| |
| |
| |
Het begin van tranen
door J. Bernlef
1
Een gestameld verhaal, een half oor en daarna een recept. Hij had het proberen uit te leggen aan de donkere man achter het afgetrapte bureau. Maar de dokter was vijfendertig. Hij kon het onmogelijk begrijpen.
‘Hoort u ook stemmen?’ ‘Stemmen? Nee.’
Thuis had hij het woord waarmee de dokter zijn diagnose had gesteld voor alle zekerheid in het woordenboek opgezocht.
‘Zinsbegoocheling, het gewaarworden (inz. door het gezicht of het gehoor) van in werkelijkheid niet voorhanden zaken.’
In werkelijkheid niet voorhanden. Hij had naar de strips roze pilletjes gekeken en het doosje daarna in zijn bureaula opgeborgen.
Er gingen dagen voorbij van volstrekte roerloosheid. Half aangekleed zat hij aan tafel, als was hij deel van het interieur. Uit de radio kwamen stemmen. Op het dressoir weerkaatste het flakkerende televisiebeeld in haar ingelijste foto.
Hij had afgedrukt op het moment dat er een afwezig lachje rond haar mondhoeken krulde. Hij wist waar ze toen naar gekeken had, maar de camera had niets anders gedaan dan haar gestalte registreren; alle afzonderlijke haren, alle bij elkaar gekropen sproetjes op haar blote bovenarmen, de afleesbare tijd op haar polshorloge. Ellen.
Je vertrouwt erop dat de ander ook buiten je gezichtskring blijft doorleven. Nu kwam dit vanzelfsprekende vertrouwen in de continuïteit van het leven hem naïef voor, onvoorstelbaar. Zo iets als het geloof in een hiernamaals.
Dokter Hijmans was de enige aan wie hij het verteld had. Het had op de beschrijving van een spiritistische seance geleken, maar dat was het allerminst. Terwijl hij vertelde had hij naar de rij zwarte cijfers op een kalender gekeken, die achter het bureau van de dokter aan de muur hing. Zijn blik stokte bij de twaalfde september. Hij hoorde zijn stem verder gaan. Woorden, woorden; monotoon, bijna fluisterend uitgesproken.
Hij was als een boom geweest, niets wetend van de fatale storm die hem boven het hoofd hangt. Dat niet-weten was zijn geluk geweest. Dat lag nu achter hem. Daarom kon hij niet meer verder.
De telefoonhoorn nog in zijn hand. Twee kinderen liepen onder het open raam met hoge stemmetjes pratend voorbij. Hij kon de woorden die net door de telefoon tot hem waren gekomen niet meer terugsturen. Ik had niet op moeten nemen. Toen had hij de hoorn neergelegd.
De begrafenis was hem uit handen genomen. Een paar keer had hij zijn handtekening moeten zetten. Hij zag zijn naam aarzelend en traag uit de pen vloeien. Fredrik
| |
| |
van der Steen. De gezichten van kennissen en buren, die hem met hun overdreven bewegende monden sterkte toewensten. Discreet gerinkel van kopjes op schoteltjes. Deuren die zich met een zoemend geluid achter hem sloten. In en uit auto's stappen. Zijn sleutel in het slot schuiven, omdraaien. En de wereld die voortbewoog in een vloedgolf van geluiden en hem hier in de stilte van zijn huis achterliet, als een op het strand geworpen drenkeling.
Hij was aan tafel gaan zitten en had naar zijn wijd gespreide vingers op het tafelkleed gestaard.
Tussen zijn rechter wijsvinger en duim begon een spiertje te trillen. Hij kon het niet in bedwang houden, de spier bewoog daarbinnen buiten zijn wil om. Hij had eens ergens gelezen dat een van de belangrijkste functies van de hersens het stilhouden van het lichaam was. Een rem die pas werd losgelaten als je een beweging wilde maken. Nu zat hij roerloos aan de huiskamertafel en keek naar de trillende spier, verborgen in zijn op het tafelkleed liggende hand.
Hij had altijd gedacht dat de toekomst een menselijk bedenksel was, niet meer dan een idee. Niet in de werkelijkheid voorhanden. Nu merkte hij hoe het was om zonder toekomst te leven. Zijn lichaam was niet langer naar buiten gericht, het ging nu alleen nog bij zichzelf te rade. Zoals een teennagel het vlees in groeit.
De motieven in de pers begonnen te bewegen. Zijn handen grepen de tafelrand. Ook als hij zijn ogen sloot ging het bewegen door. Het was alsof een hand hem tussen de motieven tegemoet schoot.
Ja, het was haar hand die hij daar in de richting van het lege koffiekopje zag bewegen. Hij legde het op zijn kant op het schoteltje. Dat leek te helpen, alsof de hand het kopje in deze stand niet meer herkende.
