 1982). De uitspraak keerde hem ‘binnenstebuiten’, meldde hij.
‘Vergelijkbare schokken hebben zich telkens weer voorgedaan bij kennismaking met klassieke meesterwerken of wat ik daarvoor hield.’
| |
4
Het eendje dat Bilibin in 1902 tekende had geen enkele relatie tot een werkelijk verleden; en om de hevige indruk die het op mij maakte tot mystieke ervaring te verheffen lijkt me óók overdreven. De vijver waarin het dier zwom en het paleis op de achtergrond waren geen deel van de hemelse topografie, maar gaven aardse werkelijkheid weer, zorgvuldig ontdaan van alle angels en doornen. Mijn ‘Sensatie’ van Bilibins prent was vermoedelijk infantiel. En zoals veel als historische sensatie bestempelde belevingen was ze mogelijk dank zij een nostalgische dispositie. De nostalgisch gestemde wil terugkeren. Maar waarheen? Niet naar een plek die op de officiële topografische kaart is aangegeven, een plek waar het nog altijd bitter koud kan zijn, of waar het stikt van de vaak hinderlijke medemens met zijn eigen spoken en projecties. Het ‘thuis’ waarheen hij wil terugkeren is geen bestaande plaats waar beperking, ellende en vergankelijkheid niet minder heersen dan hier en nu. Dat thuis is juist zo begerenswaardig omdat het niet meer bestaat - het heeft eigenlijk nooit bestaan, want de voorstelling ervan beantwoordt aan de noden van nu. Hoe het werkelijk was of is op de plek van zijn verlangen is niet van belang. Hij is tevreden met selectieve informatie, met uit zijn context gerukte bric-à-brac die zijn vage, regressieve verlangens aanschouwelijk maakt. Het primitieve stadium van zijn aandoening wil hij nooit te boven komen, en daarin verschilt de ‘nostalgicus’ met de passioneel geïnteresseerde van Tollebeek en Verschaffel.
Maar beiden nemen dezelfde bus. Het gemeenschappelijke voertuig van de historische interesse, de belangstelling voor een reëel verleden, en de nostalgische hang naar een imaginair verleden is de herinnering. Soms zitten de algemene herinnering van de samenleving, haar vastgelegde geschiedenis, en de persoonlijke herinnering van het individu elkaar lelijk in de weg. Dat ondervond ik bij de bescheiden herdenkingen in de zomer van 1995 van het Holland Festival, Nederlands eerste grote popfestival naar het voorbeeld van het legendarische Woodstock. Het werd in de zomer van 1970 gehouden in het Kralingse bos in Rotterdam. Als zeventienjarige bezocht ik dit driedaagse spektakel, maar een kwart eeuw na dato bleken mijn herinneringen eraan
| |
| |
verbazend schaars en duister. Nee, we hadden geen kaartje, dat paste niet in het paradigma van de vigerende subcultuur; maar hoe ging onze illegale entree aan het eind van de eerste festivaldag ook weer precies in haar werk? Al sla je me dood. En wat heb ik in vredesnaam al die tijd op het terrein uitgespookt?
Ik kan een bescheiden aantal goed belichte scènes oproepen, en misschien evenveel schemerige, dubieuze taferelen. Waarschijnlijk heeft een schokkende lsd-trip - het middel is sindsdien goddank uit de mode geraakt - op de laatste festivaldag veel overige herinneringen verbleekt of weggevaagd. Ook is bekend dat de aandacht door een menigte ongewone indrukken vaak zo versnipperd raakt, dat normale inprenting niet plaatsvindt, zodat het geheugen later van het zo belangrijk geachte hoogtij maar vage flarden blijkt te kunnen reproduceren.
Hoe dan ook, de onbetrouwbaarheid van het lange-termijngeheugen is geen nieuws. Het biedt vooral schemering en ruïnes; de herinnering is een lukrake archivaris die zich weinig gelegen laat liggen aan ordening, chronologie en toegankelijkheid. Het bekijken van twee documentaires over Kralingen, uitgezonden in de zomer van 1995, sloeg me helemáál met stomheid. Blikken werden geboden op een tijdperk en een folklore die volledig obsoleet waren. Had ik deel uitgemaakt van dát gebeuren, van dit volstrekt voorbije, van die geschiedenis? Zo weinig herkende ik, dat het was alsof ik mezelf met mijn eigen, van het geregisseerde geschiedbeeld afwijkende herinneringen maar wat zat voor te liegen. Maar sommige lichtplekken in mijn overigens aardeduistere verleden correspondeerden gelukkig met de beelden waarvan ik nu kennisnam - ik herkende in de menigte op het scherm zelfs de jeugdige versie van een plaatsgenoot, met wie ik me de ontmoeting ter plaatse, vijfentwintig jaar eerder, nog voor de geest kon halen.
Ondanks de frictie tussen het op film vastgelegde verleden en mijn eigen, veel schimmiger en ongeloofwaardiger herinneringen werd ik overspoeld door nostalgische gevoelens, door een sterk verlangen naar die tijd, die levensfase en die plaats waarvoor niemand nog een kaartje heeft. De sterkste manifestatie van die nostalgie deed zich merkwaardig genoeg voor bij beelden die mijn geheugen niet ontsloten. De ongeveer vier minuten durende registratie van het optreden van de groep Family, waarvan ik me live niets meer herinner, kreeg me zo in haar greep dat ik dat deel van de documentaire keer op keer afdraaide, tot gewenning de emotionele verheffing egaliseerde.
