| |
| |
| |
Musique!
door J.A. Blokker
Al enige tijd loop ik achter een vrouw met een grote bos verwaaide haren, waarin rechtop een houten diadeem is geplaatst, een kraaiende haan verbeeldend. Aan haar zijde trippelt onwillig een hondje. Onder een nappa jasje met bontkraag schommelen uitdagend haar zware billen, alsof ze me wenken: links... rechts... links... Ik ben me er nauwelijks van bewust waarheen ik ga; maar opeens heeft de vrouw zich omgedraaid en ze kijkt me aan met een van woede vertrokken gezicht. Haar ogen schieten vonken. ‘Flikker op, klootzak!’ bijt ze me toe; ‘viespeuk! pooier!’ Het hondje springt keffend tegen me op. Ik sta verstomd. Ik denk: Jij bent 't, Maria, je bent er weer. En ik wil je snikkend in de armen vallen.
Maar het is een onbekende vrouw die al weer is doorgelopen met haar hondje; en hier sta ik en vraag me af wat er gebeurt. Waarom zie ik steeds weer jouw gezicht, starend in de autospiegel, uiteengevallen in splinters glas?
Het is al haast avond en ik loop langs het water, op weg naar de soiree van Carmen Boekwijt, zonder te weten waartoe mijn tranen dienen; nu al bijna een jaar later. Ik voel me bespot door de satanische razernij in mijn hoofd.
Carmen Boekwijt ontvangt me vriendelijk; ze neemt mijn jas en het boeket aan en laat me even wachten in haar hal onder een enorm stadsgezicht van Manhattan in vogelvlucht. Ik loop achter haar de trap op; ze praat zonder onderbreken, dat ze me hier nog niet eerder gezien heeft en hoe lang José en ik al samen muziek maken en wat voor muziek dan wel.
Op de eerste verdieping woedt een bitter twistgesprek in een kring van, naar ik aanneem, José's collega's. Carmen zegt: ‘Ik laatje aan het gezelschap,’ en ze is direct achter me verdwenen. De emoties laaien hoog op. Iemand roept met gebalde vuist: ‘'t Gaat om de intentie!’
‘Job, ik heb je al zo vaak gezegd,’ antwoordt een van de dames, ‘dat je eerst de structuur...’
‘Lieve Andrea, volgens mij zijn jullie het in de directie alleen met elkaar eens als het erom gaat niets te doen!’
‘Ongerichte acties, Job, daar schieten we niks mee op; ik heb het al lang zien aankomen.’
José ziet me staan bij de deur en komt naar me toe. ‘'t Is altijd weer de kwestie,’ zegt ze met een verontschuldigende glimlach, en ze verzucht: ‘Ze praten over niets anders meer; je wordt er gek van. Niks meer dan lullen, lullen en lullen... en ruzie maken.’ Ik knik vol begrip. ‘Ik ken het,’ zeg ik, ‘'t is een ziekte.’
Een kleine vrouw met een scherpe neus mengt zich onverwachts in de conversatie. ‘Jou heb ik hier nog niet eerder gezien,’ zegt ze met donkere stem; ‘ik ben Elina.’ Ze lacht. José zegt: ‘Peter en ik zullen een aantal traditionals ten gehore brengen.’
‘Dat heb ik gezien,’ zegt de vrouw, wijzend op een stapel bedrukt papier die ze op haar linkerarm draagt. Ze gaat gekleed in een lange paarse jurk met grote strikken op de schouders. ‘Hier,’ zegt ze, ‘liederen van Ruud en mij.’ Ze stopt ons beiden een bijeengeniet pakje papier toe. Ik kijk de bladen door: het is het programma met er achteraan enkele Duitse en Franse liedteksten. ‘Ik zie het al,’ zegt José, ‘het is weer veel dood en zondebesef.’
We drinken een glas. ‘Wanneer begint het?’ vraag ik. ‘Carmen geeft het startsein,’ zegt José. De collega's zitten nog steeds in ruzieachtige stemming te redene- | |
| |
ren. José en ik staan als laatsten geprogrammeerd, zie ik.
