| |
| |
| |
Een huwelijk
door Kristien Hemmerechts
Ik bel hem omdat ik gisteren zonder te weten waarom plotseling in tranen ben uitgebarsten. Ik zat in de trein van Amsterdam naar Antwerpen, een late, lege trein met buiten alleen maar het zwarte gat van de nacht en de weerspiegeling van mijn gezicht. Een gezicht waar ik graag naar kijk, niet in spiegels, wel in een treinraam. Je laat je voorhoofd rusten tegen het glas en kijkt naar het dobberende spookbeeld van jezelf. Ik en mezelf. Wij tweeën in de donkere nacht.
‘Waarom heb je me niet meteen gebeld?’ vraagt hij.
‘Ik zat in een trein.’
‘Wat doe jij alleen 's avonds laat in een trein?’
‘Naar huis komen.’
‘Je weet dat je me altijd kan bellen.’
‘Dat weet ik. En ik bel je ook.’
Ik bel hem uit het huis waar ik nu woon en ik bel hem vanuit hotelkamers, en soms bel ik hem zelfs ‘collect’ vanuit een huis in Colorado waar ik wel eens logeer. Ik zeg hem dat ik later het gesprek zal betalen maar hij zegt dat dat niet nodig is. Hoe lang ik ook bel, hij zegt niet: ‘Ik hang maar eens op. Dit kost me handen vol geld.’ Aan de telefoon zijn we vriendjes. Heb ik hem nooit in de steek gelaten en zullen we elkaar nooit in de steek laten. Maar altijd ben ik degene die neerlegt. Die zegt: ‘Ik moet gaan.’ Ik zeg het in het Engels. ‘I must leave you now.’ Dikwijls zegt hij: ‘You left me a long time ago.’
‘Waarom huilde je?’ vraagt hij.
‘Ik weet het niet. Ik moest gewoon huilen.’
‘Had je gedronken?’
‘Nee. Misschien was ik gewoon moe.’
‘Heb je tijd?’
‘Ja.’
En hij leest een opstel voor dat hij voor de Nederlandse les heeft geschreven. Nu hij bijna foutloos Nederlands spreekt, heeft hij zich voor een cursus Nederlands ingeschreven. Af en toe moet hij voor onze dochter een briefje naar school meegeven, en hij wil niet dat daar dan een fout in staat.
‘Alsof ze je dat zouden kwalijk nemen,’ zeg ik.
‘Ze zouden haar ermee plagen,’ zegt hij.
Het opstel dat hij me voorleest, is pas geestig als ik de zinnen letterlijk naar het Engels vertaal. Er staat geen enkele fout in, maar is van a tot z in het Engels gedacht.
‘Mooi,’ zeg ik, maar denk hoe ik hem zijn taal heb ontnomen. Hoe ik hem heb herleid tot een kind zonder taal dat het allemaal opnieuw moest leren en het nooit echt zou leren.
‘Maakte het voor je uit dat hij een Brit was?’
De man die me de vraag stelt, is zelf met een Britse getrouwd geweest. Een puinhoop van een huwelijk, zo begrijp ik, dat zich jaren en jaren heeft voortgesleept.
‘Ja,’ zeg ik, ‘dat denk ik wel.’
‘Bij mij ook,’ zegt hij.
Ik kende hem voor ik hem zag. Iedereen in de studentenflat had het erover dat hij zou komen. Dat hij zijn studie had onderbroken om een wereldreis te maken. Dat
| |
| |
hij eerst geld moest verdienen en dan zou vertrekken. Dat hij in Engeland alleen maar schulden maakte, maar in Amsterdam goed geld kon verdienen. En er werden herinneringen opgehaald aan de zomer toen hij in de flat had gelogeerd. Aan de vorm en de grootte van de joints die ze samen hadden gerookt; aan de nachten dat ze tot 's morgens vroeg Risk hadden gespeeld; aan zijn roekeloos pokeren voor geld.
Mijn besluit, denk ik, stond toen al vast.
Hij is pas een dag in Amsterdam en eet mee aan de grote zwarte tafel. Hij zit er stilletjes bij, verstaat geen woord van het Nederlandse gekwebbel. Ik zwijg, wacht mijn moment af, oefen zorgvuldig het zinnetje dat ik hem straks wil zeggen. Of het waar is dat Britten geen identiteitskaart hebben. Ik had hem ook kunnen vragen of Londen inderdaad de hoofdstad van het koninkrijk is. En of de aarde rond de zon draait.
Maar hij hapte meteen toe. Was waarschijnlijk niet zo groot en sterk als iedereen dacht.
Daarna ging het zo snel dat er nog maar net de tijd was om hem aan de overkant van de straat te zien lopen zonder dat hij me zag, en hem te bekijken zoals je alleen iemand kan bekijken die jou niet ziet. Hij droeg de bruine houtje-touwtjejas die hij van zijn grootvader had geërfd en waarvan een zoekgeraakt houtje door een denneappel aan een ijzerdraadje was vervangen. Verder droeg hij een groen hoedje met een veer dat hij kort nadien ergens zou laten liggen. Een Tiroler hoedje. Ik zag hem lopen maar riep niet zijn naam. Ik haalde mijn schouders op en dacht: gewoon een man. Een beetje een sjofele man. Een man die toevallig in dezelfde flat woont als ik.
We gingen naar de film, we gingen naar het park, we gingen naar het strand, we gingen naar de kroeg. Nog geen maand later stapte hij mijn kamer binnen, zette zijn tas neer en zei dat hij een nieuwe huurder voor zijn kamer had gevonden. Dat we immers hadden afgesproken dat hij dat zou doen. O, zei ik en maakte plaats in mijn bed. Het was vroeg en ik was nog niet opgestaan. Maar ik had nog altijd iemand anders. Iemand die me lange brieven schreef uit een Belgische kazerne in Duitsland waar hij zijn legerdienst deed. Iemand die ik even was vergeten maar die het weekend daarop naar Amsterdam zou komen. Wat moest ik straks met die twee mannen in mijn kamer, in mijn bed? Dus vertelde ik hem wat ik al veel vroeger had moeten vertellen. En ik sprak de zin uit die jaren ons leven zou bepalen. ‘Het spijt me. Jij bent de eerste man met wie ik graag zou zijn getrouwd.’ Een zin als een ander. Als geen ander.