En toen zag hij Ellens lippen. Ze stulpten zich zo verlangend voor hem in de ruimte dat hij het kopje weer recht op het schoteltje plaatste, toekeek hoe de samengetrokken kerfjes in haar bovenlip het gouden randje beroerden. Zijn hand was naar het kopje gegaan en de lippen hadden zich teruggetrokken, waren ijlings opgelost.
Hij stond met de kop en schotel in de keuken en wilde ze in het gele afwasteiltje leggen toen hij de schaduw van haar hand naast het blinkende handvat van de ijskastdeur gewaar werd. Nee, een schaduw was het niet, daarvoor was de hand te echt, te gedetailleerd, met de licht afgeschilferde roodgelakte nagels. Het was ook geen losse hand, maar een die de rest van een lichaam suggereerde, alsof zij vanachter een onzichtbaar gordijn naar hem uit werd gestoken, hem lokte. Hij omklemde het handvat van de ijskastdeur zo hard dat zijn knokkels er wit van wegtrokken.
Sprakeloos had hij een ogenblik naar een pakje hamblokjes gekeken. In blokjes gesneden varken, vierkant, anoniem vlees.
Hij had geprobeerd aan haar lichaam te denken, herinneringen aan haar op te roepen, de allerintiemste en meest volledige die hij bezat. Maar de herinneringen bewogen niet. Hij zag een soort foto's, door een ander genomen en daarom lijkend op pornografie. Wat wel bewoog was zijn lichaam. Nu niet alleen de spier in zijn rechterhand, ook in zijn linkerkuit en ergens in zijn linkerschouder begon het te bewegen. Alsof daarbinnen iemand zat die met alle geweld naar buiten wilde.
Dat had hij de dokter niet verteld. Omdat het belachelijk geklonken zou hebben. Alsof hij opgesloten zat in een steeds stuurlozer lichaam. Hoe moest iemand anders zich dat voorstellen. En wie was die ‘hij’ dan wel?
‘Woorden schieten te kort’. Iemand op de begrafenis. Hij had naar slap afhangende kastanjebladeren gekeken toen een vrouwenstem die woorden ergens in de hem
| |
| |
omringende ruimte uitsprak. Het was nog erger. Er waren hem juist niets dan woorden gebleven, woorden waarmee hij niet bij zijn verdriet kon komen. Te harde korst. Hij werd gedwongen met de woorden mee te denken, in een tijd waar hij niet langer deel van uitmaakte. De verachtelijke gedachten gingen hun eigen
| |
| |
gang, bezetten zijn hoofd tot in de kleinste uithoeken, als een hoop krioelende mieren, gedreven door een richtingloze razernij. Onder de korst was het doodstil. Daaronder bewoog soms iets. Daar ergens moest het echte verdriet zich schuilhouden.
Hij hield de telefoon in zijn hand, had niet geantwoord op de stem die vroeg of hij er nog was. De stem had gezegd dat iemand onderweg was om hem op te halen.
De jonge agenten hadden hem als eersten gecondoleerd. Hij had gevraagd of ze hun sirene wilden uitzetten.
In het mortuarium van het ziekenhuis lieten ze hem met haar alleen. Hij had in zijn leven meer doden gezien; zijn vader, zijn moeder, een in Zwitserland verongelukte jeugdvriend. Maar Ellen was geen dode. Pas toen hij haar aanraakte overspoelde het besef hem. Een kort ogenblik beefde hij, alsof hij onder stroom stond. Toen hij zich omdraaide kraakten zijn schoenen vervaarlijk.
In de hal van het ziekenhuis wachtten de agenten hem op. Zij vroegen of hij zijn vrouw herkend had. Of het lichaam ‘aan de overledene toebehoorde’, zoals de langste van de twee het formuleerde. Hij knikte. De agent schreef iets op, de ander haalde koffie. Ze vertelden hem waar zijn vrouw aan een hartaanval was overleden. Er was binnen vijf minuten een ambulance ter plekke geweest, maar toen was het al te laat. Acute hartstilstand. Hij knikte, gaf ze plichtmatig een hand. De koffie liet hij staan.
De vrouw in de boekhandel friemelde zenuwachtig aan haar rode opgestoken haar. Ellen was binnengekomen en had naar een titel van een Japanse schrijver gevraagd; Kawabata. Dat boek was uitverkocht. Daarna had ze nog wat rondgekeken, zo nu en dan een boek uit de kast getrokken en erin gebladerd. En opeens was ze toen in elkaar gezakt, daar, een boek in haar hand.
De vrouw probeerde zijn hand te pakken maar tastte in haar zenuwen mis. Achter hen sloot iemand de kassala. Toen vroeg ze of hij dat boek misschien mee wilde nemen. Ze liep naar de toonbank. Hij keek naar de gele letters op het zwarte omslag en schudde zijn hoofd.