En dan opeens staat Carmen bij de vleugel. Vergenoegd kijkt ze de kamer rond. Ze klapt in haar handen en roept op zangerige toon: ‘Musique!’ Op dat teken begeven allen zich naar hun zitplaatsen. Carmen blijft staan, de handen ineengevouwen. Achter haar heeft een van de collega's zich geïnstalleerd met een voetenbankje en een enorme koffer. Op het programma zie ik: Elina en Ruud zingen Dowland, onder begeleiding van Job op zijn gitaar. Carmen heet de aanwezigen welkom. Ik kijk op mijn horloge. De gitarist slaat met onvaste hand een beginakkoord aan; ik zie hem beven. Met een diepe bariton cirkelt de zanger om de ijle sopraan van Elina.
Het applaus klinkt aarzelend op. Carmen schuift achter de vleugel, Elina is verdwenen, de gitarist gevlucht met zijn bankje en zijn koffer; alleen de zanger is gebleven. Met beide handen houdt hij een boekje vast en hij laat zijn blik over het publiek dwalen. Er valt een stilte waarin hij met zachte stem begint te spreken: ‘Toen César Franck in 1879 zijn oratorium Béatitudes had voltooid (over díe bevalling moeten we het misschien nog maar een andere keer...)’
De bel klinkt, luid, brutaal. De spreker valt stil. Carmen kijkt hem aan. Hij legt het boekje op de vleugel, knikt haar toe. Uit het publiek stijgt een gemurmel op. ‘Laat deze gast nog maar even binnen,’ zegt hij. ‘Over vijf minuten proberen we het opnieuw.’ In het programma staat: Liederen van Alban Berg en Francis Poulenc. Ik denk: Wat heeft Franck te maken met Berg en Poulenc?
Opnieuw gaat de bel, ongeduldig nu. Iemand achter me fluistert: ‘Je moet wel lef hebben.’ Carmen is opgestaan en naar beneden gesneld.
Om me heen zijn alle gasten blijven zitten; er heerst een zekere spanning. We horen beneden de deur opengaan; er klinken stemmen, gelach. Achter me zegt iemand: ‘'t Is geloof ik Anita.’ Dan komen voetstappen de trap op.
In de deuropening verschijnt een rijzige jonge vrouw met steil rood haar dat wijd uitstaat over haar schouders, een doffe huid, sprekende ogen en een uitzonderlijk brede mond. Ze kijkt de kamer in, waar de aanwezigen haar in volkomen stilte aanstaren. ‘Goh! hebben jullie op míj gewacht?’ Ze gaat opvallend gekleed: een zwarte trui met een wijde hals over een spijkerrokje, rood-groen geblokte kousen en korte rode laarsjes. ‘Stoor je niet aan mij, hoor,’ zegt ze, en ze gaat op de open plaats naast mij zitten. Haar stemgeluid heeft iets geaffecteerds.
Carmen is aangeschoven achter de vleugel. De man staat recht; hij heeft het boekje weer in de hand genomen. ‘Dag Anita,’ zegt hij. Zij lacht, en hij gaat verder: ‘Na deze geïmproviseerde ouverture, een betere zanger dan mij zelf waardig...’ Er klinkt afkeurend gemompel. Hij wacht even. Van het verhaal dat hij vertelt dringt niet veel meer tot mij door dan een enkele flard: ‘... de draad maar weer op met César Franck... de jonge Alban... verwante zielen, die wij hier vanavond voor één keer met elkaar...’ Ik kijk opzij: Ik kén die vrouw, denk ik. Ze knikt me met een glimlach toe.
Er wordt gezongen. Ik probeer de tekst mee te lezen van het papier; maar ik slaag er niet in, me te concentreren. Er zit een kriebel in mijn keel, die ik niet kan wegslikken en ik ben me er scherp van bewust dat ik bekeken word. Ik heb een gevoel of er over mijn hele lichaam schilfers zitten. Ondraaglijk is het; ik zou me lang, met metalen nagels, willen krabben.