Tien minuten later wist de hele flat het. Dat we zouden trouwen! Want dat hadden we intussen beslist.
We waren allebei vreemden in de stad. Kenden nauwelijks iemand buiten de flat. Maar hij was niet de enige Brit. Het gebouw zat vol met Britten, Canadezen en Israëli's die de kamers huurden van Nederlandse studenten die in Canada, Israël of Engeland uithingen.
Hij was niet de enige Brit maar hij was de eerste Brit. Wat mijn moeder tegen de verkoopster van de winkel waar ik mijn bruidsjurk kocht, deed opmerken: ze kiest haar jurk even snel als haar man. Maar het was wel een mooie jurk. Vond ik.
Waarom wilden we absoluut trouwen? Ik weet het niet. Maar het had toch iets van wij tweeën tegen de hele wereld. Denk ik. Het werd een doel op zich en misschien daardoor een beetje een eindpunt.
Dacht ik aan de ander in zijn smalle bed in een Duitse kazerne? Voelde ik me schuldig?
Een vreemde nacht. Mijn ‘verloofde’ is uit Duitsland naar Amsterdam gereisd om te horen dat hij eigenlijk niet had hoeven te komen. Dat een ander zijn plaats heeft ingenomen. Niet wetende wat hem te wachten stond, heeft hij platen voor me meegebracht omdat die in Duitsland goedkoper zijn. Jacques Brel, Randy Newman
| |
| |
en Cat Stevens. Zijn haar is belachelijk kort. Hij vertelt over de hoeren waar de andere soldaten dikwijls naar toe gaan, maar hij doet daar niet aan mee, zegt hij.
‘Waarom niet?’ vraag ik bot.
Verbouwereerde grimas, maar ik kan me niet beheersen. Ik vind hem ondraaglijk saai, bedenk een smoes en glip weg.
‘Herinner jij je wat voor iemand je was toen je hem ontmoette?’
Het is opnieuw de man die zelf ooit met een Britse is getrouwd geweest, een zwangere Britse zelfs, hij kreeg een Britse dochter erbovenop cadeau.
Ik schud mijn hoofd. Denk: Ik was niemand. Hij heeft me alles geleerd: seks, koken, liften, Engels spreken.
Nu stel ik hém de vraag. Wat voor iemand ik was toen we elkaar leerden kennen.
‘Jij had nachtmerries,’ zegt hij. ‘Iedere nacht had je een nachtmerrie.’
Toch sliep ik nooit zo diep als in die kamer, in dat bed. Een eenpersoonsbed. Dat deden we lange tijd, slapen in een eenpersoonsbed. Soms sliepen we zelfs samen in een slaapzak. Hij was - en is - geen kleine man. En van geluk zette hij uit. Van geluk en van de vele koppen koffie met whisky die we dronken om het warm te krijgen. Het was de koudste winter in jaren en we waren altijd op stap, wilden de dagen niet binnen slijten, trotseerden de ijzige wind die door Amsterdam gierde.
Hij was een ondeugend jongetje van twaalf dat grappige verhalen verzon over het monster dat in onze kamer woonde. The beast of room five. Dat altijd met zijn ene arm over zijn ogen sliep. Dat graag en veel vrijde. Dat het ooit op een nacht vijf keer deed omdat ik hem daartoe uitdaagde. Hij werkte 's nachts in de barre kou op de luchthaven, kwam opgewonden thuis met schatten die hij vond in de vliegtuigen die hij schoonmaakte: een doos melk uit Japan; een krant uit Indonesië.
We was poor but we was happy.
‘Hoe weet je of die man nog niet is getrouwd?’
Het is mijn moeder die de vraag stelt.
‘Hoe weet je dat hij geen vrouw en kinderen in Engeland heeft?’
‘Wales,’ zeg ik. ‘Hij komt uit Wales.’
En of hij weet dat hij niet de eerste is. Wat hij daarvan vindt. En of ik weet waartoe sommige mannen hun vrouw verplichten als al het geld is opgemaakt. En dat er vrouwen zijn die dat dan doen ook omdat ze zonder die man niet meer kunnen leven. Omdat ze aan hem verhangen zijn. Horig zijn. Seks, zo leer ik, is verslavend.
Als ik na dit instructieve bezoek terug in Amsterdam ben, haalt hij me bij het station op en wil een broodje shoarma eten.
‘Nee,’ snik ik, ‘dat kunnen we ons niet veroorloven. Anders eindig ik in de goot!’
Later lachen we erom maar ik zal me voortaan altijd zorgen maken over geld.
Ik betaalde zijn schulden. Had eten voor hem klaar als hij thuiskwam van zijn werk. Belde iedere ochtend terwijl hij uitsliep van een vorige shift, naar de luchtvaartmaatschappij om te vragen of ze een nieuwe shift voor hem hadden. Af en toe maakte iemand er een opmerking over: ‘Je moet niet alles voor hem doen. Je kan van iemand houden, maar dan hoef je nog niet alles voor hem te doen.’ Maar ik had het gevoel dat daar geen verschil tussen was. Dat wat ik voor hem deed ook voor mezelf was gedaan.
Een vriendin uit België komt op bezoek, belt aan. Ik sla een kamerjas om. Terwijl ik haar omhels, voel ik het sperma uit me lopen. Bedenk hoe dat sperma haar en mij scheidt.