Een mens van zijn lichaam scheiden, dat ging niet. Zelfs weken later niet. Ze lag daar maar, klaar om op te staan, zijn uitgestrekte hand te pakken en verder te leven, samen met hem. Hij zat aan tafel. In zijn hand bewoog de spier. Iemand.
Haar handen waren in de dingen gevaren. Haar vingertoppen tipten aan borden en pannen, namen de stofzuiger van hem over, zodat hij de slang verschrikt op de grond liet vallen. Vanuit de keuken luisterde hij met kloppend hart naar het blinde voortrazen van de stofzuiger in de huiskamer. Onder het rijtje theedoeken aan hun haakjes naast het fornuis begon iets te bewegen dat hem verdreef, de gang in tot voor de spiegel. Een van haar zwarte handschoenen hing met de lege vingers naar beneden over het hoedenplankje van de kapstok. Voor de handschoen zich in de spiegel zou kunnen vullen vluchtte hij de voorkamer in, keek naar de brede bladeren van de kamerlinde waarin haar eerste sproetjes opkwamen. Hij stak al de lichten aan, riep de radio te hulp. Hij hoorde allerlei stemmen, die de hare niet konden overstemmen. Tijdens het koken stond ze steeds in zijn buurt, liet een pollepel los net voor hij die uit het rek wilde pakken. 's Avonds legde hij uit gewoonte een katern van de krant in haar stoel, hoorde haar dan met de bladzijden ritselen terwijl zijn ogen nietsziend langs de kolommen gleden.
Alleen 's nachts, in het donker, had hij rust. Met zijn rug naar het lege bed tuimelde hij iedere avond in een comateuze slaap.
| |
| |
Op een ochtend hoorde hij haar in het door de afvoer wegstromende badwater praten. Geen woorden, alleen de buigingen van haar stem, ten slotte overspoeld door het diepe rochelen van het laatste restje wegkolkende water. Op het rooster van de afvoer bleef een gekrulde haar achter. Hij droogde zich hardhandig af. Nadat hij zich had aangekleed was hij begonnen haar lotions, haar flesjes nagellak en potjes met crème in een plastic zak te stoppen. Uit het zicht. De rest van de dag had hij naar de televisie gekeken. Dat was tenminste een wereld waarin zij niet voorkwam.
Boodschappen deed hij nu in winkels ver uit de buurt. Plichtmatig liep hij over straat, zonder om zich heen te kijken. Pas als hij weer thuis was leefde hij op.
Vier weken na de begrafenis was er een brief voor haar gekomen. Hij keek verbaasd naar de envelop met de Canadese postzegel waarop een rendier stond afgebeeld, draaide hem toen om. Pat Green. De naam zei hem niets. Hij hield de envelop tegen het licht, maakte hem toen met het aardappelschilmesje open.
Uit de brief begreep hij dat Pat Green een schoolvriendin van Ellen geweest was, die haar adres van weer een andere vriendin gekregen had. Ze kwam binnenkort naar Nederland en wilde Ellen graag weer eens zien. Ze noemde de datum waarop ze haar intrek in een hotel zou nemen. Hij kende dat hotel wel.
Een dag na haar aankomst belde hij haar op. Ze sprak Nederlands met een Amerikaans accent. Mijn vrouw is overleden, zei hij. Het was de eerste keer dat hij dat hardop zei en hij schrok zo van de onomstotelijkheid van die mededeling dat hij begon te stotteren. Ik kom naar u toe, zei de stem aan de andere kant kordaat. Hij legde de telefoon neer en keek om zich heen. Hoe kon hij hier in godsnaam een andere vrouw ontvangen?
Pat was vier jaar ouder dan Ellen, negenenzestig. Ze had forse bovenarmen en dunne benen en haar polsen rinkelden als ze een gebaar maakte. Ja, ze was net als haar stem. Het verbaasde hem dat hij op al haar vragen antwoord kon geven, maar het ging. In taal leek hij het verleden de baas. Toen vertelde hij haar over wat in werkelijkheid niet gaande kon zijn, over het bewind dat Ellen over de voorwerpen in huis voerde, hoe haar spitse vingers door al zijn handelingen scheerden, hoe hij haar hakken een keer op de bovenverdieping had horen lopen, de welving van een heup te voorschijn had zien komen uit de zijleuning van de bank. Pat had ernstig knikkend naar hem geluisterd, was toen opgestaan en rond de huiskamertafel gaan lopen.
