Hollands Maandblad. Jaargang 1995 (566-577)
(1995)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Popmuziek als het grote verlangen
| |
[pagina 16]
| |
columnisten schrijven immers niet over zulke kinderachtige en triviale onderwerpen. Maar eerlijk gezegd zou ik niet weten hoe anders dan autobiografisch over pop te schrijven. De jaarringen van mijn ziel zijn ingekerfd door muziek. Zodra ik de eerste akkoorden van Pretty Flamingo van The Manfred Mann hoor, doemen de bloedstuwende contouren van Loesje K. weer in mijn hoofd op, voor mij als tienjarig ventje onbereikbaar ver weg liggend naast haar transistorradiootje op de Grote Wei van Zwembad Klarenbeek. Bij Need Your Love So Bad van Fleetwood Mac voel ik mijn klamme gymnasiastenhanden weer op een paar zacht wiegende meisjesheupen rusten. Close To The Edge van Yes: voor de eerste keer bedwelmd door geestverruimende middelen. Het vroege oeuvre van Ry Cooder: beslaat zo'n beetje mijn hele studententijd en dus is de slideguitar onverbrekelijk verbonden met eindeloos roken, gezwets, kaarten en bierdrinken op een achterkamertje in de Nijmeegse binnenstad. Popmuziek gaat altijd over verlangen en hoe kun je in godsnaam over verlangen schrijven zonder het over jezelf te hebben, zonder je ziel bloot te leggen?
Pop is verbonden met diepe emotionele ervaringen als seks en verliefdheid, eenzaamheid en vriendschap, vrijheid en rebellie. En omdat de puberteit en adolescentie doorgaans de hevigste beleving van die gevoelens brengen, is pop in de eerste plaats hét cultuurgoed van de jeugd. Dat is niet altijd zo geweest natuurlijk. Pop is immers nog geen halve eeuw jong en vóór de geboorte van rock 'n' roll in het midden van de jaren vijftig hebben jongeren zich nooit zo sterk geïdentificeerd met één bepaald muziekgenre. In de jaren zestig groeide rock uit tot een nieuwe lifestyle, waaraan de jeugd zich in vrijwel alle westerse welvaartstaten gretig conformeerde. Die ongelofelijk snelle verspreiding van popmuziek is een van de zegeningen van het moderne kapitalisme. Zonder koopkrachtige jongeren, zonder reclame, (transistor)radio, televisie en nieuwe opname- en afspeeltechnieken zoals de pick-up en de grammofoonplaat was Elvis Presley een zingende vrachtwagenchauffeur in Memphis gebleven en speelde Chuck Berry zijn ‘Rock 'n' Roll Music’ nog steeds voor een select publiek van kappersen bajesklanten. Pop is uiteraard gesmaad om die hoerige relatie met het grootkapitaal. Tegenwoordig komt het industriële karakter van dit miljardenbedrijf nergens scherper tot uitdrukking dan in het gelikte 24-uurs entertainment van mtv. De ‘linkse’ kritiek op rock werd in de jaren tachtig op naargeestige wijze verwoord door de eerste rockgeleerde Simon Frith,Ga naar eind1 maar de commerciële exploitatie van pop werd ook recentelijk nog door een Amerikaanse historicus aangevoerd als een getuige à charge tegen de jongerencultuur van de jaren zestig.Ga naar eind2 Zulke visies getuigen niet alleen van ideologische vooringenomenheid, maar ook van een gebrekkig inzicht in het ambivalente fenomeen van de teenagercultuur. In de late jaren vijftig was de teenager in de Verenigde Staten ontdekt door reclamemakers en marktonderzoekers. Alhoewel de meeste pedagogen in het teenagerdom niet veel meer zagen dan de oude adolescentie-problematiek in een modern jasje, verwijst het begrip ook naar een bijzondere consumentengroep, een veelbelovend leeftijdsspecifiek segment van de markt. De teenagers vormden immers een razendsnel groeiende afzetmarkt voor kleding, schoenen, cosmetica, grammofoonplaten, geluidsapparatuur, brommers, muziekbladen, snoep