Ik krijg de ene blaasontsteking na de andere; zit uren op de plee met brandende pijn; maak afspraak na afspraak bij de studentenarts bij wie blijkbaar alle jonge vrou- | |
| |
wen van Amsterdam met dezelfde klacht aankloppen. Er heerst een blaasontstekingsepidemie in de stad. Te veel seks. Te weinig hygiëne.
Het werd zomer en we ontwikkelden een perverse voorkeur voor openbare plekken: het platte dak van het flatgebouw; een kloostertuin in Salzburg; de ruïnes van Pompeï; een bos in Granada. Het was of we aan een wedstrijd deelnamen: zo dikwijls mogelijk op zoveel mogelijk verschillende plekken. Op de ferry van Vlissingen naar Hull lukte het net niet, maar op een strand in het zuiden van Kreta wel. Alleen wilde ik niet op dat strand zijn. Ik wilde op een strand zijn waarover ik had horen vertellen, een strand waar van zon, wijn en vis werd geleefd. Maar hij zei: nee.
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet.’
Die nacht trokken boze dorpsbewoners met knuppels naar het strand waar ik had willen slapen, en sloegen de hippies in hun slaapzak bont en blauw.
Hij zei niet: zie je wel. Hij zei: dit is geen goeie plek en we liftten terug naar Herakleion, waar we in een hokje een foto van ons tweeën lieten maken. Jonge, gelukkige mensen.
Later die dag nodigde een Duits meisje ons uit om in een verlaten Venetiaans paleis te overnachten. De volgende morgen werden we gewekt door het gehamer van bouwvakkers die het paleis renoveerden. Ze joegen ons niet weg, waren in een andere kamer aan het werk. Terwijl ik naar het geklop lag te luisteren, zag ik vanuit een ooghoek een jongen op het meisje kruipen dat ons had uitgenodigd. Toen hij klaar was, nam een andere jongen zijn plaats in. En een derde. Alles gebeurde alsof iedereen doof, blind en onzichtbaar was. En niemand zei een woord. Als die niet uitkijkt, dacht ik, heeft ze straks een blaasontsteking die haar haar leven lang zal heugen.
‘Vertrouwde ik jou?’ vraag ik hem.
‘Vertrouwen? Ik was een god voor jou. Alles wat ik deed, vond je prachtig.’
Maar je deed niet veel, denk ik. Ik bedacht het allemaal. Ik plande elke reis. Ik vroeg onderweg mensen uit, noteerde nuttige tips, paste onze route aan. Hij liet de dingen liever gebeuren. Zijn geduld en gelatenheid had ik niet.
's Nachts worden afgezet in een stadje ergens in Frankrijk. Lopen naar een plein dat in het maanlicht fonkelt alsof het van ijs is gemaakt. Bij een fontein liggen jongeren in hun slaapzak te kletsen. Of we honger hebben. Of we een stukje willen eten.
Bij München neemt een vrouw ons mee naar de stad waar ze woont, nodigt ons uit om koffie te drinken bij haar thuis. Of ik voor haar iemand kan bellen. Of ik kan zeggen: ‘Ich möchte Volker sprechen.’ Volker is achttien en haar minnaar. Als zijn ouders opnemen en haar stem horen, gooien ze de hoorn neer. Ik doe wat ze vraagt maar Volker is niet thuis. Er ist nicht zu Hause. De vrouw biedt ons een tweede kop koffie aan; smeekt ons haast om haar niet alleen te laten bij de telefoon die niet rinkelt. Volker, zegt ze, is een vriend van haar zoon. Haar glimlach is een grimas.
Bij Milaan mogen we met een chauffeur mee die vervolgens met zijn zware vrachtauto een kleine Fiat probeert te rammen. De Fiat weet hem te ontwijken, maar nu neemt de gek een ijzeren staaf, hangt ermee uit het raam van zijn cabine, probeert op het dak van de Fiat te slaan. Als we hem hebben ontwapend, kondigt hij aan dat hij met mij naar bed wil. Het kan achter in de cabine, zegt hij, daar heeft hij de gordijntjes voor.
In Griekenland knijpt elke man met wie we meerijden, me in een dij of een borst. Of hij dit ziet, weet ik niet. Misschien vindt hij dat ik daarover niet moeilijk moet doen. Of is hij te opgelucht dat we eindelijk met iemand mee kunnen om over zulke details te struikelen. Of merkt hij het werkelijk niet.
| |
| |
‘Je wilde vooral flink zijn,’ zegt hij. ‘Zou liever zijn doodgevallen dan te hebben toegegeven dat je moe was of het koud had.’
's Nachts langs de kant van de autoweg leerde hij me liedjes om mijn aandacht van de kou af te leiden. Allemaal liedjes over ‘home’. ‘Give me a home where the buffalo roam...’ En: ‘Show me the way to go home...’ Of: ‘Home is made for coming from and dreams of going to, which with any luck will never come true.’
Maar langzaam begon ik zelf het roer in handen te nemen. Als we bij een benzinestation liftten, sprak ik de chauffeurs aan, probeerde hen te overhalen om ons mee te nemen. Hij vond mijn aanpak opdringerig. We moesten gewoon geduldig langs de kant van de weg wachten, zei hij.
Wat was het langste dat hij ooit ergens had gewacht?
‘Twee dagen,’ zei hij.
Ik leerde de uitdrukking ‘hitchhikers' graveyard’.
In Parijs hadden we nog dertig Franse frank. We kochten een stokbrood, betaalden
| |
| |
het metroticket naar de andere kant van de stad, hielden tien frank over. ‘Home’ was een verre, onbereikbare plek. Maar toen stopte een vrachtwagenchauffeur en zei na nog geen seconde: ‘Gij zijt zeker de dochter van...’ Hij noemde de naam van mijn vader. Dat kon ik niet verbergen, zei hij, dat ik de dochter van mijn vader was. Ze hadden op de lagere school in dezelfde klas gezeten. Maar dat kon ik niet weten, zei hij, en misschien zou mijn vader het ook niet meer weten. En of we honger hadden. Nee, we hoefden hem geen antwoord te geven, hij zag wel aan ons gezicht dat we honger hadden. Hij nam ons mee naar een restaurant waar we mochten eten wat we wilden, en zette ons ten slotte voor de deur van mijn ouders af. Die waren met vakantie, maar op tafel lag duizend frank. ‘Je zal dit wel nodig hebben,’ had mijn moeder op een briefje geschreven. Met aardappelen uit de kelder bakten we een grote portie frites. Home.
