| |
| |
| |
De schrijver als prieelvogel
Door Gerrit Krol
Er zijn nogal wat kinderen, jongens vooral, die piloot willen worden, of brandweerman, of voetballer. Maar ik heb nog nooit een kind ontmoet dat dichter wilde worden. Als je nog nooit een vers hebt geschreven, kom je ook niet op het idee dichter te willen worden en heb je wel verzen geschreven, dan ben je het al. Dichten is geen vak, maar meer zo iets als spreken, eten of slapen. Natuurlijk weet je als jong dichter dat er nog heel wat te leren valt. Maar zo voel je dat niet. Je voelt je ook zonder leermeesters al gauw tot alles in staat.
Net als elke beginneling was ik van mening dat het helemaal geen slechte gedichten waren die ik schreef. Dat ik dat dacht kwam doordat ik ten eerste weinig goede dichters las en ten tweede niet de moed had mijn werk door anderen te laten lezen en beoordelen. Bovendien meende ik, als elke beginneling, dat ik tot de avant-garde behoorde. En omdat ik van die avant-garde verder niemand kende, zag ik mijzelf, incognito in de regenachtige straten van Groningen, nog het liefst als een verkenner, eenzaam op een vooruitgeschoven post. Een heroïsche gedachte die mij - tastend, blind en eigenlijk analfabetisch dichtertje dat ik was -, het broodnodige zelfvertrouwen gaf. Het is niet eens zo lang geleden dat ik deze misschien wat onverantwoordelijke houding, als dichter, verantwoord zag in een stevig boek over literatuur, geheten Tekst en lezer, waarin de schrijver, J.J.A. Mooij, de moeilijke vraag stelde: wanneer is iets literatuur, en op deze vraag zelfs een antwoord gaf. Een tekst T is literatuur als ze voldoet aan minstens twee van de volgende drie voorwaarden:
1) | T lijkt op literatuur, meer dan op iets anders, |
2) | T lijkt goed aan te sluiten bij de literaire overlevering, |
3) | T lijkt een bijdrage te leveren tot een interessante vernieuwing van de literaire overlevering. |
Deze definitie moge enigszins teleurstellen omdat men op die wijze nog niet weet wat literatuur is. De nogal tautologische bepaling belicht voornamelijk het traditionele aspect van het genre. Iets is literatuur als het past in de literaire traditie of deze traditie op een interessante wijze vernieuwt. Maar bij nader inzien geeft de definitie een scherp, bijna dialectisch beeld van wat het werkelijke probleem, wat de kunst van de schrijver is: het ene te zijn zowel als het andere. Dit is een definitie op het scherp van de snede. Een satelliet lanceren die niet, door gebrek aan kracht, naamloos terugvalt op de aarde en ook niet een satelliet die zich aan haar aantrekkingskracht onttrekt, want daarmee zou hij zijn doel voorbijschieten. En dat doel is: in een baan om de aarde het bestaan van de aarde bevestigen en zelfs uitbreiden. Een tekst, of laten we zeggen een roman dient zowel aan te sluiten bij de literaire traditie als een bijdrage te leveren tot een interessante vernieuwing. Vooral die laatste woorden: ‘bijdrage leveren tot een interessante vernieuwing’ - heb ik ontvangen als een ansichtkaart waarvan men wel in de krant leest dat die veertig jaar onderweg geweest is, door de ptt alsnog keurig bezorgd. Zo'n kaart komt nooit te laat.