Het is benauwd en ik moet naar de w.c., maar ik durf niet op te staan. Het zweet breekt me uit. Ik kijk opzij: de vrouw heeft haar hoofd in haar hand gesteund en zit te knikkebollen. Nu word ik iets rustiger; met mijn rechterbeen over mijn linker geslagen laat ik, luisterend naar het gezang, heel even mijn ogen dichtvallen.
Ik schrik op van het applaus. Carmen en haar zanger staan hand in hand, bijna bedremmeld bij de vleugel. Ik kijk op mijn horloge: dit onderdeel van het programma heeft (inclusief onderbreking) bijna een uur in beslag genomen; ik vraag me af, hoe lang de avond duren zal.
Nu is het pauze. ‘Ik ben Anita,’ zegt mijn buurvrouw bij het opstaan; en ze
| |
| |
vraagt: ‘Waar ken ik jou toch van? Ik zit naar je te kijken, maar ik kom er niet op.’
Ik schenk mezelf en haar een glas in en we eten een cracker met paté. ‘Woon jij misschien ergens bij het Polderplein?’ vraagt ze.
Het Polderplein! Ik zoek steun bij de leuning van een stoel. Anita staart me aan. Het glas is uit mijn hand in scherven op de grond gevallen.
En ik ben terug op het plein, voor jouw huis. Ik kijk omhoog: de vitrages lijken grauw nu ze het licht moeten weghouden uit een lege kamer. Ik draai me om en loop weg. Nooit meer terug, denk ik, naar 't plein waar jij zou moeten zijn maar niet meer bent.
José is bij mij neergehurkt, haar arm om mijn schouder. ‘Wil ik je naar huis brengen?’ vraagt ze. Ik schud mijn hoofd. Het spreken wil even niet goed lukken.
Ik zit op mijn plaats. De stilte om mij heen is opgetrokken. De pauze is al voor- | |
| |
bij. Er klinkt muziek: een klarinet en een piano, sonatine van Mozart, lees ik in het programma. Anita draait zich naar me om, ze lacht verontschuldigend.
En daar ben ik weer, de laatste keer. Het huis was leeg, jouw huis. Ik keek uit het raam. Er stonden bloemen op het plein. Ik deed de glasgordijnen dicht.
En jij was er ook, want overal lagen herinneringen: de kastdeur die aanstond, zoals altijd, de loper op de trap die wij samen (vloekend) hadden gelegd, de bleke plek op de muur, waar de spiegel had gehangen die ik jou had gegeven toen we een jaar bij elkaar waren. Ik liet de deur achter me in het slot vallen en liep de trap af. Alles verloren! Elke herinnering overschaduwd door de beelden van die ene middag: kruising van twee lommerrijke Franse D-wegen, hotel op de hoek, de uitrit; een verborgen grindpad erachter en in de spiegel jouw gezicht tegen mijn schouder, wijd open ogen omhoog kijkend.
Ik liet de deur van jouw huis achter me dicht vallen en liep achteruit de straat op. Nog één keer keek ik naar boven, toen draaide ik me om en liep weg. Nooit meer terug, dacht ik, voorgoed afscheid genomen van het plein.
Diezelfde nacht droomde ik dat ik bij je aanbelde. Jij deed open en riep iets naar beneden. Ik klom omhoog; maar de trap draaide zo hard, dat het me duizelde. En het trapgat werd steeds nauwer. Ik wrong me in bochten, maar ik kon niet meer voor- of achteruit. Jij riep: Komt er nog wat van!
Ik zit klem, riep ik terug. Heel even was het stil. Toen: ‘Ik mis je zo, kom nou maar gauw!’ En ik geloof dat je nóg iets zei maar wat was dát ook al weer.
Toen was ik wakker geworden, nat van het zweet en vreselijk benauwd. Ik dacht: Ik heb jou ook zo gemist, dat moet ik je nog zeggen.