en soft drinks. Hoewel de teenagercultuur dus bewust gecreëerd was uit commerciële overwegingen, ontwikkelde zij al snel een eigen dynamiek. De hedonistische teenagercultuur mocht dan van origine een geraffineerde manier van marktmanipulatie zijn, zij werd spoedig geannexeerd door de doelgroep zelf, die er naast het advertentiekanaal een tweede kanaal voor eigen gebruik in aanbracht. De ontvanger kon nu ook zelf uitzenden en vanaf dat moment werd de teenagercultuur tevens een spreekbuis voor rebelse en maatschappijkritische boodschappen zoals onder meer de Rolling Stones, Bob Dylan en Frank Zappa bewezen. Hoewel geboren uit het kapitalisme toonde de teenagercultuur zich alras even moeilijk bestuurbaar en voorspelbaar als haar schepper. En sedertdien zijn commercie en innovatie in hun permanente wedloop verwikkeld: alle aanvankelijk subversieve muzikale uitingen, van underground tot en met rap, zijn tot dusver ingehaald door het grote geld van de massaconsumptie. Dat tweede kanaal, dat voortdurend oproept tot verzet en agressie, zorgt ervoor dat de meeste mensen rond hun vijfentwintigste jaar het spoor in de popmuziek definitief bijster raken. De vormende jaren zijn voorbij, de Loesjes hebben hun | |
[pagina 17]
| |
begeerlijke contouren definitief aan andere kerels toevertrouwd en de eigen emoties zijn al of niet binnen een huwelijk op kamertemperatuur gestabiliseerd. Alleen bij hevige dronkenschap wordt Volume II van The Soft Machine nog weleens uit de morsige en zwaar gehavende hoes gerukt. En soms, tijdens een eenzame nachtelijke rit naar de autoradio luisterend, prikt opeens een ‘gouwe ouwe’ venijnig in de dichtslibbende slagader van de hartstocht. Maar afgezien van deze sporadische opflikkeringen, zijn het toch stille jaren geworden. ‘The day the music died’ kwam in mijn geval op het moment dat mijn jongste zoon de naald van de B&O-platenspeler tussen duim en wijsvinger verfrommelde, nadat hij eerder zijn kleine vingertjes in mijn geluidsboxen had gepriemd. In de jaren daaraan voorafgaand had ik mij nog vrij intensief gestort op de klassieke - ook wel aangeduid als ‘serieuze’ - muziek. Dat waren die draderige jaren tachtig: afgestudeerd, een nette betrekking, op tijd naar bed en het zoveelste kabinet-Lubbers aan de macht. Kortom, het leven dat Kink Ray Davies met zijn milde sarcasme | |
[pagina 18]
| |
heeft bezongen in nummers als Well Respected Man, Shangrila (‘here's your reward for working so hard...’) enzovoort. En maar luisteren naar al die prachtige uitvoeringen van de Brandenburgse Concerten! De uitdrukking ‘gespeeld op authentieke instrumenten’ werd een soort muzikaal synoniem voor ‘zonder toevoeging van kunstmatige conserveermiddelen’. Weliswaar klonk het mij af en toe in de oren alsof De Vier Jaargetijden op kapotte instrumenten gespeeld werden, maar dat weet ik aan een nog onvoldoende gescherpt gehoor. Ook kostte het mij grote moeite het beeld van Bianca Castafiore - ‘Ha, ik lach...’ - van mijn netvlies te verdringen, wanneer ik met wapperende haren probeerde mee te drijven op de rondborstige sopraanpartijen in de Aïda, de Norma en hoe al die negentiende-eeuwse dames verder allemaal mogen heten. Ik was nu eindelijk van de straat; een volwassen en beschaafd mens geworden, ook al zeurde er voortdurend een vaag gemis in mij tijdens het genieten van deze cultuurschatten. En langzaam drong het tot mij door dat ik niets voelde bij deze muziek, dat ik er nog nooit een traan bij gelaten had, behalve die ene keer toen ik tijdens een Satie-vertolking door Reinbert de Leeuw de slappe