| |
| |
| |
Een ander mens
door Gerard van Emmerik
Misschien moest ze iets ondernemen, en vlug ook, zo langzamerhand leek haar leven veel op dat van dat lachwekkende mens uit As The World Turns. Ze was vijfendertig, ze sloot zich op. Als mevrouw Hendriksma van twee hoog aanklopte, deed ze niet open.
En ze groeide dicht.
Kwart voor drie. Ze sliep ook beroerd.
In het schijnsel van een keukenpeertje smeerde Inez twee cholesterol-arme crackers met halvarine. Ze stapte met haar bord het balkon op en telde hardop de ramen in de kantoorkolos aan de overkant van het plein. 112. Nergens licht.
Iets ondernemen. Tot voor kort had ze in slapeloze nachten telefoonnummers gedraaid, willekeurige nummers, om te horen hoe een onbekende, meestal een man, slaperig een naam noemde of alleen maar ‘Hallo’ zei. Vorige maand had een oude stem onmiddellijk opgenomen - of het een man of een vrouw was geweest viel niet te zeggen - en schor en wanhopig gefluisterd: ‘Ben jij het Mischa? Mischa, ben jij het?’
Sindsdien keek ze cnn.
Beelden van een overstroming in Azië. Een smal gezicht, een kopie van het meisje van de afhaalchinees, tuurde schuin in de camera en vertelde over een crèche waarvan het dak was bezweken.
Inez nam bedachtzame hapjes van een witte boterham met pikante pindakaas. Blijkbaar kreeg het meisje een sein van de cameraploeg, even verstarde haar blik, toen draaide het hoofd 45 graden en keek het haar recht aan. Onscherpe, schokkerige beelden van een speelzaal, tenminste, ze zag twee pluche pandaberen ronddobberen in roestkleurig water. En daar dook het meisje weer op, nu in de crèche. Haar kapsel zat in de war en op haar schoot hing een jongen; of hij leefde was onduidelijk.
Vijf voor drie. Ze zapte naar het testbeeld voor het nieuws.
‘Een ander mens,’ zei een man met een Brabants accent ernstig.
‘Een ander mens?’ herhaalde de presentator. Hij zuchtte. ‘En waar? Waar zwemt u zoal?’
‘Noem een water,’ zei de man. ‘Vooruit, noem een water.’
‘Eens even kijken,’ zei de presentator toonloos. ‘De Rode Zee.’
‘Oktober '86.’
‘En Breda? Heeft Breda geen leuk zwembad?’ Ze hoorde hoe hij een ballpoint in- en uitklikte.
‘Chloor. Veel te veel chloor. Maar 's zomers blijf ik hier en zwem gewoon in de buitenlucht, maakt niet uit waar, ik prik 's ochtends een plaats, de IJssel, Texel... Weet u wat zo grappig is? Je raakt altijd wel in gesprek met een visser, een wandelaar, of zo maar iemand. Regelmatig word ik uitgenodigd voor een kop koffie.’ Hij lachte nerveus. ‘Of ik nodig mezelf uit.’
Op de achtergrond sloeg een klok drie uur.
‘Uw klok loopt voor,’ zei de presentator.
‘Elk water voelt anders,’ vervolgde de man. ‘Soms is het licht, soms zwaar. Of het plakt. En er is zelfs een plas, ergens op de Veluwe, waar het water prikt.’
‘We moeten eruit,’ onderbrak de presentator hem. ‘Misschien kan een volgende luisteraar ons na het nieuws uitleggen waarom water prikt. O, ik hoor net dat we zo een bioloog krijgen met het antwoord.’
‘We moeten eruit,’ herhaalde Inez zacht.
| |
| |
Ze was om half tien op. De nieuwslezer voorspelde een warme nazomerdag met veel zon en weinig wind. ‘Maar vannacht gaat het mis,’ voegde hij eraan toe. ‘Of misschien al vanavond.’