Zoveel en nog veel meer. Zoals die kille nacht in Duitsland toen ze ons nergens binnenlieten. Toen we overal werden doorgestuurd al hadden we geld, al hadden zij kamers met bedden. Hoe we ten slotte op de tast onder een afdak een kar ontdekten, er ons bed maakten voor de nacht, pas 's morgens merkten dat de kar in een station op een perron stond. Nieuwsgierig nam ik de forenzen op, maar zij letten niet op ons. Deden of we er niet waren.
Veel te veel. Want ook nog in München in de jeugdherberg het bericht dat ik dringend naar mijn ouders moet bellen. En mijn moeder die zegt dat mijn vader een hartaanval heeft gehad.
‘Een hartaanval?’
‘Een hartaanval.’
‘En?’
‘Een hartaanval is een hartaanval. We zullen moeten zien.’
En wij die niet gauw genoeg bij hen kunnen zijn, maar daar eigenlijk alleen maar in de weg lopen, ons afvragen of de bruiloft die voor enkele weken later is gepland niet beter kan worden afgelast.
‘Wel nee,’ zegt mijn moeder.
‘En papa dan?’
‘Dat zien we wel.’
Het huwelijksfeest ging door maar zonder hem. Ik poseerde alleen even met hem voor het ouderlijke huis. Twee dagen later vertrokken we gepakt en gezakt met onze huwelijkscadeaus naar Londen waar mijn echtgenoot zijn studie zou afmaken. Hij was terug. Terug naar af.
Soms sprak ik mijn taal tegen de mensen in het huis waar we een kamer huurden. Iedereen keek die gekke Belgische vrouw die onverstaanbaar brabbelde, een beetje meewarig aan, maar ik proefde gulzig de oude vertrouwde woorden op mijn tong, mijn lippen, mijn verhemelte. Hoorde ze in mijn oren, besloot dat mijn taal de mooiste ter wereld was.
Ik las veel. Zonk in een boek zoals in een bed van taal. Van woorden. Had ze nodig die woorden.
Maar mijn dagboek hield ik in het Engels bij zodat hij het kon lezen. Ik schreef er een gedicht in voor hem, het enige gedicht dat ik ooit schreef.
of making it for Christmas.
| |
| |
Tonight we have visitors and
on Friday we go to the movies.
Yes, we are real all right.
Even the gas and electricity board
acknowledge we exist and send us
bills with which we decorate the kitchen.
Soon it will be Christmas again.
En: ‘Ik wou dat hij en ik op een dag als engelen uit de hemel op aarde waren gevallen, zonder verleden, zonder taal, zonder wortels, zonder familie.’ Maar in het Engels dan.
Hij las kranten en knipte artikels uit waarvan hij dacht dat ze hem ooit voor een essay van pas zouden komen. Hij zei dat hij ze per onderwerp wilde klasseren. Dat hij daarvoor manilla enveloppen nodig had.
‘Houden ze dan in de universiteitsbibliotheek geen kranten bij?’
Toch wel, maar hij wilde een eigen archief. Hij wilde die artikels bij de hand hebben.
‘Je hoeft die enveloppen niet te kopen,’ zei ik. ‘Ik breng er wel mee van mijn werk.’
In een hoek van onze kamer lagen ze: de stapel artikels en daarnaast de enveloppen die ik voor hem had gegapt. En dat dat een struikelblok was tussen ons. Dat ik niet begreep waarom iemand artikels uitknipte waarmee hij vervolgens niets aanving. Dat iemand daarmee zijn tijd verprutste.
Een droom genoteerd in mijn dagboek. Ik heb een dochtertje, een mooi, lief kind. Ik ben met mijn familie onderweg naar de kerk waar ze zal worden gedoopt, maar iemand laat haar vallen en haar kin bloedt. De snee is diep en we haasten ons naar een ziekenhuis. Mijn moeder begint hysterisch te huilen - heeft zij de baby laten vallen? - en mijn broer leidt haar de kamer uit. De dokter, die aan een loket zit zoals een bediende in een bank, kleeft een grote pleister over het gezicht van de baby. Alles wordt toegedekt: ogen, neus, mond. ‘Zou u geen opening voor haar ogen kunnen laten?’ vraag ik. ‘Waarom?’ zegt hij bars.
Hij pakt haar in bruin papier in en dat vind ik wel handig omdat we geen kinderwagen hebben. De baby is ook zo onverwachts gekomen. Ik loop het ziekenhuis uit en besef plotseling dat we de vader nog niet hebben verwittigd. Die is in Engeland en weet zelfs niet dat hij een kind heeft.
En wat deed ik in Londen? Ik haastte me door eindeloze metrogangen. Ik zat van negen tot vijf achter een tikmachine. Ik verdiende de kost.
In mijn dagboek teken ik mijn tikmachine als een vleesmolen waarin ik tot gehakt word gemalen. En ik teken mezelf als een drenkeling in een zee van tikmachines.
Ik bedenk een vage nierziekte waardoor ik regelmatig een dagje van kantoor moet thuisblijven. Maar ook met die extra vakantiedagen hou ik het niet uit. De studie waarvoor hij naar Engeland is teruggekeerd, zal nooit worden afgemaakt. De artikels die hij heeft uitgeknipt, zullen ongeklasseerd in een hoek van onze kamer blijven liggen.
In Dover, vernemen we, is er een vacature voor jeugdherbergouders.
‘En je studie?’ vraag ik.