lach kreeg. Na iedere met een gul applaus beloonde compositie stond de pianist op en beende nog half in trance naar een zijdeur van het podium. Die deur zat echter op slot, zodat de kunstenaar na enig machteloos geruk aan de klink verdwaasd naar de andere uitgang liep. Toen hij zich voor de derde maal vergiste, werd het mij te machtig. Purper van benauwdheid struikelde ik naar de foyer, waar ik pas na enkele minuten weer enigszins op adem was en vervolgens niet meer terug de concertzaal in durfde. Het is mooi, die muziek, maar het is niet voor mij, of liever gezegd: het is niet ván mij. Het vindt de weg naar this ol' heart of mine helaas versperd en het kan niet mijn Grote Verlangen verklanken, wat dat ook moge zijn. Die verpletterende waarheid ben ik verschuldigd aan Reinbert de Leeuw; en aan de verwoestende peutervingertjes van mijn jongste zoon dank ik de materialisering van dit inzicht. Verdreven uit het stralende high culture-paradijs, probeerde ik nog even mijn weg terug te vinden naar het groezelige low culture-buurtje waarin ik opgegroeid was. Het probleem was waar de informatie vandaan te halen. Als teenager baseerde ik mijn aanschafbeleid kritiekloos op de plaatbesprekingen van Jan Donkers, Wim Noordhoek en Peter Schröder. Maar waar was Aloha gebleven? En waar waren de radioprogramma's van vroeger: de Joe Blow Show, Nashville, Elpeepop? Nu kwam er alleen nog maar muzikale diarree uit mijn radio. En met wie kon ik eigenlijk nog praten over pop, nu mijn vrienden- en kennissenkring louter uit volwassen en beschaafde muziekminnaars bestond? Ik had een veelvoud te besteden van mijn vroegere studentenarmoedje, maar wist nu absoluut niet waar mijn geld aan uit te geven. Na het aanschaffen van drie misse platen (op advies van dat kinderachtige muziekblad Oor), verloor ik mijn belangstelling voor muziek. En toen de geluidsinstallatie kapot was, kwam het dus niet in mij op iets nieuws te kopen. Een mens kan best zonder muziek leven, nietwaar? Soms, vooral wanneer ik dodelijk vermoeid ben van mijn amechtig gejaag op telkens weer nieuwe muzikale sensaties, denk ik nog weleens verlangend terug aan die stille jaren tachtig.
Zonder de uitvinding van de cd zou ik waarschijnlijk voorgoed in dit muziekloze tijdperk zijn blijven steken. In de zomer van 1991 kocht ik zo'n door audiofreaks verfoeid torentje van Japanse makelij: tuner, dubbel cassettedeck, cd-speler, een paar uiterst matige boxjes, kortom: de hele mikmak verantwoord geïntegreerd in de smaakvolle rolluikkast. Nu de cd's nog. In het Utrechtse Plato-filiaal - de betere cd-winkel - stelde ik met ontroerde vreugde vast dat al mijn oude helden - ook degenen wier platen al jaren niet meer te krijgen waren - liefdevol van het vinyl naar de zilveren schijfjes waren overgebracht. En vanaf dat moment begon ik schaamteloos en gulzig mijn jeugd terug te kopen. Ik ben nu op een leeftijd gekomen waarop ik de klok op ieder gewenst moment terug moet kunnen draaien, zo hoorde ik mezelf tegen vrienden zeggen. Op de een of andere manier klonk de ironie die ik in mijn woorden probeerde te leggen, vals. De eerste tijd besteedde ik aan een bijna archeologisch gegraaf in mijn muzikale prehistorie. Stukje bij beetje reconstrueerde ik de oerknal van 1966-1967, die ongelofelijke popexplosie, die nadien nooit meer geëvenaard is: Revolver van The Beatles, Blonde on Blonde van Dylan, Younger Than Yesterday van The Byrds, One Nation Underground van Pearls Before Swine, het debuut van Moby Grape. Ik had die muziek overal bij me, vooral in de auto waar ik de kinderen | |
[pagina 19]
| |