Met een beker Nescafe en het lipje van een blik schelvislever boog ze zich over de Bos-atlas. Ze sloot haar ogen en kerfde een plaats. IJmuiden. Trok haar niet. Enschede. Te ver, bovendien nergens water te bekennen. Opnieuw. De Betuwe. Een klein dorp met een vreemde naam. Aan de Waal.
Voor onderweg smeerde ze vier Sanovites met magere ham-kaas spread. In een opwelling griste ze een zakje vegetarische kroketten uit het vriesvak, die ze drie minuten later, leunend tegen de reling van het balkon, half ontdooid naar binnen propte. Een wolk, dacht ze. Eén wolk is genoeg om thuis te blijven. Ze tuurde naar de hemel. Eentonig blauw, op wat witte strepen boven Schiphol na.
Ze droeg een mouwloos shirt en kaki korte broek. Regelmatig werd er afkeurend geclaxoneerd. In Loenersloot flitste een groep wielrenners voorbij van wie er een, een vijftiger met onmogelijk smal achterwerk in zeemleren Mondriaanbroek, verbaasd omkeek en riep: ‘Dat wijf. Zag je die blubberpoten?’
Ze remde. Kalm nam ze een slokje Spa uit de bidon. Het smaakte ziltig, olieachtig. Ze had hem moeten omspoelen. Toch nam ze nog een slok, zette haar walkman op en zong te traag mee met Tina Turner.
Waarschijnlijk had hij iets onschuldigs geroepen. Natuurlijk, iets onschuldigs. Twee kilometer verder, op de brug over het Amsterdam-Rijnkanaal, fluisterde ze buiten adem: ‘Vijf. Zag je die vijf rubberboten?’
Vanaf Geldermalsen remde ze voortdurend af om scherpe stukjes grint die aan de voorband kleefden met duim en wijsvinger weg te schieten. En om te kijken. Naar een hoog-zwangere geit aan een ketting in de berm. Een vogelverschrikker met rode alpinopet in een verwilderde boomgaard. Een bejaarde man in te korte overall die op een klapstoeltje op het erf van een boerderij aardappels schilde. Zijn wasbleke, haarloze enkels omklemden een emmer van groen email. Hij stak zijn hand op. Haastig fietste ze door.
De hitte drukte op haar nek en schouders. Nog vier kilometer. Een ingewikkeld patroon van zwarte, kleverige teerspatten bedekte haar knieën.
Het dorp. Weinig meer dan een smalle, verlaten winkelstraat met om de twintig meter een verkeersdrempel, ook op de fietsstrook, zodat ze telkens vaart moest minderen. Er was een kerk, maar haar ogen prikten en haar nek deed te veel pijn om de toren langer dan een seconde te bekijken. Water, ze rook de rivier. Pijlsnel ging ze, langs onverschillige woonerven met alfabetisch geordende namen van exotisch fruit: ananas, mango, papaya. Haar mond liep vol speeksel.
Een leeg fietsenrek, aan de voet van de dijk. Ze klikte kabel- en cilinderslot dicht.
‘Nergens voor nodig,’ riep een hese stem.
Een grijsharige vrouw van minstens tachtig in Schotse rok schuifelde de straat over.
‘Nergens voor nodig,’ herhaalde ze. ‘Er komt hier niemand. Geen mens.’
Inez knipperde met haar ogen.
‘Is er iets mis?’ De vrouw keek dwars door haar heen. ‘Ben je niet lekker?’
Inez staarde naar het dunne haar, de diepe lijnen rondom de kleine, paarsige lippen. Zo onopvallend mogelijk bepaalde ze de kortst mogelijke vluchtroute. Links, om de glasbak heen, er omheen, het trottoir af. Maar hoe, haar fiets stond op slot, ze moest wachten, gewoon wachten en vooral geen antwoord geven. Als ze maar lang genoeg zweeg zou de vrouw er genoeg van krijgen en verdwijnen.
‘Nou? Zeg eens iets.’