‘Ach,’ zegt hij.
| |
| |
's Middags als de jeugdherberg is gesloten, maken we lange wandelingen op de krijtrotsen die zo wit zijn als in het liedje. Op heldere dagen zien we de overkant. Dover heeft alles: een kasteel dat we kunnen zien vanuit het raam van onze slaapkamer, cliffs, twee jeugdherbergen, zee, een hoge blauwe lucht die voortdurend door de wind wordt schoongeblazen, en nu ook ons. 's Avonds kunnen we Belgische radioprogramma's ontvangen maar Belgen zien we nauwelijks, alleen een mevrouw die als oorlogsbruid naar Dover is gekomen en al lang geen Belgische meer is. Hover to Dover. In België zegt iedereen ‘Doever’.
Een stoet van dwazen en gekken klopt bij ons aan. Aan kop strompelt Ronald. Hij is door de vloer van een bouwvallig pand gezakt en heeft zijn gebroken been zelf gespalkt. Mag hij in onze tuin met flarden zeil een tent bouwen? Nee, hij wil niet naar het ziekenhuis. En nee, hij heeft geen bed nodig. Als hij maar die tent in onze tuin kan opstellen en er slapen.
In Ronalds kielzog komen anderen die minder onafhankelijk zijn dan hij. Als er een bed vrij is en ze niet te erg stinken, mogen ze in de jeugdherberg slapen. Een man met een gezwollen purperen neus sturen we weg. Hij begint te huilen. Zegt dat hij zijn vader en moeder heeft verloren. ‘Ik ben een arme wees,’ jammert hij. We schatten hem vijfenzestig jaar oud, moeten op onze tanden bijten om niet in de lach te schieten. Dan hebben we medelijden met hem en bellen de sociale dienst, ontdekken dat zij al die daklozen naar ons sturen omdat ze in de gaten hebben dat de twee onnozelaars in de jeugdherberg makkelijk te vermurwen zijn. ‘Ja maar, wij zijn niet de sociale dienst,’ zeggen we tegen de sociale dienst. Toch blijven ze komen, zelfs nadat Ronald zonder een woord van afscheid na twee maanden plotseling is verdwenen en we ons door hem een beetje verraden voelen.
Engeland is een kooi, Dover haar deurtje dat altijd openstaat. Bij de dokken is er werk, zeggen we aan wie aanklopt zonder geld voor de overtocht naar het vasteland, en voor we het beseffen hebben we twee lastige kinderen in huis. Overdag werken ze bij de dokken, 's avonds vechten ze om onze aandacht. Ze overladen ons met cadeautjes, bananen die te rijp zijn voor transport. Zoveel bananen kunnen we nooit zelf eten, dus delen we ze uit aan onze reguliere gasten. Eindelijk fruit, juichen die. De eerste jeugdherberg waar we fruit krijgen!
Maar als op een avond de twee dokwerkers elkaar te lijf gaan, zeg ik hem dat een van de twee moet gaan.
‘Waarom?’ zegt hij.
‘Omdat die twee elkaar haten. Omdat er ongelukken van zullen komen.’
Hij zwijgt.
‘Machtswellusteling!’ roep ik. ‘Jij geniet ervan dat ze om jou vechten.’
Hij zwijgt. Doet of ik er niet ben. Niets heb gezegd. Dus neem ik een pak suiker en giet het over hem leeg. Maar hij reageert niet. Klopt zelfs niet de suiker van zijn schouders. Dit is niet gebeurd. We shall not be moved.
Iedere dag houdt hij de boekhouding bij. Legt zijn pen niet neer vooraleer alles klopt als een bus. Weigert ook maar een penny te sjoemelen. Voor het eerst maakt de jeugdherberg winst. En ook wij maken winst. Leven zo zuinig dat we het geld bij elkaar sparen voor een verre reis. Als de jeugdherberg voor de winter sluit, vliegen we de oceaan over, trekken kilometers ver, zo ver dat ik op een dag de zolen van mijn schoenen blijk te hebben gelopen. Dus liep ik in dat verre, vreemde land op blote voeten verder tot we bij een schoenwinkel kwamen. Maar wat zou er gebeuren als er geen geld meer was? Als alles versleten was en het geld op? Uit een theedoek knipte ik lappen waarmee ik onze spijkerbroeken verstelde. Dacht aan de mensen die ik in Lima had gezien. Mensen die er waren blijven hangen. Die hun vliegtuigticket naar huis hadden verkocht. Hun doffe blik. De ongekamde haren van hun kinderen. Hun wantrouwen zelfs toen ik hun medicijnen gaf voor hun zieke kind.
| |
| |
In Quito las ik de brief op de stoep van het American-Expresskantoor. Of ik zin had om wetenschappelijk medewerkster aan een universiteit in België te worden. Het leek een scène uit een absurd theaterstuk: wij in onze versleten kleren ergens in Zuid-Amerika met zo'n brief. Ik borg hem weg, maar af en toe hadden we het erover.
‘De zomers zijn goed in België,’ zei ik. ‘We zouden fietsen kunnen kopen en tochten maken.’
Want zo herinnerde ik me België: als een lange warme zomer. Een wolkeloze hemel. Een uitgestrekt grasveld met lommerrijke bomen. En daarin zag ik nu hem en mij op een fiets met achterop een picknickmand.
Onze eerste zomer in België regende het iedere dag.
Op Heathrow belde ik mijn ouders. Een prof van de universiteit had geprobeerd me te bereiken. Ze zeiden het wat ongelovig en zonder enige verwachting dat ik naar die baan zou solliciteren. Maar we wilden een kind. Hadden dat besloten op een eiland in het Titicacameer tussen Bolivië en Peru. En voor dat kind wilden we een huis. En dus ook een inkomen en een baan.