Al lopend had ze hem verteld dat zij acht jaar geleden weduwe was geworden, hoe haar man Ed ook haar niet met rust had willen laten in het begin en hoe ze daar een half jaar na zijn dood een einde aan had gemaakt door alles wat aan hem herinnerde weg te doen; zijn kleren, zijn schoenen, zijn boeken, zijn golfsticks - alles. Ze sprak alsof ze het over een vreemde had, rustig en een beetje monotoon, maar terwijl zij zo rond de tafel liep stroomden de tranen over haar wangen. Ze bleef maar praten, noemde alles op wat ze van hem had weggegooid, een eindeloze opsomming. Ten slotte pakte hij haar bij haar arm en zei dat ze moest gaan zitten. Dat deed ze, met een diepe zucht. Ik hield van hem, zei ze, maar een mens moet verder. Je moet ergens naar toe willen, zei hij.
Toen vertelde ze hoe ze Ellen had leren kennen. Maar dat ging over een andere vrouw, een meisje dat hij niet kende en waar hij ook eigenlijk geen belangstelling voor had.
Je moet je verdriet van binnen leren dragen, had ze gezegd. Alle voorwerpen die je aan haar herinneren moet je wegdoen, juist om dat innerlijke beeld te versterken. Je zult zien dat ik gelijk heb. Ze moet niet in voorwerpen, kleren en foto's verder leven, maar hier. En daarbij had ze op haar forse boezem getikt. Daar zit het werke- | |
| |
lijke museum. Die beeldspraak was niet zo vreemd als je wist dat ze daar in Canada in een museum werkte.
De gedachte sprak hem aan. Ja, hij wilde een levend museum worden, waar hij al zijn herinneringen aan haar als kostbare schilderijen zou koesteren.
De dagen daarop was hij druk in de weer alles wat van haar geweest was weg te doen, alle voorwerpen die haar naar zich toe leken te lokken in de vuilnisbak te gooien. Haar kleren en schoenen propte hij zonder ernaar te willen kijken in drie vuilniszakken die hij aan het Leger des Heils meegaf. Hij rolde de pers op en zette hem buiten bij de vuilnisbak. Ook haar stoel, de tweezitsbank, het dressoir, de strijkplank en kaptafel moesten weg. Zo zou hij zijn zinsbegoochelingen de pas afsnijden en zijn herinneringen aan haar de kans geven in alle zuiverheid bezit van hem te nemen. Hij zocht een opkoper in de Gouden Gids. Ik wil er niets voor hebben, zei hij, als u het maar meeneemt. In een leeg huis bleef hij achter. In zijn voorhoofd klopte een ader en het was alsof iemand hem van achteren ruw bij zijn schouders vasthield. Maar dat kwam natuurlijk van al dat sjouwen.
Het tafelblad voor hem zat vol kringen. Kopjes en glazen, wie weet hoe lang geleden daar neergezet. Op de plek waar de bank had gestaan was de vloerbedekking lichter van kleur. Hij keek naar de bleke rechthoek. De leunstoel in de hoek had vier diepe putten achtergelaten en op de plaats waar het ouderwetse dressoir had gestaan, dat nog van Ellens moeder was geweest, openbaarde zich een grillige donkerbruine vlek waarvan hij zich de herkomst niet kon herinneren. Sporen die nergens heen leidden.
Hij lag in bed. Zijn hart bonkte, het bloed prikte in zijn vingertoppen en die greep rond zijn schouders bleef. Hij kon niet slapen. Andere mensen huilden. Hij kon zich zelfs niet herinneren wanneer hij voor het laatst gehuild had. Hij betastte zijn buik, zijn dijbenen onder het laken. Niets heb ik te vertellen over wat zich hierbinnen afspeelt, dacht hij. Mijn hoofd is een kamer waar het licht niet meer uit kan. Kale schaduwloze wanden die pas in het ochtendlicht wegtrokken. Hij luisterde naar de eerste vogels. Zijn zintuigen registreerden blindelings een wereld waarin hij zelf niets meer te zoeken had. Een mens moest verder had Pat Green gezegd. Zijn lichaam ja, dat wilde opstaan omdat het naar de wc moest, maar zelf wilde hij hier liefst zo blijven liggen, met wijd open ogen starend naar het spierwitte plafond. Hij begreep waarom mensen het over uittreden konden hebben. Alleen trad je niet uit je lichaam, maar trad je lichaam uit jou, het liet je daar alleen op bed achter; stuurloos en zonder vorm.
Hij keek naar de bruine vlek op de plek waar het dressoir had gestaan. Daar moest ooit iets zijn omgevallen; een pan, een vaas; lekkage soms?
Verdwenen gebeurtenissen. Hij zag haar voor het dressoir knielen, haar knieën tegen elkaar gedrukt, hij hoorde het sissende geluid waarmee de twee glasplaten langs elkaar schoven.
Verdwenen meubels. De opkoper en zijn maat, een jongen met pukkels en een dunne snor, hadden ze het huis uit gedragen. Voor de deur stond een kleine vrachtwagen. Meeuwis Rommelparadijs. Hij keek naar de lege straat, naar een paar voorbijgangers die scheef tegen de harde wind optornden.