Inez' vingers speelden met de fietssleuteltjes. Haar gedachten gingen te snel, haar
| |
| |
schouders trilden. Miezemannetje. Een kort, hevig moment zag ze Miezemannetje voor zich, de opwindtrol, die in een ver verleden elke avond dertig tellen zijn voeten van goudkleurig blik liet schrapen over het ongebeitste hout van haar nachtkastje, zonder vooruit te komen.
Ze haalde diep adem. ‘Ik kom uit de stad,’ fluisterde ze plotseling. ‘Ik kom uit Amsterdam en als ik hem niet op slot zet, kan ik me niet ontspannen.’
‘Aha.’ De vrouw tuurde naar haar rugzakje. Ze maakte geen aanstalten door te lopen.
‘Ik ga zwemmen. In de rivier.’
De vrouw keek haar aan of ze gek was. ‘Kom eens mee,’ mompelde ze. Resoluut omklemde haar benige hand Inez' elleboog.
Een steile, stenen trap voerde omhoog, de dijk op.
De vrouw leunde zwaar op haar.
‘Gaat het?’ vroeg ze uit zichzelf.
De vrouw knikte.
Op het platform stonden minstens twintig banken op regelmatige afstand van elkaar in schaduwloze hitte.
Inez spreidde haar handdoek uit over de zitting van geperforeerde, groene staalplaat. De vrouw nam vlak naast haar plaats.
Ze tuurden naar een wal van basalt, met hier en daar een blokje gras, en uiteindelijk, achter prikkeldraad, oplichtend in de zon, de rivier. De vrouw neuriede een liedje van Vera Lynn, minutenlang. ‘Machtig mooi he?’ vroeg ze plotseling. Ze krabde haar smalle, knobbelige hand. ‘Weet je wat jij moet doen? De brug, zie je die brug daar? Die neem je en dan rechtsaf.’ Ze stond op. ‘Daar is de boel nog niet verbeterd.’
Inez, hoofd in de nek, mond wijdopen, schudde de laatste druppels lauwe Spa uit haar bidon. Haar Gazelle lag verscholen in de berm van poreuze stengels met witte bloemen die een beetje bitter geurden. Thuis zou ze de naam opzoeken.
Rechts, in een kom van de dijk, stond een scheefgezakt huis, dat werd overwoekerd door dicht struikgewas. Ze sloop het tuinpad op. Dichtgespijkerde ramen. Een bord. Sloopwerken B.V./ Tiel.
Een van de riemen van haar rugzak knelde. Ze schoof hem twee gaatjes losser. Dorst. Ze had dorst, ze had honger.
Ze volgde een stenig pad naar beneden, langs heggen en verweerde stammen.
Om haar heen gonsden onzichtbare insekten.
Zo kalm mogelijk kleedde ze zich uit. Haar badpak zat te strak, een kwab bleek vlees wrong zich door een scheur boven de navel naar buiten. Deed er niet toe, het was zover.
De temperatuur was op peil. Haar voeten zakten weg in warme, kleiige modder die roestbruin omhoog kolkte. De stroming voerde haar mee, onder een jungle van takken door, de rivier op.
Hij had gelijk, die vent op de radio, een ander mens. Ze snoof, ze hijgde, ze maakte onzinnige, knorrende, vergenoegde geluiden.
Het ging vanzelf, voor ze er erg in had dreef ze midden op de rivier. Het water spatte tegen haar neus, haar mond.
De golven werden hoger. Links voer een binnenschip voorbij. Op het dek zwaaide een jongen in een groenig sportbroekje, die, nu ze beter keek, heftige gebaren maakte met zijn arm.
‘Terug,’ schreeuwde hij hees. ‘Omkeren.’
‘Hoezo?’ echode ze onbekommerd terug.
Hij wees naar zijn voorhoofd. ‘Wil je dood, kut?’
| |
| |
Ze dacht even na, watertrappelend, haar wijsvingers staken stomp en bleek boven de golven uit. Drie jaar geleden had ze op een drukkend warme zomeravond tijdens een zoveelste herhaling van Fawlty Towers zonder precies te weten waarom twee bolletjes nootmuskaat naar binnen gespoeld met een liter dieet-cola. 's Nachts een paar scherpe steken, rechts van haar maag, meer niet.