We maakten haar in het bed waar ik zelf als kind had geslapen. Het bed dat nog altijd in mijn vroegere kamer stond. Want we hadden nog geen eigen bed in België, en ook geen eigen kamer of huis. Op een zomeravond maakten we haar. Het was waanzin om een kind te maken voor wie je geen huis had, geen kamer, geen wieg, geen cent. Alleen een buik hadden we, en de rotsvaste overtuiging dat het allemaal zou loslopen.
Later noemde ik haar de overlever. Vroeg me af welke boze bedreiging zij had weten te bezweren, dat zij mocht leven en haar broertjes niet. Ze had de benen van haar vader. Aan iedereen die op kraamvisite kwam, toonde ik ze. ‘Kijk, zulke benen!’ Benen van een overlever.
Het is avond. Ik sta de hemden te strijken die ik al honderd keer heb gestreken. Hij zit in een luie stoel en leest. De foto's van onze tijd als jeugdherbergouders en van de reis door Latijns-Amerika zitten in het album. We hebben een huis met kamers en meubels. We hebben een bed. Boven slaapt een kind. Ik denk: is dit het nu?
We stappen in de auto. Rijden naar de supermarkt. Op de achterbank twee kinderen. Onze kinderen. Opnieuw denk ik: dit is het. Nooit zal het meer zijn dan dit. In en uit auto's stappen. Naar supermarkten gaan. Eten aanzeulen voor vrienden die op bezoek komen. Tafel dekken. Tafel afruimen.
Dit kan niet. Er moet meer zijn. Maar voor hem was het dat. Was het meer dan genoeg.
We kennen elkaar een maand en hij heeft over ons naar een vriendin geschreven. Ze stuurt een brief terug waarin staat: ‘Nu kan je eindelijk aan die twaalf kinderen beginnen die je wil.’
Het liefst, zegt hij, zou hij onderwijzer worden. Een klas kleintjes leren lezen en schrijven en rekenen.
Congratulations, mummy, zegt hij, als uit de test blijkt dat ik zwanger ben. ‘Mummy.’ Er wordt een lus rond mijn hals gelegd die iemand langzaam dichttrekt. Er zit iets in mijn buik dat zal groeien en groeien. Dat er maar op één manier uit kan.
Ik zeg hem lachend: ‘Als ik nu van je wegga en je me nooit meer ziet, dan zou je ook nooit je kind kennen.’
‘Toch wel,’ zegt hij. ‘Ik zou je vinden. Jou en het kind.’
‘En dan?’
‘Dan nam ik het kind.’
| |
| |
Hij zegt het zonder erbij te lachen. Kil.
Jaren later als ik hem verlaat, zegt hij het opnieuw. Ik mag gaan, zegt hij, maar ik mag niets meenemen. Nee, dat servies niet. Nee, ook het bestek niet. Nee, het tafellinnen niet.
‘Maar dat hebben we allemaal van mijn grootmoeder gekregen!’
‘En ik bewaar het voor haar achterkleindochter,’ zegt hij. ‘Jij laat die borden en kopjes toch maar vallen. Jij vernielt het linnen in de was.’
Alles moet blijven zoals het is. Niets mag veranderen.
Onze dochter mag ik zéker niet meenemen.
‘Als ik naar een rechter stap,’ zeg ik, ‘krijg ik haar.’
‘Dan kom ik haar halen. Waar je ook bent, ik zal je vinden. Maar daarna zal jij ons niet meer vinden.’
Ons. Hij en zijn dochter. Onze kinderen zijn zijn kinderen.
Ik wil met onze dochter en zoon op bezoek bij een vriendin die aan de kust woont. Hij verbiedt me te gaan. De autowegen zijn veel te gevaarlijk, zegt hij. Ik mag wel gaan, maar zijn kinderen moet ik thuislaten. Hij vertrouwt me zijn kinderen niet toe.
Later sta ik hemden te strijken. Boven ligt hij in bed. Ik ga de trap op. Smeek hem: spreek met mij. Leg het me uit. Alsjeblieft.
Hij legt zijn arm over zijn ogen. Zwijgt.
Hij had toen al een kind verloren en moest ook dit zoontje nog gaan verliezen, maar ook ik had een kind verloren. We hadden samen een van onze kinderen verloren, maar zo voelde het niet. Het voelde alsof hij een kind was verloren en ook ik een kind was verloren. We hadden elk afzonderlijk een kind verloren.
We rijden naar de supermarkt. Op de achterbank zit een kind, het kind dat ik in gedachten de overlever noem. Zij en ik wachten op haar vader, die niet wil wegrijden vooraleer hij alle kranen en alle knoppen van het fornuis heeft gecontroleerd. Af en toe duw ik op de toeter. Hij blijft weg.
‘Wat doe je altijd zo lang?’ vraag ik.
Hij antwoordt niet. Zal het me nooit vertellen. Ook niet nadat ik hem dit verhaal heb laten lezen.
Hij kijkt naar zijn handen. Drukt zijn vingertoppen tegen elkaar. Steekt vier vingers in zijn mond.
‘Wat heb jij toch met je vingers?’
Hij antwoordt niet. Maar dan zie ik hoe ze trillen als hij een blad omslaat. Besef dat hij ze wil stilhouden in zijn mond; tegen elkaar. Hoe gespannen hij is. Maar er met geen woord over spreekt.
In het ziekenhuis laat hij zich van kop tot teen onderzoeken. Er mankeert hem niets. Toch niets dat met een laser- of röntgenonderzoek kan worden opgespoord.
Het wachten in de auto duurt langer en langer. Wat voert hij in hemelsnaam uit?
‘Zeg het mij!’
Hij zwijgt.
Of ik me herinner hoe ik was in die tijd?
Ik wilde overleven. Ik wilde mezelf redden.
‘Jij was een wrak,’ zegt hij. ‘Ik zou je onze dochter niet hebben toevertrouwd. Jij was,’ en hij maakt een gebaar naar zijn hoofd.
Ik spreek de zin uit. ‘Wat vind jij van ons huwelijk?’ Een zin als een ander. Als geen ander.
| |
| |
‘Ga maar,’ zegt hij. ‘Ga naar het einde van de wereld. Wij redden ons wel.’