Waar heb ik haar eerder ontmoet, Anita; had ik haar eerder kúnnen ontmoeten. Uit mijn ooghoek zie ik haar zitten. In gedachten projecteer ik haar gestalte tegen een wisselend decor in mijn herinnering: een meisje voor in de klas met grote linten in het haar; later, een kind dat stond te wachten in een tramhuisje; een vrouw die voor me uit liep door de gang van het ziekenhuis; de schaduw van een vrouw die een deur binnenging.
Maar voordat de verbeelding er helemaal met mij vandoor gaat, schudt José me wakker: ‘'t Is tijd: we moeten!’ In de kamer klinkt geroezemoes. Ik ga staan, wacht op José. Anita zit te lachen. Ik schraap m'n keel en doe m'n ogen dicht. José slaat drie zware akkoorden aan. Dan val ik in, ogen wijd open. Ik kijk het publiek in. Anita zit op de voorste rij, haar blik strak op mijn mond gericht. Haar lippen bewegen; het lijkt of ze me de woorden influistert.
José speelt de melodie van het refrein. Mijn hoofd is leeg. Er wordt gelachen, ik begrijp niet waarom: ik zing en verder niets. Ik probeer me te concentreren, zo min mogelijk op Anita te letten, maar ik kan geen ogenblik vergeten dat ze me fixeert. Ik denk, hier sjans ik met een vreemde vrouw; hoe lang is dat geleden. Anita heeft haar lippen getuit. Het is verraad, denk ik, verraad aan Maria... Maar Anita lijkt me toe te fluisteren: Stil maar, je mag 't wel even vergeten.
Er klinkt applaus, we zijn klaar. José is opgestaan; ze staat te praten in een hoek van de kamer. Iemand duwt me een glas in de hand: rode wijn. Ik kijk op: ze lacht met haar hele gezicht. ‘Wat een heerlijke muziek,’ zegt ze. ‘En zoals jullie elkaar aanvoelen en aanvullen... ongelooflijk!’
Ze brengt me in verwarring. Heel lang zwijgt ze, wachtend tot ik zal spreken; maar ik kan geen woorden vinden. Eindelijk vraagt ze of ik wil vertellen wat er was, zojuist.
Ik zucht; ze legt een hand op mijn arm. ‘Of wil je er liever niet over praten.’ Ik zeg: ‘Ik heb hier eigenlijk niets te zoeken.’ Waarom kan ik niets beters verzinnen?
‘Ik ben hier ook alleen maar omdat het me gevraagd is,’ haast zij zich; en ze verzekert me dat zij net zomin als ik weet wat ze hier eigenlijk doet. Dan vraagt ze op- | |
| |
nieuw: ‘Wil je het me vertellen, Peter?’ Ik schud m'n hoofd. ‘Ik weet 't niet.’ Waarom zie ik mezelf nu opeens weer in gedachten in jouw huis? Ik zeg: ‘Ik ben er al bijna een jaar niet meer geweest, sinds augustus.’
‘Waar ben jij niet meer geweest?’
‘Op het plein.’ Ze fronst: ‘Was je daar vroeger dan wel... Waarom hebben we dan niet eerder kennisgemaakt!’ Ik zeg: ‘Toen was Maria er nog.’ Ze pakt me bij de arm, haar ogen glimmen. ‘Heeft ze je verlaten?’ Ik schud mijn hoofd: ‘Verongelukt.’ Ze blijft me vasthouden. ‘'t Spijt me,’ zegt ze. Ik haal mijn schouders op: ‘Laat maar; wat kun je zeggen...’ Ik drink mijn glas leeg. Zij pakt de fles en schenkt me bij. Ze zegt: ‘Je moet natuurlijk heel vaak aan haar denken?’ Ik knik. ‘Altijd?’ gaat ze verder. Ik sla m'n ogen neer. ‘Toen 't nèt gebeurd was,’ zeg ik, ‘wilde iedereen me troosten... maar nu al een tijd niet meer.’ Ik wil niet meer praten. ‘Maar nou gaat het wel weer een beetje,’ besluit ik.
‘En tòch ken ik je ergens van,’ zegt zij; ‘'t is ook je manier van praten... Hoe lang heb jij eigenlijk op het plein gewoond?’