Meeuwis Rommelparadijs was gevestigd in een grote hal in het oosten van de stad. Achter de hal graasden twee pony's op een braakliggend terrein. Voor in de hal was een hokje afgetimmerd waarin een man met een schipperstrui een beker koffie voorzichtig blazend naar zijn mond bracht. De man keek even op, maar reageerde verder niet. Hij liep de enorme hal binnen.
| |
| |
Enige orde kon hij in de overal in het rond staande meubelstukken niet ontdekken. Een spierwitte ijskast staarde naar een boekenkast vol sportbekers. Een kolenhaard met kapotte micaruitjes werd geflankeerd door twee ladenkastjes. Een blaasbalg hing aan een van de takken van een in een bedspiraal vastgehaakt hertegewei. Een kinderwagen met spaakwielen stond volgestapeld met grammofoonplaten. Hier en daar leken de lukraak bij elkaar gezette meubels interieurvorming te suggereren, maar steeds zorgde een dissonerend object voor verstoring. Zo werd de rust van een compleet slaapkamerameublement met nachtkastjes en een schemerlamp met groene franje wreed doorbroken door een binnenmarcherende stoet Singer-naaimachines van het oude trapmodel en hadden een zwarte kofferschrijfmachine en een broodrooster de plaats van de hoofdkussens ingenomen.
Het rook in de hal naar stof en muffe kleren. Ergens tussen de meubels speelde een radio. Iemand sloeg een paar tonen aan op een onzichtbare, ontstemde piano. Waarom zocht hij naar zijn eigen meubels. Had hij te haastig afscheid van ze genomen? Een moment dacht hij de beige leunstoel te herkennen waarin zij meer dan dertig jaar gezeten had, maar de armleuningen van deze stoel waren rond, niet plat. Hij keek naar de stoel met zijn vettig geworden zitting. Ook deze was afkomstig uit een huis, ook hierin had eens iemand gezeten, gedacht, gebaren gemaakt naar andere mensen in een kamer. Hij keek om zich heen. Even was het alsof deze meubels, wandspiegels, bedden en gebruiksvoorwerpen allemaal tegelijk zijn aandacht opeisten, allemaal tegelijk hun eigen verhaal wilden vertellen. Ieder ogenblik konden ze losbarsten in een orkaan van anekdotes.
Hij draaide zich snel om en keek naar het dak van de loods waar een rij kristallen kroonluchters zachtjes rinkelde op de tocht. Op weg naar de uitgang zag hij een blonde vrouw peinzend staan staren naar een prullenbak waarop een konijn stond afgebeeld.
Ook dit was een museum. Alleen bestond er geen catalogus van. Haastig liep hij naar de uitgang en verliet het rommelparadijs. De wind rukte aan zijn haren.
Nergens in de keuken kon zij nu nog houvast vinden omdat er in de werkelijkheid niets meer voorhanden was. Leeggeruimd. Compleet. De keuken was altijd haar domein geweest. Hij sloot het deksel van het fornuis, trok zijn jas aan en ging naar een restaurant in de buurt.
Twee mensen die tegenover elkaar aan tafel zitten. De man schatte hij iets ouder dan de vrouw met het recht afgeknipte blonde haar; een jaar of veertig. Tussen hen in stond een vaasje met een plastic roos. De man keek over de kruin van de vrouw de ruimte in.
Hij keek naar zijn rechterhand, rustig en stil nu. Maar nu trok zijn maag zich samen, alsof zijn lichaam zich bij voorbaat tegen het opnemen van voedsel verzette. Maar ík heb honger, dacht hij protesterend en bestudeerde de menukaart.
Even later zag hij hoe de man en de vrouw allebei een garnalencocktail kregen. Hij zag hun monden open- en dichtgaan, zag het rozige voedsel tussen de tanden door glibberen en via de slokdarm wegzakken in de maag. De man at traag en zorgvuldig, de vrouw leek nauwelijks te kauwen. Ze zeiden niets tegen elkaar. Twee mensen die zwijgend tegenover elkaar zitten, hun stilte zo intens dat je haar als een koude mistvlaag langs je wangen voelde strijken. Binnen in hun lichamen woedden woorden, onuitgesproken verwijten, van binnen zaten ze vol dromen en haat. De man schraapte het glas zorgvuldig met zijn lepeltje schoon, de vrouw keek er vol verachting naar.
Hij voelde de hapjes tong bij zichzelf naar binnen glijden, de witte wijn er haastig langs spoelen en als eerste zijn slokdarm bereiken, met een aangenaam licht opvlammend gevoel. Hij keek het restaurant rond. De kok zou ons open kunnen snij- | |
| |
den, onze organen soort bij soort kunnen leggen en niemand zou nog weten wat van wie was geweest.