‘Soms,’ gilde ze terug, en verslikte zich in een golf. De jongen hoorde haar niet, of deed misschien alsof, hij draaide zijn brede rug naar haar toe.
Ze verschoof haar aandacht naar twee waterhoentjes, halverwege het schip, die driftig rondjes draaiden om een plastic limonadefles. Het werden er steeds meer, Fantaflessen, groen oplichtend in het zonlicht, omcirkeld door tien, twintig, vijftig waterhoentjes.
Ze keerde.
In kalm tempo zwom ze naar de roerloze, nauwelijks zichtbare witte stip op de oever, die heel geleidelijk groeide, van een hoopje kleren tot T-shirt, kaki korte broek en sandalen met steunzool.
| |
| |
Nog honderd slagen, nog vijftig. Uit de struiken dook een man op met grijs haar en een verrekijker. De zon weerkaatste in de glazen.
Ze draaide soepel op een zij, haar linkerarm maakte kleine, snelle peddelbewegingen.
Ze droogde zich af. Misschien verbeelding, haar badpak zat een stuk ruimer. ‘Zeventig’, mompelde ze. Met de punt van haar handdoek wreef ze modder en gras weg tussen haar tenen. ‘Zeventig kilometer gefietst. Gezwommen, minstens een half uur. Gepraat, volop gepraat met twee wildvreemden.’ Normaal lag ze nu wakker te worden, badend in het zweet, met een hand die het nachtkastje aftastte, op zoek naar een zak Chipito's.
Achter haar kraakte een tak. Laat hem zijn pretje hebben, dacht ze, opeens vol vertrouwen over haar benen. Okay, ze waren dik, maar stevig dik, niet blubberend. En haar buik kon er ook mee door zolang ze hem introk. Laat hem genieten, met zijn verrekijker. Zijn enige verzetje, na dertig jaar huwelijk met een vrouw die geen vinger meer naar hem uitsteekt. Opnieuw het droge geluid van een tak. Ze keek opzij. Een kleine, bruingevlekte hond staarde haar strak aan, jankte even en verdween in de bosjes.
Ze ontspande haar buik en kleedde zich verder aan.
De wind stak op. De struiken langs de oever bogen zich in golven. Op het water dreef iets, een zak leek het, van doorzichtig plastic, gevuld met een bleek, bol ding. In een flits zag ze de zwart-wit opname, vorige week na het 8 uur-journaal, van een jonge vrouw met wijd opengesperde ogen, een tandartsassistente uit Nijmegen, die zonder benen was aangetroffen in een weekendtas, dobberend in de Maas.
Terwijl ze het pad volgde naar boven, dacht ze aan cointreau-bonbons en glacékoeken, maar zonder prettige duizeling. Het water. Misschien had ze iets verkeerds binnengekregen.
Onder haar snelbinder stak een stencil.
‘Red De Dijk,’ las ze.
‘Zijn ze weer bezig?’
Ze draaide zich om.
De verrekijker bungelde losjes om zijn hals terwijl hij de dijk opklom. Hij had een schoongeboend gezicht met vlezige wangen. Precies die dode schaker, dacht ze. Donner.
‘Mag ik?’ vroeg hij.
Hij pakte het stencil uit haar hand en begon het te lezen.
‘Interessant?’ vroeg ze.
‘Ligt eraan,’ antwoordde hij en gaf het haar terug. ‘Ik heb u nooit eerder gezien hier.’
‘Niet waar,’ antwoordde ze kalm. ‘Een kwartier geleden sloop u door de bosjes met een verrekijker.’
‘Klopt,’ zei hij kortaf ‘Ik maakte me zorgen. Het water is vergeven van de kolken.’ In het namiddaglicht leken zijn ogen gelig, als ranzige margarine.
‘Ik zal eraan denken.’ Ze boog zich weer over het pamflet. Te licht afgedrukt, nauwelijks te lezen.
Hij bleef nog even staan, mompelde een groet en stak de dijk over.