‘Ik heb er nooit gewoond,’ zeg ik, ‘maar Maria bij elkaar wel drie jaar.’ Ze zegt: ‘Ik ben er geboren en ik ben van plan er dood te gaan. Vlak voordat Leo...’ gaat ze verder. ‘Je echtgenoot?’ val ik haar in de rede. ‘Mijn zoontje,’ zegt ze met een grijns; ‘er is geen echtgenoot: de vader is getrouwd, de moeder woont alleen met het kind en is vrij beschikbaar.’
‘Toch denk ik niet,’ zeg ik haastig, ‘dat je me van het plein kent. Vóórdat Maria er woonde, was ik er al zeker twintig jaar niet meer geweest. We zijn verhuisd toen ik elf was.’
‘Dan heeft jouw geest waarschijnlijk al die tijd rondgewaard over mijn plein,’ zegt zij.
‘Toen ik elf was...’ herhaal ik. ‘Mijn vader werkte in de buurt. Na de verhuizing bleef ik op school voor het laatste jaar. Ik reed altijd met vader mee. Maar dat was geen doen: een half uur fietsen, alle dagen; en 's middags moest ik eindeloos wachten tot hij klaar was.’
Ze kijkt me opeens strak aan met de blik van een roofdier. ‘Wat deed jouw vader?’ vraagt ze. Ik zeg: ‘Hij was hoofd van de lagere school.’ Ze slaat beide handen voor de mond en spert haar ogen open. ‘Peter de Wolff!’ roept ze uit. Ik verslik me in mijn wijn. ‘Hoe weet jíj dat?’
Het zoontje van meester De Wolff: je lijkt ook precies op hem! Dat ik 't nu pas zie... en dat ik je nou tóch nog tegenkom, dat kán geen toeval zijn, dat móet iets betekenen!’ Ze schenkt mijn glas bij. ‘Daar drink ik op,’ zegt ze. Ik moet oppassen mezelf niet te verliezen.
‘Waar ken jij mijn vader dan van?’
‘Waar ik jouw vader van ken! Man, drie jaar heb ik bij hem in de klas gezeten, tot het eind van de school. De mooiste jaren van mijn leven.’
‘Maar dan moeten we elkaar inderdaad eerder gezien hebben,’ zeg ik blij, ‘want vader vierde het afscheid van een klas altijd thuis.’ Ze zucht en roept pathetisch: ‘O, bittere teleurstelling! O, inktzwarte dag!’ Ze lacht. ‘Ik was ziek; lieve kleine Anita was ziek; wat de mooiste dag van mijn leventje had moeten zijn!’
‘Wanneer was dat?’
‘Toen ik bij jouw vader in de klas kwam, zat jij in de zesde: hij had het altijd over zijn grote zoon.’
Ik geloof dat ik me nu toch iets herinner. ‘Zat er dan misschien ook een zekere Gina bij jou in de klas?’ ‘Ha!’ lacht ze schamper, ‘dat was Rina natuurlijk!’ Carmen Boekwijt kijkt onze kant uit. José staat met haar jas al aan. Ze steekt een hand naar mij op en ze lacht. ‘'t Móet Rina zijn geweest,’ zegt Anita; ‘Rina Gitten; voor intimi Rina Glitter, of ook wel Rina Glibber.’ En er volgt een schaterlach.
‘Kan wel,’ zeg ik afwezig; ‘ik weet het niet meer zo precies.’
| |
| |
‘En dan heeft ze je vast ook haar benen laten zien!’ Ik zeg: ‘Ze vertelde dat zij de mooiste was van de school, dat ze elke man kon krijgen.’ Opeens kijkt Anita strak. ‘Wil je liever dat ik zwijg?’ Ze schudt het hoofd. ‘Nee,’ zegt ze, ‘ik wist het al.’
‘Ze was mijn vriendin,’ vertelt ze, ‘maar eigenlijk was ik er alleen ter meerdere eer en glorie van Rina Glibber: het lelijke meisje als contrast naast háár stralende schoonheid. Bah!’