Alleen het sterven hoorde de mens toe, niet de dood. Het was een drempel die je niet over kon. Hij herinnerde zich het lijden van zijn moeder, haar smalle hoofd met de uitpuilende ogen, zijn verontwaardiging dat de wereld om haar heen onverschillig voor haar lijden bleef, het licht dat maar onbarmhartig binnen bleef vallen in die ziekenhuiskamer. Uren had hij bij haar bed gezeten terwijl de morfine traag zijn werk deed. Een voor een waren blaadjes van een bos tulpen naast haar bed op het nachtkastje gevallen, alsof de bloemen haar wilden helpen bij het sterven. Maar dat was goedkope beeldspraak, slechte poëzie.
De man en de vrouw schuin tegenover hem keken elkaar nu aan, maar het was de vraag of ze elkaar zagen. De naar hem toegekeerde wang van de vrouw trilde licht. Vroeger zou hij zo iets niet hebben opgemerkt. De man noemde plotseling haar naam. Alice. Ze reageerde niet, alsof dat haar naam niet was. Alice, zei de man nog eens en legde toen zijn hand op haar pols. De vrouw keek naar de hand van de man en trok haar geëpileerde wenkbrauwen op. Ze zuchtte even, nauwelijks hoorbaar en schudde toen haar hoofd.
Bij iedere zijstraat leek de wind uit een andere richting te komen. Hij beet een druivepitje tussen zijn tanden kapot. Er waren weinig mensen op straat. Hij trachtte hun doelbewuste tred na te doen, voelde zijn schoenen om zijn tenen knellen.
Het licht aandoen. Blindelings. De lege kapstok waar zijn jas zich als een slap vod over een haak plooide. Spiegel in de rug. Zijn schouders begonnen te prikken.
Hij keek de kamer rond. Alsof er inbrekers waren geweest. Toen slofte hij naar boven, ging zonder het licht aan te doen de slaapkamer binnen.
Zijn ogen verdichtten zich tot spleetjes, alsof hij zijn pupillen wilde dwingen te ontkennen wat hij daar zag. De deuren van de klerenkast stonden wijd open, de schoenenplank eronder was leeg. Maar ze had zich niet samen met haar kleren en schoenen laten wegsturen. Ze liet zich niet verdrijven, niet zo maar uit de voorhanden werkelijkheid verwijderen.
Met haar rug naar hem toe lag ze daar in haar bed. Hij zag haar ademen, het donkere haar in een slordige krans op het witte hoofdkussen gespreid. Zijn kaken sloegen op elkaar, raakten toen weer los. Hij stond met gestrekte armen in de deuropening. Toen draaide hij zich om. Hij had verloren. Het huis was niet langer van hem.
| |
2
De taxichauffeur keek schattend over zijn schouder.
Er rijden geen treinen meer om deze tijd, meneer.
Ik zoek een hotel.
De man zweeg even. In die buurt?
Hij was er inderdaad lang niet meer geweest. Las er wel eens over in de krant. Berovingen van toeristen, verslaafden die reizigers lastig vielen.
Brengt u me er toch maar heen.
De chauffeur zweeg. Een toonloze harde vrouwenstem vroeg door de mobilofoon naar een nummer. Geen antwoord. Ze vroeg het nog een keer, licht geïrriteerd nu.
De neonletters boven de hotelingang trilden. Of kwam dat trillen door zijn ogen? Hotel Eden. Hij betaalde en ging naar binnen. Achter de balie zat een dikke man met getatoeëerde armen in een poloshirt een kruiswoordpuzzel op te lossen.
| |
| |
De formaliteiten in dit hotel waren tot het uiterste teruggebracht. Vooraf betalen en als hij nog wat wilde drinken, de bar daar links bleef de hele nacht open.
Hij stopte de sleutel in zijn zak en liep in de richting die de getatoeëerde arm had aangegeven.
| |
| |
Een werkeloze fruitautomaat flikkerde hem met al zijn gekleurde lampjes tegemoet. Achter de bescheiden bar zat een vrouw met stroblond haar, haar benen over elkaar geslagen, haar nagels te lakken. Op een hoek stond een vogelkooi, bedekt met een blauwgeruite doek. Terwijl hij aan de bar ging zitten keek hij naar de kooi.
‘Een beo,’ zei de vrouw. ‘Hij kan Donald Duck nadoen. Horen?’
‘Nee, laat u maar,’ zei hij. Hij bestelde een pilsje.
‘Laat op,’ constateerde de vrouw en schroefde het flesje met nagellak bedachtzaam dicht. De kleur van haar nagels kwam overeen met haar felrood gestifte lippen. Hij gaf geen antwoord omdat de woorden van de vrouw daar geen aanleiding toe gaven.
‘Zoekt u iemand?’
‘Nee,’ zei hij. ‘Ik zoek niemand. Ik ga op reis.’
