Canis Lupus
door Saskia van der Valk
In mij waart een wolf. Canis Lupus, hond-wolf, in deze tijd een bijna uitgestorven soort. Op onverwachte plekken echter - de bergen van Iran, de vuilnisbelten van Rome - duikt hij plotseling weer op, een enkel wijfje, een drietal jonge mannetjes, een heel roedel tegelijk. Canis Lupus doodt om te eten maar onder extreme omstandigheden neemt hij genoegen met aas, of zelfs met meikevers.
Meikevers! Hap, slik, de kevers kruipen door je keel, krabbelen je slokdarm in, je maag, je voelt de wriemelpootjes spartelen, minstens een kwartier, want zolang duurt het voor het zuur ze klein krijgt.
Wat moet je anders? Aas? De lucht alleen al maakt je ziek. En wat je er allemaal van kunt krijgen: acute braakneigingen of darm doorknagende wormen. Nee, laat dan de torren maar krioelen in mijn buik. De klauwen jeuken toch al in mijn polsen, de tanden stuwen in mijn lege kaak.
Ik grabbel in de la van het nachtkastje, vind de spiegel, breng die naar mijn gezicht. Een oude vrouw met kort stijl haar, een huid die grauw afsteekt tegen het witte sloop. Rond de mond een aura van rimpels, ogen van grijze steen met daarachter vonkend, niet zo ver weg meer, een glimp van geel.
Daar knarst de deur, daar verschijnt het hoofd van de verpleegster. Mijn kleindochter is er. ‘Laat maar binnen,’ zeg ik. Kinderen. Kleinkinderen. Het zij zo. De deur zwaait verder open. Een jonge vrouw, een meisje bijna, stapt binnen. Sliertig lichaam, slank, fijne ledematen. Hoe oud? Twintig? Ze kijkt naar me. Grootmoeder wat heb je een grote ogen.
Bloed van mijn bloed, rib van mijn rib, dochter van mijn godvergeten zoon. Gewoonlijk vreten wolven honden, maar soms, als ze niets anders kunnen krijgen, paren ze ermee. De kruisingen blijken levensvatbaar.
Het meisje lacht. Haar gezicht is ontegenzeglijk mooi. Matte huid, geprononceerde neus. Krullen. Ze klemt een potje gele krokussen in haar hand.
Grootmoeder wat heb je een grote ogen. Jazeker wicht. Vroeger, in de zestiende eeuw, druppelden vrouwen belladonna tussen hun wimpers. Mooie dame, truc suprème, maakt de ogen groter, glanzender, verleidelijker. Wolfskers, familie der nachtschaden, veroorzaakt op den duur ademhalingsmoeilijkheden, verlammingsverschijnselen en waandenkbeelden, maar wie betaalt niet graag die prijs?
Vanochtend heb ik uit een oude toilettas een flesje eyeliner opgediept, kind, dochter, en ik heb met mijn spiegel in de ene hand en het kwastje in de andere een bevende streep over het bovenste ooglid getrokken. De pathetiek van een lubberende rimpelwang besmeurd met rouge.
Ik was zevenendertig toen je grootvader mij huwde. Een weduwnaar met twee puberzoons. Huishoudsters waren duur in die tijd. Belladonna in de ogen en een rode rode mond. Het zijn mijn laatste dagen, kind. Zet die belachelijke bloemen neer en neem een stoel.
Op de gang klinkt het gerammel van de naderende theekar. ‘Thee of vruchtesap, mevrouw?’ ‘Thee. En ook voor deze dame.’ ‘Ja mevrouw.’ De thee wordt ingeschonken, de kopjes worden neergekwakt. ‘Dag mevrouw.’
De kar klingelt verder. De kleindochter vraagt: ‘Hoe gaat het met u?’
Door het raam kijk ik naar buiten. Een blauwe lucht, een groen gazon, een bij-