‘Ach,’ zegt ze, iets rustiger, ‘we moesten het misschien nog maar eens een andere keer daarover hebben... of misschien ook helemaal niet: ik heb er al heel lang niet meer aan gedacht, Rina met haar blote benen. Bah! Kom maar een keer naar het Polderplein, Peter, om herinneringen op te halen, als je zin hebt. Ik heb heel veel van jouw vader gehouden: jouw ongenaakbare, jouw onaanraakbare vader! Eigenlijk was jij veel meer een echt mens. Jouw vader was een droom, jij stond dichterbij, ook al had ik je nog nooit gezien. Maar door je vader kende ik jou eigenlijk ook.’ En ze lacht weer: ‘Mooi, hè!’
‘Veel later, een jaar of vier geleden heb ik nog eens gedroomd dat hij er weer was; hij nam me mee uit eten in een duur restaurant waar obers bedienden met lange voorschoten. Ik mocht zeggen wat we zouden eten en we dronken de wijn die jouw vader had uitgezocht. Toen het nagerecht kwam, werd mij op de een of andere manier duidelijk dat ik iets moest zeggen. Ik klom op de tafel, jouw vader tikte tegen zijn glas om stilte te vragen. Ik wees op hem. Er is hier niemand die bij hem ook maar in de schaduw kan staan, zei ik. Maar niemand in het restaurant luisterde naar me; ze gingen gewoon door met eten. Alleen híj had het gehoord; maar het leek hem niet te amuseren. Hij keek somber voor zich uit. Opeens stond hij op. Ik heb je ook eigenlijk helemaal niet meer nodig, zei hij. Toen liep hij weg en ik bleef alleen.’
Ze zucht diep, bijna alsof ze geen lucht kan krijgen. Na een lange stilte zegt ze: ‘Jullie lijken op elkaar... als twee glazen wijn.’ Ze heft het glas met een zwierig gebaar en drinkt me toe. ‘Hij was de eerste man in mijn leven, de enige van wie ik dacht dat hij mij begreep: klein onzeker meisje. En nu ben jíj hier opeens: 't is net of jij me weer terugbrengt naar mijn verleden, Peter: een klein stukje dichter bij...’ Opeens zegt ze: ‘Hij leeft toch nog wel?’
‘Wie?’
‘Wie? Jouw vader natuurlijk: leeft hij nog?’
‘Hij zit in een tehuis. Vorig jaar, toen Maria dood was.’ Ik ben opnieuw verbaasd dat ik het zomaar zeg. ‘Hij is niet meer de oude.’
Ze zegt: ‘Hij leeft.’ Ik knik: ‘Hij leeft.’ Ze zet haar halfvolle glas op tafel. ‘Ik moet gaan,’ zegt ze, ‘mijn zusje past op m'n zoontje; ze wordt dodelijk ongerust als ik nog lang wegblijf. Kom maar een keer langs, Peter. Polderplein zevenendertig. Ach, wacht ook.’ Ze zoekt in haar jaszak. ‘Hier!’ Ze geeft me een kaartje. En dan is ze ook meteen verdwenen.
Ik houd me staande tegen de deurpost. ‘Zevenendertig,’ mompel ik. Maria was nummer drieëndertig. Zijn zij en Anita dan drie jaar lang elkaars buren geweest; en hebben zij elkaar ooit ontmoet... Maar ik schud m'n hoofd: wat heb ik eraan!
Ik ga zitten en kijk naar het kaartje dat ze me in de hand heeft geduwd:
ESTHER & ANITA AARDMAN
art design
Polderplein 37
tel. 282759
| |
| |
En dan vallen opeens alle luiken in mijn hoofd open: Esther... Het meisje met de linten in het haar: Esther Aardman. Die ik had willen opzoeken in haar huis op het Polderplein, het huis waar Anita is geboren en nog altijd woont!
Ik moet erheen, ik moet er nu direct naartoe.