Inez verfrommelde het papier.
Een gesprek, gewoon een echt gesprek, praten. Snel hurkte ze neer en draaide het achterventiel een paar slagen los.
‘Meneer,’ riep ze.
Kwart voor zes. De lucht betrok. De punt van haar linkersandaal draaide traag cir- | |
| |
cels in het modderige grint. Terwijl ze het stuur vasthield, voerden zijn brede, dooraderde handen al minstens een minuut strijd met de slang die niet op het ventiel paste. Met een zakdoek wiste hij het zweet van zijn voorhoofd.
Ze tuurde naar het bemoste, rieten dak, de klimop die de witgepleisterde muren overwoekerde. In het glas-in-lood raam
naast de voordeur gaapte een gat, eronder liep een grillige scheur.
Ze bestudeerde de rechte scheiding in het grijze haar.
‘Gelukt.’ Hij kwam overeind. ‘Moet u ver?’
‘Brabant.’
Hij pompte, zij praatte, plotseling praatte ze, ze hoefde alleen haar mond maar te openen, de woorden kwamen vanzelf. Breda, ze kwam uit Breda. Soms keek hij haar even aan en knikte zonder achterdocht. ‘Een kleine woning, met tuin. Zonder tuin houdt een mens het niet uit.’ Terwijl ze even aan de kamperfoelie rook, die langs een waslijnpaal omhoogkronkelde, vroeg ze: ‘Wat is er met uw raam gebeurd?’
‘Een vogel,’ zei hij zacht. ‘Gebeurt om de haverklap. Ik vergeet steeds van die plakkers te kopen. Voor op de ruiten. Wat drinkt u? Thee? Koffie?’
Op de voordeur prijkte een geplastificeerd bordje. ‘Spreekuur 12-2,’ las ze hardop. ‘U bent arts?’
‘Geen u.’ Zijn hand voelde droog aan. ‘Thomas.’
Past bij hem, dacht ze, formeel. Ze herinnerde zich een slank meisje met ziekenfondsbril, de consulente van een contactbureau. Ze hief haar kin. ‘Vera.’
De woonkamer was klein en donker.
Ze snoof.
‘Ik weet het,’ zei hij, ‘kelderlucht. Niets helpt. Je raakt eraan gewend. Tot het opeens erger lijkt te worden.’
‘Nee,’ zei ze. ‘Nee, integendeel, het is een prettige geur.’ Ze dacht even na. ‘Puur. Past bij het huis. Een flat moet naar beton ruiken, een huis langs de rivier naar vocht. Prachtig zeg, die openhaard. Wie is dat? Je zoon?’
Ze knikte naar de ingelijste foto op de schoorsteen van een magere jongen in korte broek. Hij zat in een tuinstoel, ogen dichtgeknepen tegen het zonlicht, een Kuifje-album op schoot.
Thomas knikte. ‘Die hier elk moment kan arriveren, waarmee ik niet bedoel dat ik je weg wil hebben want hij komt zelden op tijd. Thee? Of liever iets sterkers?’
‘Thee,’ zei ze. ‘Thee. Dorstlessend.’ Woorden van haar moeder. Hij verdween naar de keuken. Een koelkast werd geopend. De kraan. Het aanstrijken van een lucifer, het prettige gerinkel van kopjes.
Ze liet zich in een tweezitsbank zakken. Links, op een bijzettafel, lag een kleine, lichtbruine kei. Ze legde hem in de palm van haar hand. Hij voelde koel aan, glad. Onwillekeurig draaide haar hoofd een kwart slag, naar het gat in het raam.
Drie koppen thee dronken ze, als oude vrienden naast elkaar op de bank, daarna een fles Australische wijn. Buiten daalde de avond neer over de tuin.
Haar keel deed pijn van het praten.
‘En je hebt een paar dagen vrij van de crèche?’
Ze knikte. In een flits zag ze de twee ronddrijvende pandaberen. ‘Er waren wat problemen.’
Hij vroeg niet door.