impregneerde met mijn ‘klassieken’. Na een lange gezinsvakantie in Zuid-Frankrijk hoorde ik thuisgekomen mijn dochter aan een vriendinnetje vragen: ‘hoe vind jij de Byrds eigenlijk?’, waarop het kind haar aankeek alsof ze uit een ander universum was geschoten. Intussen ruzieden mijn twee zoons over wie het beste de drumpartijen van Keith Moon kon naspelen op een zelf gefabriekte drumkit. Maar terwijl ik mijn basis-collectie aanlegde, merkte ik dat ik jarenlang geslapen moest hebben. De periode 1975-1985 was vrijwel geheel aan mij voorbijgaan. En wat had ik veel gemist! Terwijl ik mijzelf kwelde met ‘serieuze’ muziek, had Steely Dan de meest ongelofelijke albums gemaakt. En terwijl ik Dusty Springfield, Grace Slick en Joni Mitchell probeerde in te ruilen voor Maria Callas, Joan Sutherland en Emma Kirkby, was mij ontgaan dat de categorie ‘damesvocalisten Engels’ - vanouds een zwak van me - een haast bedwelmende uitbreiding had ondergaan. Wat een hartverscheurende schoonheid onder deze sirenen: Rickie Lee Jones, Tori Amos, Heather Nova, Iris De Ment, Mary Chapin Carpenter, inderdaad te veel om op te noemen. Kopen, kopen, kopen! Natuurlijk bleven er deuren voor mij gesloten in dit nieuw ontdekte labyrint. In de martelkamers van de heavy metal (trash, death & doom) kan ik niets meer van mijn gading vinden - te oud denk ik - en de deur van het magazijn voor ‘techno, synth & ambient’ heb ik nog altijd niet durven openen. Van reggae heb ik nooit gehouden en wereldmuziek met dat Arabische gejammer erdoor mag je ook van me hebben. Ik ben op grond van mijn popsmaak ongetwijfeld moeiteloos op de middelbare leeftijd te dateren: zwaarmoedige singer-songwriters (met een krachtige voorkeur voor de damesvocalisten), veel blues en natuurlijk het nodige retrospul. Mijn smaak is met andere woorden gestabiliseerd en conservatief geworden. Maar over die connectie tussen mijn smaak en mijn leeftijd tob ik niet langer. Dat is de emancipatie van de oude popknar, denk ik. Tussen al dat computergestuurde housegebonk prijs ik mij gelukkig dat míjn muzikale roots in de jaren zestig en zeventig liggen. Juist daarom vind ik dat depreciërende begrip ‘retro’ zo misplaatst. Die uitdrukking moet bedacht zijn door een nog niet geëmancipeerde leeftijdgenoot. De term ‘retro’ suggereert een misprijzend oordeel over traditie, over genrevorming en het bewust kiezen van een plaats binnen een bepaalde muzikale stijl. Maar waarom zou popmuziek zichzelf voortdurend moeten vernieuwen? Waar komt dit heilige innovatiedogma vandaan? Is het angst voor de onvermijdelijke ouderdom en de dood? Wat is die drang naar permanente verandering anders dan een ijdele poging zichzelf te vrijwaren van geestelijk en lichamelijk verval? Tegelijk - en dat is een interessante paradox - is met de aanduiding ‘retro’ het verleden heilig en onaanraakbaar verklaard. Wie zegt dat de Jayhawks beter en mooier spelen dan de Flying Burrito Brothers in hun beste dagen, maakt zich schuldig aan een soort blasfemie.
Rock 'n' roll heeft zich gelukkig nooit iets aangetrokken van dit soort heiligheid. De geschiedenis van rock hangt aan elkaar van epigonisme, brutaal jatwerk, respectloze vervalsingen, ingenieuze mixages en illegale omsmeltingen. Dat kan de echte popliefhebber allemaal niks schelen; hém gaat het immers om slechts één soort authenticiteit: die van het Grote Verlangen. Dat is van altijd en overal en het heeft geen zin het te ontkennen, weg te stoppen of af te doen als puberale romantiek. ‘Everybody has a hungry heart’. Nou ja, iedereen... ik in ieder geval wel. En jonger dan gisteren ben ik ook. |