Wij.
Ik ben een dag weg en bel hem in paniek. Of hij alsjeblieft met onze dochter kan komen. Of ik haar alsjeblieft kan zien. Ze zit als een pop in een wit zomerjurkje op de achterbank. Waarom huil je, mama? Waarom huil je zo? Beheers je, zegt hij. Beheers je alsjeblieft. Of we rijden meteen weg.
Ik ga op vakantie met een ander en zie overal telefooncellen. Ik wil hem bellen, maar doe het niet uit angst voor de jaloezie van de ander, die nooit getrouwd is geweest en niets begrijpt van zoveel tegenstrijdigheden. Die twee mannen haten elkaar. Toch zijn het allebei Britten, de ene uit Noord-Ierland, de andere uit Wales. Maar met deze Brit duurt het niet lang. Te jaloers. Te possessief.
Hij is mijn geheugen. Vertelt onze dochter wat we ooit allemaal samen hebben ge- | |
| |
daan, waar we allemaal zijn geweest. Zij vertelt het aan mij, dwingt me het me allemaal te herinneren.
Op de dag dat we dertien jaar zouden zijn getrouwd, geeft hij onze dochter een cadeautje voor me mee. Een plaatje. ‘Thank you for the days, those happy days, those perfect days you gave me.’ Voor ik het goed besef lopen de tranen over mijn wangen. ‘Klootzak!’ roep ik. ‘Hoe durf je me zulke sentimentele onzin te sturen?’ Maar ik zet het plaatje opnieuw op. Wel tien keer luister ik ernaar.
Voor de twaalfde verjaardag van onze dochter vraagt hij of ik met hen enkele dagen op vakantie wil gaan. We zijn dan bijna zes jaar uit elkaar. Nee, zeg ik, ik ga niet met ‘jullie’ op vakantie.
Hij zegt: je bent bang dat het goed zou zijn.
Misschien, zeg ik.
Maar ik ga toch niet mee.
Nieuwjaarsnacht. Drie uur 's morgens. Ik ben net thuis van een feestje. De telefoon rinkelt. De hond is weggelopen, zegt hij. Of ik kan komen helpen zoeken. En of ik zeker niets wil zeggen aan onze dochter, die bij mij is.
‘Nee, natuurlijk niet.’
Wat later lopen hij en ik verdwaasd in de velden tegenover het huis waar hij woont. Het vriest. De maan staat helder aan de hemel. We roepen de hond bij haar naam, spreken soms kort iets af - Ga jij die kant uit, dan loop ik dat pad op - maar hebben verder geen aandacht voor elkaar. Om halfzeven geef ik het op. Hij blijft koppig zoeken. Als ik tegen de middag opsta hoor ik zijn boodschap op het antwoordapparaat. ‘I found her. She's back.’
Hij stopt me een tape in handen die hij voor me heeft opgenomen. In de auto naar huis luister ik ernaar, hoor alle liedjes waar we in onze kamer in Amsterdam naar luisterden. The Ballad of Georgie. Pearl's a Singer. We're All Alone. No Woman No Cry.
‘Heb jij die plaatjes nog?’ vraag ik hem later aan de telefoon.
‘Wat dacht je?’
‘En die platendraaier die we hadden?’
‘Die heb jij in de jeugdherberg achtergelaten. Weet je dat niet meer?’
‘Nee, dat weet ik niet meer.’
Zeg het niet, denk ik. Zeg niet: ‘Jij bent zoveel vergeten.’
Hij zegt het.
Als ik jarig ben, krijg ik een duur parfum van hem. Als de fles op is, koop ik geen nieuwe. Als iemand anders parfum voor me koopt, geef ik het flesje door. Ik wacht tot mijn volgende verjaardag. Ik weet wat ik van hem krijg.
‘Soms vind ik jullie raar, mama.’
‘Hoe raar?’
‘Jullie zijn toch gescheiden.’
‘Je vader kan me nog altijd parfum geven.’
‘Maar niet zo'n dure.’
‘Zou je het anders willen?’
‘Dat zeg ik niet.’
Maar als ik bij haar vader een kop thee drink, zit ze glunderend tussen ons in. Haar hoofd schiet van links naar rechts, van hem naar mij, geen woord van wat we zeggen wil ze missen.
‘Maar jij verstaat toch geen Engels?’
‘Ik versta wel Engels!’
Paaszaterdag en mijn dochter gaat met haar stiefzus mee naar de kapper om de
| |
| |
‘puntjes’ te laten bijknippen, maar komt met kort haar thuis. De coupe is niet geslaagd maar ach, zeggen we, het groeit wel bij. ‘Hou je hoofd onder de kraan. Was de troep eruit die ze erin hebben gesmeerd. Dat helpt.’
De volgende dag komt haar vader haar ophalen. We verwachten hem tegen etenstijd maar om drie uur hoor ik zijn auto al op de oprit. Hij kijkt op en ziet het kortgeknipte kopje bij het raam van haar kamer.
‘Wat heb jij met onze dochter gedaan?’
Hij is razend. Woedend. Verontwaardigd. Ontdaan.
Het duurt eeuwen voor we beseffen dat hij dit meent. Dat hij naar huis wil. Dat de gezellige paasmaaltijd in het honderd zal worden gestuurd.
Ik trek me met mijn huisgenoten in de badkamer terug.
‘Spreek jij met hem, mama.’
Maar hij wil niet spreken. Wat ik heb gedaan, is onvergeeflijk. En als ik nog één keer aan zijn dochter raak... Nee, hij blijft niet en ook zij mag niet blijven.
‘Doe dit niet,’ zeg ik. ‘Doe dit niet opnieuw.’