Ze rookte. Voortdurend pakte ze zonder te vragen filtersigaretten uit het pakje op tafel. Ze zat ook anders, meer rechtop, en ze keek nooit weg.
‘Je zoon? Hoe laat verwacht je hem?’
‘Twee uur geleden,’ mompelde hij.
| |
| |
‘Dertig, ongecontroleerde eetbuien, zeeën van tijd, zoekt aardige vriend of vriendin, geen seks, gewoon praten/eten.’
Trefwoorden die ze in een ver verleden had gedicteerd aan de consulente van Twogether, Vera, een knappe, magere vrouw in een grijs mantelpakje.
‘Het kan wel een poos duren,’ voorspelde Vera. Maar al na een week ontving Inez een reactie, vol spelfouten. De man op de bijgevoegde pasfoto leek op Derrick. Ze schreef niet terug, ook niet aan de vrijwilligster bij Slachtofferhulp en een badmeester op het punt van scheiden.
‘Eerlijk gezegd ben je nogal lastig,’ had Vera verzucht. ‘Wat wil je nu eigenlijk?’
‘Dit,’ mompelde Inez. Haar nagels maakten fijne kerfjes in het zeil van de keukentafel. ‘Dit.’
Thomas, in schort, hoorde haar niet. Hij stond met zijn rug naar haar toe en liet een klont boter in de koekepan sissen.
Ze nam een hapje van haar pannekoek met stroop en gember. Ze kauwde langdurig, intussen roerde Thomas met een pollepel in een immense schaal beslag.
‘De volgende neem je zelf’ riep ze.
‘Je bent geen grote eter.’
‘Nee,’ zei ze. ‘Nooit geweest ook.’
Ze wachtte op een gemene grijns, maar toen hij zich omdraaide en met de koekepan op haar afliep stond zijn gezicht heel ernstig. Behendig schudde hij een goudbruine pannekoek op haar bord. ‘Neem,’ riep hij. ‘Er is ook rodebessenjam. Neem. En bramen, probeer de bramen, verdomme, heb je de bramen nog niet geprobeerd?’
Ze staarde naar haar bord. ‘Eën is genoeg,’ zei ze kalm, ‘En ik moet zo weg. Het wordt donker. En straks komt je zoon. Hij is vast uitgehongerd.’
Ze bekeken het 8 uur-journaal. Er waren nieuwe beelden van de overstroming in Azië. Weer de crèche met de pandaberen, maar een andere verslaggeefster, blond, met een spitse neus.
De reclame begon. ‘Straks is het helemaal donker,’ zei ze, ‘en ik weet niet of het achterlicht zich goed houdt.’
‘Onzin,’ zei hij resoluut. ‘Je gaat nu niet meer terug. Je blijft. Je blijft tot morgen.’
Waarom niet? dacht ze.
‘Je krijgt de kamer van mijn zoon.’
‘Heb je een stretcher?’
Hij knikte.
‘Dan slaap ik beneden. Op de stretcher.’
Ze mocht niet helpen. Als een kleine jongen beende hij heen en weer door de kaarsverlichte ruimte met lakens, een patchwork-deken, kussens.
‘En je bent nooit bang?’ vroeg hij. ‘De stroming? Een scherpe rotspunt?’
Vanaf de bank keek ze toe. Zijn handen streken het laken nauwgezet glad.
‘Nooit. Noem een plek, ik heb er gezwommen. Vooruit, noem een plek.’
Hij staarde haar zwijgend aan, met dezelfde verbaasde blik waarmee jongens op schoolfeestjes haar vroeger gadesloegen als ze na een paar glazen sekt de dansvloer opwaggelde.
‘Nou, noem een plek...’
‘Indische Oceaan,’ zei hij zacht.
Ze knikte.
‘Golf van Biskaje.’ Hij stopte de deken overdreven strak in.
‘Drie keer,’ zei ze.
‘Maar met mooi weer blijf je vast in Nederland,’ zei hij.