‘Dan bent u ruim op tijd.’ De vrouw lachte meewarig. De fruitautomaat scheidde een elektronisch jingeltje af dat de beo onder de doek tot een kort commentaar verleidde. ‘Echt niet.’ zei ze, haar hand op de kooi leggend.
Hij schudde zijn hoofd.
‘De eerste treinen gaan pas om halfzes,’ zei de vrouw.
‘Ik weet het,’ zei hij. Hij pakte zijn portemonnee en betaalde. Met de sleutel in zijn hand liep hij de trap op. De balie van het hotel was verlaten. Aan de deur hing nu een bordje ‘compleet’.
Het was een smalle kamer met een eenpersoonsbed. Het hoge betraliede raam keek uit op een blinde muur waar een lamp in een ijzeren beschermkap een vaal oranje licht verspreidde.
Hij kleedde zich uit en deed het licht uit. Hier zou ze niet komen. Ik ga op reis had hij tegen de blonde vrouw gezegd. Nog geen tweehonderd meter van het station was hij. En waarom eigenlijk niet? Niets dat hem tegenhield.
Hij draaide zich op zijn zij, met zijn gezicht naar de muur. Naar het noorden, dacht hij. Daar ben ik nooit geweest. Zelfs op de blinde kaart op school stonden er nauwelijks zwarte stippen in dat gebied. Er woonden bijna geen mensen. Bossen en een enkel meer. En midden door het gebied liep het zwart-wit geblokte lijntje dat de aanwezigheid van een spoorlijn aangaf.
Iemand in een van de kamers van het hotel hoestte. Hij glimlachte. Niemand wist van zijn bestaan, hier, in dit smalle bed. Niemand kende zijn beweegredenen. Zelfs zijn lichaam liet hem met rust, gunde hem zijn slaap.
| |
3
Twaalf uur zou de reis gaan duren. Het land was zo langgerekt dat de wegen in het uiterste noorden het van pure uitputting leken te begeven. Natuurlijk waren er daar nog wel wegen en paden, maar die stonden niet op de kaart die hij in de stationshal gekocht had. Zo had hij zijn bestemming bepaald. De meest noordelijke stad van het land. Stad was een groot woord. Een paar jaar geleden was zij even in het nieuws geweest toen de laatste ijzerertsmijn van het land er gesloten werd.
Mensen sjouwden met koffers door het gangpad. Hij had niets bij zich. Een creditcard, wat contant geld. Hoe lang dacht hij in de noordelijke stad te blijven? Ik laat mij rijden. Zie wel.
Hij was zijn hele leven een nuchter mens geweest. Iemand van tabellen en balansen. Hij had jaaroverzichten gemaakt, prognoses voor het komende jaar op schrift gesteld. De zelfverzekerdheid van het zakenleven. De gebaren die daarbij hoorden, de afspraken, de lunches, vervuld van gelach en schouderklopjes. Het gevoel vat te
| |
| |
hebben op het leven, een richting te bepalen. Dat alles was nu even onwezenlijk als de gedachte dat hij ooit een kind was geweest dat lopen noch praten kon.
Zijn lichaam welde omhoog en overspoelde zijn denken. Hij keek naar buiten in een poging houvast te vinden. De snelheid van de trein brak gebeurtenissen af: een rode postauto op een ventweg, twee meisjes op de fiets, hun schooltassen achterop gebonden. De lust om ze af te ronden tot een verhaal ontbrak. Schuin tegenover hem, bij de coupédeur, bladerde een kale man in zijn agenda.
Misschien was het anders geweest als hij nog had gewerkt. Dat hij de werkelijkheid dan beter op afstand had kunnen houden, zich niet zo weerloos gevoeld zou hebben tegenover al die hem van buitenaf aangereikte losse eindjes.
De man bij het gangpad borg zijn agenda weer op, zeker van zijn zaak. Een wolk spreeuwen stoof van een akker de lucht in, leek even uit elkaar getrokken te worden en verdichtte zich toen weer.
Een vlaag angstzweet trok vanuit zijn rug naar zijn handen. Hij veegde ze woest aan zijn broek af. Wat betekende die kramp die nu langzaam door zijn armen naar boven kroop? Boven een kerktorentje in de verte ontlaadde zich een zwarte wolk in een gordijn van donkere regenstrepen. Hij kwam niet verder dan het benoemen van wat hij zag, alles bleef op zichzelf staan - een talud, een fabriek, een hoogspanningsmast - onwrikbaar en alleen in het landschap. Hij voelde zijn neus als een vreemd groeisel in zijn gezicht, pakte het tussen duim en wijsvinger beet en stelde zichzelf gerust: gewoon een neus, mijn eigen neus. Niets bijzonders.