Ik was erheen gegaan, alleen, vijf jaar oud. Na schooltijd had ik niet meer gewacht tot moeder kwam, maar ik was meteen op weg gegaan, naar het plein waar het meisje woonde dat altijd voor in de klas zat: het meisje met de grote linten in het haar. Esther heette ze, Esther Aardman. Zij was niet op school geweest, vanmiddag. Nu ging ik bij haar op bezoek.
Ik was de straat uitgelopen. Aan het eind de hoek om, maar ik had niet meer zeker geweten of het plein naar links was of naar rechts. Een meneer met een lange groene jas aan en een hoed op, had me een eindje meegenomen. En daar stond ik dan. Het was groter dan ik gedacht had, het plein; de wind had er vrij spel, de bladeren ritselden over de ronde straatstenen.
Ik wist helemaal niet waar zij woonde. Ik liep langs de huizen. Er was een kapper: even stond ik te kijken naar de draaiende koker, rood en wit. Hoe moest ik nou weer terug naar school en naar huis? Er was niemand aan wie ik de weg zou kunnen vragen. Het plein vloeide uit, door de tranen in mijn ogen.
Toen was opeens mijn moeder er. Ze nam me bij de hand en we liepen samen terug, langs een andere weg dan ik gekomen was. ‘Zul je dat nooit meer doen,’ zei ze, ‘je hebt me dodelijk ongerust gemaakt.’
Ik had me nog zo voorgenomen, hier nooit meer te komen, vorig jaar augustus. Nu ben ik er toch. Het plein is absoluut anders dan wat ik me herinner van de eerste keer dat ik hier was. Tóen was het groot en stil, zonnig ook. Nu is het benauwd en mistig. De kapperswinkel is er niet meer, maar ik weet nog wel de gaten in de gevel terug te vinden van de barbierskoker.
Bijna nergens brandt nog licht achter de ramen. Het is erg donker buiten. Ik kijk om me heen: links was de school. Ik probeer me te herinneren hoe ik hier als jongetje van vijf ook al weer gekomen was. Hoe heette die straat toch? Ik kan het naambordje niet lezen.
Voor nummer drieëndertig blijf ik staan: daar aan de stoep stond mijn auto, half juli een jaar geleden, een 2cv, nog maar twee jaar oud... vrolijk vol geladen, diep door de veren gezakt. Overmoedig zijn we vertrokken. Ik wil er niet aan denken, maar iedere keer komt het toch.
Een week later was ik terug, gekneusd en geschaafd, zonder overmoed, zonder bagage, zonder auto, zonder jou.
Ik loop achteruit de weg op en kijk omhoog. In het begin bewoonde jij het zijkamertje achter de keuken, op de tweede. Nu is het daar donker.
Mijn blik wordt naar links getrokken. Er brandt licht op nummer 37, vier hoog. Ik bel aan bij de naam Aardman. Misschien is er niemand thuis, want het duurt wel erg lang voordat ik word binnengelaten. Dan begint er iets te rammelen. De deur slaat open; het licht valt naar buiten in het portaal. Flarden van het verleden blazen mij omver.
Met drie treden tegelijk stormde ik op een middag de trap op. Achter me hoorde ik de deur in het slot vallen toen ik al haast boven was. Jij riep van twee hoog: ‘Ben jij dat, Peter?’ En ik was er al. Ik omhelsde je en zoende je in je hals. Jij nam me bij de arm: ‘Kom,’ zei je. ‘'t Is het kamertje achter de keuken: het kijkt uit over het plein.’ En fluisterend voegde je eraan toe: ‘Alleen de hospita is een beetje gek.’ Ik liep achter je aan.
Je nieuwe kamer was een pijpenla. In de lengterichting stond het bed. Ik gooide mijn jas in een hoek, rukte de trui over mijn hoofd, schopte mijn schoenen weg. ‘Doe de gordijnen dicht,’ fluisterde je. Ik stortte me hals over kop op het bed waar
| |
| |
jij op me lag te wachten; ik trok je overeind en duwde je tegen de muur. Je beet me in mijn oor en giechelde. Ik probeerde je broek af te stropen.
