Druifluis in de wijngaard
De metahistorie teistert het plezier aan de historie
door J.R. Evenhuis
Historici en filosofen mogen de laatste tijd doen alsof zij voor elkaar van nut zijn, maar indien er nog een geschiedschrijving van allure had bestaan, zou die er zich niet voor schamen op veilige afstand van de filosofen te blijven. Jacob Burckhardt wilde bijvoorbeeld onder geen beding dat men zijn colleges, postuum onder de niet door hemzelf gekozen titel Weltgeschichtliche Betrachtungen uitgegeven, met geschiedfilosofie zou verwarren. Voor hem was geschiedfilosofie, vooral Hegels ‘keckes Anticipieren eines Weltplanes’, zelfs het tegendeel van geschiedschrijving: ‘Want geschiedenis, die uit coördineren bestaat, is niet filosofisch en filosofie, die subordineert, is daarmee per se al onhistorisch.’
Huizinga deelde die weerzin van zijn grote voorbeeld tegen een vermenging van historie met filosofische gedachtengangen. Daarbij werd hij geholpen door het feit dat hij nog veel minder dan Burckhardt een natuurlijk ontwikkeld gevoel voor filosofie en theologie had. Hij kwam er zonder enige schaamte voor uit dat het hem daaraan ontbrak.
Dat bleek als de protestantse theoloog Gerardus van der Leeuw, iemand die toch werkelijk zijn best heeft gedaan om ook een publiek buiten zijn vakgebied (vooral muziekhistorisch) aan te spreken, af en toe een van zijn boeken aan Huizinga toezond. Op 17 januari 1941 schreef die aan Van der Leeuw een dankwoord, nadat hij diens Der Mensch und die Religion had ontvangen. De brief moet voor de ontvanger wat teleurstellend zijn geweest, daar hij het volgende kreeg te horen: ‘Ge eischt te veel voor mijn onphilosophisch verstand. Bij iedere zin moet ik pauseeren en nadenken... De taal van de hedendaagsche psychologie en wijsbegeerte blijft mij in den regel onverstaanbaar...’
Toch heeft dezelfde Huizinga, met zijn ‘onfilosofisch verstand’, zich eens laten overhalen een voorwoord bij een filosofisch werk te schrijven. Dat moet hem zo mogelijk nog meer hoofdbrekens hebben gekost dan het boek van Van der Leeuw, daar het voor het grootste deel uit een poging bestond de filosofie van Martin Heidegger bij een Nederlands publiek te introduceren. Het ging om de eerste publikatie van R.F. Beerling Antithesen. Vier studies (Haarlem, 1935), die toen nog geen enkele reputatie genoot en bovendien als liefhebber buiten elk academisch verband zijn kennis van zaken had verworven.
Hoe kwam Huizinga, die liever niet vrijwillig de lectuur van filosofische werken op zich nam, er toe hier zo'n opmerkelijke uitzondering te maken? Wel, Beerlings uitgever, Tjeenk Willink, gaf ook Huizinga uit, en omdat relaties tussen auteurs en uitgevers in die tijd nog zeer vriendschappelijk konden zijn, wilde Huizinga zijn uitgever wel een dienst bewijzen. Maar wie denkt dat Huizinga in zo'n gelegenheidsstuk wel even zijn afkeer van de filosofie zou onderdrukken, die vergist zich. Al kon hij dan Beerling zelf buiten schot laten, daar diens boek geen eigen wijsgerig stelsel bracht, de moderne filosofie kreeg van Huizinga de volle laag, vooral voorzover die zich verstoutte het werk van historici in opspraak te brengen door allerlei vragen te stellen naar de rechtmatigheid van de principes waarop dat vakgebied zich baseert.
‘De geschiedkundige,’ aldus Huizinga (in dit voorwoord), ‘die zijn diepste bevrediging vindt in de historische arbeid zelf, waarbij hij, ook al is hem de beroering aangaande de grondslagen dezer wetenschap ten volle bekend, geen ogenblik wanhoopt aan de stelligheid en de waarde van zijn werk, voelt tegenover de hedendaagse bespiegeling, zo geneigd alles op losse schroeven te stellen, telkens de behoefte om de wijsgeer toe te roepen: gij weet niet wat gij doet. Gij spreekt voor een publiek dat u, dragers van een tijdgeest, maar al te goed verstaat, doch de historie zelf niet kent, de graad van haar zekerheid niet kan beoordelen, de bevrediging van eigen onderzoek nooit ervaren heeft en daardoor in de grond u misverstaat.’
We zijn nu een halve eeuw verder en de his-