‘Natuurlijk,’ antwoordde ze haastig. ‘'s Ochtends prik ik een plaats. Je zou mijn
| |
| |
fietskaart moeten zien, gaten en vlekken.’ Ze merkte dat ze onvast begon te praten. Haar linkervoet trilde onophoudelijk.
Hij trok de deken aan de onderkant los, schoof hem tien centimeter omhoog en stopte hem opnieuw in.
‘Ben ik te druk?’ zei ze. ‘Ik ben een beetje te druk hè? Zit maar over mezelf te lullen.’ Lullen. Kon ze zo'n woord gebruiken? Ze griste een sigaret uit het pakje op tafel. ‘Vertel jij nou eens iets. Je werk, wat voor werk doe je, dat soort dingen. Hoe zit het met dat bord op de voordeur, spreekuur van 12 tot 2?’ Bijna had ze eraan toegevoegd: ‘De steen door je ruit. Je zoon die niet op komt dagen.’
‘Eerst jouw verhaal afmaken,’ zei hij. ‘Je hartstocht voor water. Heeft Breda geen zwembad?’
‘Ik weet nog,’ zei ze langzaam. ‘Mijn eerste en enige keer in het Sportfondsenbad. Mijn vader nam me op een mistige ochtend mee achterop, voeten in de fietstas...’ (Dat laatste was niet onwaar, ze herinnerde zich zo'n ochtend, haar tenen die net niet reikten tot de plankjes op de bodem van de tas.) ‘Een raamloos gebouw,’ vervolgde ze, ‘vol stemmen, en hete stoom die in je ogen prikte. Vloeren, wanden, plafonds, overal eendere, duizeligmakende witte tegels. En toen dat krankzinnig grote bad vol krijsende en vechtende kinderen.’ Ze pauzeerde even.
‘Ga door,’ zei hij.
‘Sindsdien mijd ik zwembaden. De drukte. Het chloor. De pest voor je huid.’
Hij knikte.
‘Weet je,’ vervolgde ze, ‘elk water voelt anders. Soms is het licht, soms zwaar. Of het plakt. Op de Veluwe is een plas, nooit iemand te bekennen, geen mens, misschien omdat het water er prikt.’
‘Ja,’ zei hij langzaam, ‘prikkend water.’ Hij keek haar strak aan. ‘Het is wel een aardig programma, ik luister ook vaak, regelmatig kom ik met het antwoord, maar vannacht was die nep-bioloog me voor. Een verklaring die nergens op sloeg. Ik heb tien, twintig keer gebeld, de lijn was aldoor bezet, en toen ik er eindelijk doorheen kwam, waren ze toe aan een volgende vraag...’
Ze bloosde.
‘Maar nu kan ik het jou tenminste uitleggen,’ zei hij.
Af en toe ving ze een woord op. Ze knikte maar zo'n beetje, en bleef zwijgen, ook toen hij haar na een stilte welterusten wenste en de trap op liep.
Ze blies de kaarsen uit. In het maanlicht dat naar binnen viel controleerde ze het frame van de stretcher. Niet al te stevig, voor de zekerheid klapte ze de poten in.
Ze ging op de deken liggen, gewoon, aangekleed, terwijl boven geschuifel klonk, gekraak. Er volgde een plof, nog een. ‘Zijn schoenen,’ zei ze hardop, en tuurde op de oplichtende wijzerplaat van haar horloge. Kwart over een, normaal tijd voor het testbeeld of een reportage over een ingestort bejaardenhuis.
Ze sloop op kousevoeten naar het raam. Haar fiets stond er nog, roerloos in het dampige, bleke maanlicht tegen de waslijnpaal, een van de sloten hing achteloos om het stuur.
Minutenlang staarde ze naar drie smalle stokken in een bloembed, tot haar ogen traanden.
In het warme licht van de geopende koelkastdeur telde ze heel kalm tot 150 en terug. Vervolgens griste ze de tupperwaredoos van het rek, scheurde de aluminiumfolie open en propte razendsnel drie zachte, met stroop en kersenjam gevulde pannekoeken naar binnen.
Nu haar sandalen, haar rugtas.
Ze moest weg.
|
|