Ook de nu in slaap gesukkelde man in de coupé had een hart, gedachten die nu langzaam de vorm van dromen aannamen. De man bewoog de tenen van zijn rechtervoet, zijn linkerooglid trilde even heftig. Daarbinnen schoten de beelden over elkaar heen, trokken stormen door zijn zenuwstelsel, werkte zijn maag de laatste resten van zijn ontbijt weg, dat een jamvlekje net naast zijn zwarte das op zijn witte overhemd had achtergelaten. Hij wendde zijn blik af, alsof de slapende man hem plotseling al te nabij kwam.
De trein minderde vaart. De man in de hoek schrok wakker en stond toen gapend op om zijn koffertje uit het bagagerek te pakken. Het op de kaart aangekondigde stadje schoof met zijn moderne buitenwijken zijn gezichtsveld binnen.
Hij keek naar de lege plek die de man had achtergelaten. Misschien zou een warmtecamera zijn gestalte nog een paar seconden hebben kunnen vasthouden.
Zijn blik probeerde de reclameborden te vermijden. Hij wilde de betekenis van die grote kleurige woorden niet tot zich door laten dringen, wilde zijn gedachten niet door hen laten leiden. Daarom liet hij zijn ogen naar gladde muren zoeken, glaswanden, de grove kiezels tussen de bielzen van het spoor aan de overkant van het perron. Achter hem werd de coupédeur opengeschoven. Hij draaide zich pas om toen de persoon in de coupé was gaan zitten, geen geluid meer maakte. Als ik blind was zou ik haar nu niet zien, ik zou mij alleen op grond van de geluiden die ze voortbracht een beeld van haar hebben moeten vormen.
Het meisje had rood haar, dat op leek te vlammen als de zo nu en dan doorbrekende zon even door het gangraam de coupé binnenscheen. Ze glimlachte plichtmatig toen hij haar aankeek. Zijn gestalte trok even haar bewustzijn binnen en werd toen terzijde geschoven, haar herinnering uit. Op dezelfde plek waar net de kale man gezeten had bukte ze zich om iets uit de handtas aan haar voeten te pakken. Hij hoorde haar een sigaret opsteken. Opnieuw keek hij haar aan, glimlachte bemoedigend als om haar te verzekeren dat hij geen bezwaar maakte.
Alhoewel Ellen nooit gerookt had, zat ze nu ontspannen in haar hoekje te roken. Hij observeerde zijn eigen opkomende hallucinatie met de blik van een buitenstaander. Hij zag hoe het in zijn werk ging. Zijn ogen modelleerden Ellens hoge jukbeenderen in het nietsvermoedende meisjesgezicht schuin tegenover hem, lieten
| |
| |
haar lichtgestifte lippen licht zwellen en de oorlelletjes iets uitzakken. De borsten lieten ze ongemoeid, de hand die de sigaret vasthield werd iets kleiner en geaderder toen hij er langer naar keek. Maar halverwege haar lichaam trok Ellens verschijning zich uit het meisjeslijf terug, alsof het geprojecteerde beeld voor al te grote verschillen terugdeinsde. In werkelijkheid was Ellen breder, waren haar knieën dikker en beniger dan die van het meisje, dat nu abrupt opstond en de coupé verliet.
Glimlachend richtte hij zijn blik naar buiten. Een vieze oude man die haar onbetamelijk lang van top tot teen had zitten opnemen. Natuurlijk.
Weer keek hij naar de leeggekomen plek. Hij nodigde de hallucinatie uit zich opnieuw te manifesteren, maar nu zonder enig houvast in de werkelijkheid. De plaats bleef leeg. Iets moest voorhanden zijn. Het is net als bij een dromer, dacht hij, elk geluid van buitenaf wordt in het lopende droomverhaal ingepast. Als het buiten stil is gebeurt er binnen ook niets.
Het landschap gehoorzaamde aan de kaart die hij op zijn schoot had opengevouwen. Dennenbossen namen het van loofhout over, de golvende zandverstuivingen maakten plaats voor de eerste rotspartijen. Op de kaart verliep het groen in grijs, bedekten letters het landschap tussen de dorpen en de steden. Zijn vinger volgde de spoorlijn. Hier ergens. Zijn vingertop voelde de kleurverschillen.
Door de openstaande coupédeur drong de scherpe geur van een gepelde sinaasappel. Hij stond op en ging op zoek naar de restauratiewagen.
Het was optisch bedrog, maar toch leek het alsof de duisternis uit de grond de bomen inkroop, de hemel steeds donkerder kleurde totdat de wolken hun contouren verloren en overal de lichten achter de ramen van vrijstaande huizen aansprongen. Het landschap trok zich terug, maakte plaats voor zijn verschijning in het raam van de restauratiewagen. Hij keek hoe een rij lampen langs een rijksweg een ogenblik door zijn borstkas trok en nam toen nog een slok wijn.
|
|