Maar toen klonk opeens, van achter de muur, de krakende stem van je hospita: ‘Wat gebeurt daar: wat moeten de buren niet denken!’ Ik voelde je verstijven. En nog eens diezelfde stem: ‘Die lelijke kleine slet! Ik wist 't wel, ik had 'r nooit moeten binnenhalen.’ Een week later lag ze dood in de keuken, de oude vrouw. Jij vond haar; dat was de eerste keer dat je een lijk zag. Voor mij ook.
Het is allemaal zo lang geleden, vier jaar al. Hoe zullen de zusjes Aardman mij ontvangen. Ik begin opeens te twijfelen. Ik maak mezelf belachelijk: wat dóe ik hier? Van boven klinkt een stem. En ik weet weer wat je zei in die droom die ik had de dag dat ik jouw huis had leeggehaald; ik zat vast in het trappehuis, ik kon niet meer voor- of achteruit. Kom nou, riep je, kom bij me. En ik wilde zo graag, maar het ging niet. Ik was bang dat je me verkeerd zou begrijpen. Je bleef maar roepen: Kom nou bij me! Ik riep: Ik zit klem! Ik was bang. Hoe kon ik je ooit nog bereiken? En toen zei jij: Voor Esther Aardman kon je 't ook! En ik dacht: Maar ik ben toch nooit bij Esther boven geweest, dat moet ik je nog een keer vertellen. Maar jij was er al niet meer, er viel niets meer te zeggen.
Iemand roept: ‘Wie is daar?’ Dat is niet Anita's stem. Toch komt het geluid me bekend voor: ‘Ben je daar dan eindelijk. Waarom ben je zo laat: ik was dodelijk ongerust!’ Ik sta stil, midden op de trap tussen de tweede en de derde verdieping in gedachten verzonken. Ze zijn er weer, de beelden. Die ene laatste dag dat we samen waren. 's Ochtends ontbijt, vroeg in de tuin vol geur en licht en krekels. Warme broodjes en koffie.
Samen in de auto, vóór de uitrit, stopbord, wachten. Ik vroeg: ‘Kun jij zien of het vrij is?’ Jij nam een hap van je croissant. ‘Ik dacht 't wel,’ zei je en toen trok ik op.
Het volgende moment was er alles tegelijk: die wanhopige claxon, een schok die van rechts achter door mijn maag sloeg naar mijn nek, lichtflitsen alsof een leger persfotografen was opgerukt uit het struikgewas, glas, gegil en vreemd genoeg ook (basso continuo) het vredige getjirp van de krekels. En daarna nog heel veel stilte, en twijfel.
‘Bén je daar nou eindelijk?’ klinkt het van boven. ‘Nita?’ Ik hoor gekef van een hondje; de nagels van het beest tikken op de vloer. Ik loop verder en roep: ‘Anita, ben jij dat?’
Opeens is het heel erg stil geworden, daar boven. Ik draai over het bordes van de derde verdieping tot onder aan de laatste trap. Bovenaan staat een slanke vrouw van mijn leeftijd met loshangend haar. Ik herken een grote kraaiende haan van blank hout die recht op haar hoofd staat. Ze staart me van onder zware wenkbrauwen aan, slaat een hand voor haar mond en stoot een gesmoorde kreet uit. Het hondje stormt de trap af en begint luid keffend om mij heen te springen. ‘Waar is Anita? Wat heb je met haar gedaan?’ Ik ben blijven staan op de onderste trede. ‘Ik weet niet... ben jij... bent u...’ stamel ik, en ik denk: ik moet hier weg. De vrouw begint te gillen. Ik kijk naar beneden: het trapgat is donker. Ik duw het hondje van me af met mijn voet. Beide handen tegen haar hals gedrukt staat de vrouw te gillen. Ik draai me om en ren de trap af.
Beneden aan de straat steekt iemand de sleutel in het slot. Ik voel dat de deur openslaat aan de tocht die omhoog komt. Er klopt hier iets niet. Ik ben bang.
|
|