Maar hij blijft onwrikbaar. Dus moet ik huilen. Ik ga letterlijk op mijn knieën voor hem. Haat hem omdat ik dit moet doen. Ik zeg: in naam van alles wat we ooit hebben meegemaakt, smeek ik je. Ik zeg: uit respect voor de kinderen die we hebben verloren. Ik zeg nog van alles. Theatrale onzin. Of geen onzin.
Hij blijft, maar zit uren verstomd van woede. Af en toe breng ik hem een kop thee. Niemand anders durft hem te benaderen. Rond zeven uur arriveren de andere gasten, een echtpaar met vijf kinderen die goddank druk tateren. Na het voorgerecht ontdooit hij.
‘Maar dat dit nooit meer, nooit meer gebeurt,’ zegt hij.
Wat? denk ik. Wat heb ik in hemelsnaam gedaan?
‘Zwijg nu, mama,’ beveelt onze dochter. ‘Zwijg. Ik wil hier nooit meer over praten. Nooit meer. Dit is niet gebeurd.’
Als ik voor vijf weken naar het buitenland vertrek, krijgt hij eindelijk zijn zin. Hij komt me met onze dochter opzoeken en we zijn drie dagen samen. De eerste uren praten we opgewonden, vertellen elkaar honderduit. Daarna vallen we stil.
‘Jullie zijn rare mensen,’ besluit onze dochter opnieuw. ‘Eerst zo druk, dan zo stil.’
Hij slaapt slecht op de canapé. ‘Kom erbij,’ zeg ik 's morgens. Hij schuift bij mij en onze dochter in het brede tweepersoonsbed. Zij kijkt even van haar boek op, fronst haar voorhoofd, haalt haar schouders op. Rare mensen.
Ik lig tussen hem en haar. Voel niets. Denk niets. Denk: ik voel niets. Blijf niet lang liggen. Ga onder de douche.
Op straat lopen we niet samen. Mijn dochter haakt haar arm door de mijne en we stappen snel door de ellenlange straten. Zij en ik stappen altijd snel, zeker als het koud is zoals vandaag. Maar hij blijft achter. Slentert haast.
‘Kan het wat langzamer?’ vraagt hij als hij ons bij een metrohalte heeft ingehaald.
‘Waarom?’
‘Er is toch geen haast.’
Later in de badkamer vraag ik het hem. Waarom hij de hele dag zo achter ons aan slenterde.
‘Mijn been doet pijn.’
‘Je been? Waarom zei je dat niet?’
‘Ik vroeg je toch of je langzamer kon lopen.’
‘Maar je zei niet waarom. Nu dacht ik dat je wilde dwarsliggen. Dat als ik snel stapte, jij precies langzaam ging lopen. Waarom kan je niet zeggen wat er is?’
‘Ik heb het toch gezegd.’
‘Nee, je hebt het niet gezegd.’
‘Ik had gehoopt,’ zegt hij, ‘dat we deze drie dagen als een gezin zouden zijn.’
| |
| |
‘We zijn geen gezin. We zijn al meer dan zeven jaar geen gezin. Je zou haar van me hebben afgenomen. Je zou ervoor hebben gezorgd dat ik haar nooit meer zag.’
‘Zeg niet zulke domme dingen. Jij en ik zijn familie. Wat je ook doet, waar je ook naar toe holt, met wie je ook leeft. Jij bent familie van ons.’
Ons, denk ik maar slik het in.
We verlaten de badkamer, stappen de woonkamer in waar onze dochter vredig zit te lezen, zelfs niet opkijkt als die vreemde wezens, haar ouders, de kamer binnenkomen.
Ik bel hem omdat ik wil dat hij dit verhaal als eerste leest. Ik wil weten of hij ermee kan leven.
Hij heeft een aantal kruisjes in de marge gezet en in bijna alle gevallen moet ik hem gelijk geven. Samen passen we de tekst aan.
‘Maar ik heb mijn best gedaan om alles zo fair mogelijk te vertellen,’ verdedig ik mezelf.
‘Jij bent zoveel vergeten,’ zegt hij. ‘Ik begrijp niet hoe het mogelijk is om zoveel te vergeten. Kijk,’ zegt hij en hij toont me kindertekeningen van onze dochter die hij ingelijst in de logeerkamer aan de muur heeft gehangen.
‘Wat lief,’ zeg ik en kijk dan naar de hoek waar vroeger de matras lag waarop ik sliep nadat ik uit de echtelijke slaapkamer was verhuisd. Hoe ik die dag bang was dat hij me zou slaan. Soms kwam hij in de deuropening buurten. Vroeg of ik trek had in een aperitiefje. Of zei dat ik voor zijn part naar Australië kon verhuizen. Dat hij zich wel zou redden. En of ik trek had in een aperitiefje.
Ik kijk naar de tafel waaraan ik toen schreef, en waarop nu boeken en papieren van hem liggen. Mijn oog valt op een houten ladenkastje.
‘Wat een leuk kastje,’ zeg ik.
‘Meen je dat?’
‘Ja, erg mooi. Waar heb je het vandaan?’
‘Ik heb het jou gegeven. Je vond het lelijk.’
‘Dat kan niet.’
‘Toch wel. Je zei: zo'n lelijk ding. Wat moet ik met zo'n lelijk ding. Het kwam vanwaar ik toen werkte. Ze wilden het weg. Ik heb het toen voor jou meegebracht. Maar jij vond het lelijk. Je wilde het niet hebben. You were horrible,’ zegt hij. ‘Horrible, horrible.’
Vaag herinner ik me een kastje.
Maar mijn reactie, nee, die kan ik me niet voorstellen.
‘Dus eigenlijk is dit kastje van mij,’ zeg ik met een glimlach.
‘Ja,’ zegt hij, ‘het is van jou.’
‘Dan moet ik het maar eens meenemen.’
‘Als je wil.’
‘En het verhaal,’ vraag ik, ‘is het aanvaardbaar voor jou nu?’
‘Ach het verhaal,’ zegt hij. ‘Dat is jouw verhaal.’
|
|