Het begrip nostalgie roept doorgaans afwijzing, neerbuigendheid of meewarigheid op bij de historisch geschoolden; het is immers een corrupt kompas dat zeker niet de weg wijst naar het klare verschiet van verantwoorde geschiedbeoefening. Maar de nostalgischen waren natuurlijk altijd al op de hoogte van de onbetrouwbaarheid van hun kompas. De Romantiek, die stroming bij uitstek van nostalgie en melancholie, keerde zich uit afschuw van het toenmalige ‘hier en nu’ tot droomwerelden van eigen schepping of tot een verleden, waarvan de minder geborneerden donders goed beseften dat het óók de bedwelming van een soort droomwereld bood. De frequente romantische vervlechting van historische en fantastische, bovennatuurlijke elementen is in dat licht bepaald niet verwonderlijk. Zoals ook de gestolde, museale wereld van het Hôtel-Dieu en Bilibins vijver van drukinkt beide fungeren als portaal van de dagelijkse, lichamelijke werkelijkheid naar een strikt mentale, ‘onaantastbare’ sfeer.
Juist die romantische tweeslachtigheid - hang naar het verleden, gepaard aan een besef dat dit opgeroepen verleden eigenlijk ook een illusie van eigen makelij was - wekte een niet te stillen feitenhonger en leidde tot het onverpoosd verzamelen van kennis, tot de enorme vlucht van de historische wetenschappen in de negentiende eeuw. De wetenschap heeft veel baat bij de dromerij gehad, en vice versa.
De historische ontvankelijkheid die volgens Tollebeek en Verschaffel voorwaarde is van de vluchtige historische sensatie en de eventueel daaruit voortkomende, meer permanente en neutrale historische interesse, is naar mijn begrip dan ook niet los te zien van een nostalgische dispositie. De aantrekkelijkheid van elk geschiedbeeld, of het nu persoonlijk en emotioneel beladen is, of neutraal en abstract, is voor een belangrijk deel te danken aan zijn kwaliteit van achterhaalde en dus gevaarloos geworden werkelijkheid: eigendom van de geest, in plaats van omstandigheid waaraan deze morrend is onderworpen. Huizinga's ‘beleving der Waarheid’ is dan een soort mentale feedback, een onwillekeurige bevestiging van de realiteit van de gedachtenvorm door de wereld daarbuiten, welke conjunctie wel een besef van ‘overvloeiing’ tot gevolg
| |
| |
móét hebben. Maar ja: het tijdstip en vaak bliksemachtige karakter van de ‘Sensatie’ worden helaas niet door die, of welke omschrijving ook, verklaard.
| |
5
De nostalgische drijfveer, die van de Terugkeer, vormt een mythisch thema dat zulke bekende motieven behelst als de Gouden Eeuw en het Verloren Paradijs. Het driftleven zelf zou gekenmerkt worden door een reactionaire en regressieve tendens, aldus Freud in onder andere Jenseits des Lustprinzips (1920). Elk organisme zou de neiging vertonen ‘een toestand van vroeger, waarvan het heeft moeten afzien onder de invloed van uitwendige storende oorzaken, te herstellen’. Deze neiging in het organische leven is uiteindelijk een drang tot terugkeer naar de anorganische staat: het organisme wil niet alleen leven, maar het streeft ook naar het niet-zijn, naar de stabiliteit en onkwetsbaarheid van de anorganische materie. Maar met de antagonistische principes van levens- en doodsdrift, Eros en Thanatos, neemt ook de psychoanalytische theorie het karakter aan van seculiere mythologie, literatuur - ik zou immers niet weten wat het organisme waarmee ik samen schijn te vallen, precies wil. Het bewuste deel ervan wil natuurlijk helemáál niet dood, en voorts gevrijwaard blijven voor leed en pijn; dat zijn zulke evidente en algemene verlangens, dat elk woord eraan besteed haast beschamend is. Alleen verdringing of ontsnapping naar imaginaire oorden kunnen de bevrijding simuleren. Het is daarbij heel goed mogelijk dat de ‘fundamentele nostalgie’ van het organisme zulke oorden graag van een retro-interieur voorziet. Ook Ankersmit laat zich buiten de papieren donjon van zijn discipline kennen als nostalgisch persoon. In een interview voor het Historisch Nieuwsblad (1992, nr 1) bekende hij affiniteit met de nostalgie, die hij verklaarde terug te vinden in het postmodernisme. ‘In de nostalgie wil je terug in de geschiedenis. Je wilt je als het ware inleven in het verleden. Maar je realiseert je dat dat niet lukt en je ervaart alleen een gevoel van afstand... Je komt er nooit, je ervaart alleen de pijn,
die bitter-zoete pijn van het niet zijn waar je wezen wilt. De nostalgie is het prototype voor het verleden dat zijn objectieve karakter heeft verloren.’ Inleven in het verleden lukt niet, daarom nam Ankersmit in De historische ervaring zijn toevlucht tot de ‘authentieke’ historische ervaring. Als inleven in het verleden als actieve daad niet lukt, denk dan dat het verleden zélf je door middel van de historische ervaring of sensatie kan overrompelen.
Maar de historische sensatie is, zag ik, een uiting van de ‘Sensatie’ die zich meer of minder heftig op allerlei levensterreinen kan voordoen. Niet het verleden overrompelt, maar de zich altijd vooruitreppende actualiteit. Misschien is de minst problematische historische ervaring die, waarin de algemene herinnering van de geschiedenis deel uitmaakt van de persoonlijke herinnering en de zelfervaring. In de vierde klas van de lagere school hadden we een meester die volgens mijn moeder gerafelde manchetten had; maar op vrijdagmiddag vertelde hij uit de historiën en zorgde voor sensatie. Heimelijk tilde hij soms het blad van zijn lessenaar op. Als hij het dan daverend neer liet klappen hoorden we het geschut van Nieuwpoort tot in Keulen donderen.
|
|