Jaren geleden was ik de bezitter van een groot weiland. Ik deed daar aanvankelijk niets mee. Ik wilde wel 'ns weten wat er gebeurde als die grasvlakte aan zijn lot werd overgelaten. Dat kon ik zien: boterbloemen in het tweede jaar, brandnetels in het derde jaar. In het vierde jaar pootte ik aardappelen, omdat aardappelen onkruid verdelgen. In het vijfde jaar werd het land omgeploegd en zaaide ik het vol met zaad van buitenlandse grassen, die mij een zomer lang de illusie gaven uit te kijken over een Amerikaanse prairie. In de winter vroor al dat mooie, lange gras dood en in het voorjaar bood het land mij, heel onnederlands, een dorre aanblik. Wie heeft ooit 's zomers grijze weilanden gezien? Ik. Het mijne. In het najaar was al dat grijze gras verdwenen: het had plaats gemaakt voor mos. En paddestoelen. Niets aan doen, dacht ik, nu komt het. Het kwam. In het voorjaar zat mijn land onder de uitslag zou je kunnen zeggen van duizenden viooltjes, grote plekken vol van die kleine, wapperende, veelkleurige bosviooltjes. Niets aan doen, riep ik mijn huisgenoten toe, we zijn nu waar we wezen willen. Een jaar later waren al die viooltjes
| |
| |
weer vertrokken: ze hadden plaats gemaakt voor aardappelen die, nooit gerooid, nu eindelijk hun kans kregen.
Wat ik van dit alles heb geleerd is dit: als iets zomaar ontstaat, ontstaat het tegelijk ook op een andere plaats. Al die viooltjes hadden opeens dezelfde ideale omgeving en dus kwamen ze op. Niet één uitgezonderd. De evolutieleer leert ons hetzelfde, maar dan in het groot, op zeer lange termijn: waar ruimte is voor iets nieuws, komt dat nieuwe er ook. Vroeger dacht ik altijd dat een nieuwe soort altijd met één exemplaar begon. In het kader daarvan, en met de boeken van Nietzsche over de nieuwe mens in de hand, meende ik dat het eerste exemplaar van deze nieuwe mens misschien wel... ikzelf was. Daarom wilde ik per se onder alle omstandigheden origineel wezen. Dat trekje ben ik nooit helemaal kwijtgeraakt, maar intussen weet ik beter. Ik weet nu dat met geen mogelijkheid zal kunnen worden voorspeld hoe die nieuwe mens eruit zal zien. De nieuwe mens zal worden bepaald door de ruimte die er opeens is, voor hem. Op een nacht zullen er overal gaten vallen, onder ons, overal hetzelfde gat. En de volgende dag zullen er, bepaald door deze mal, overal dezelfde nieuwe mensen zijn.
Een daarmee samenhangend probleem dat mij al jaren fascineerde, eigenlijk al zolang ik kan schrijven, dus vanaf de lagere school - is dat van de aap achter de typemachine. Als je dat beest z'n gang laat gaan, dan komt het vroeg of laat, waarschijnlijk laat, maar het komt: het moment dat er op papier een nog nooit eerder geschreven wijsheid te lezen staat. Het is duidelijk dat het dier er geen benul van heeft en dat zijn prestatie, als je dat zo noemen wilt, louter door het toeval tot stand is gekomen. Nou, dat toeval wilde ik wel een handje helpen. Liever dan een roman schrijven waarvan de waarde door de bestaande literatuur wordt bevestigd, schrijf ik - zo heb ik jaren lang gedacht - een roman waarvan de waarde door de bestaande literatuur wordt ontkend. Als ik maar de meest onwaarschijnlijke boeken schreef, zou ik allicht op een dag de roos raken die nog niemand had geraakt: een wereld die we tot dan niet kenden en misschien zelfs wel meteen het middelpunt ervan. Er was me veel aan gelegen die wereld te ontdekken, dus ik nam het op me het ene schrift na het andere vol te pennen - in de hoop dat ik een keer het licht zou zien. Dit was allemaal in de tijd dat ik nog gewoon naar school ging en 's avonds zogenaamd mijn huiswerk maakte. Dat huiswerk was van een heel andere allure. Ik had mijzelf tot taak gesteld elke avond een gedicht te schrijven. Aan de school zelf deed ik niet veel. Dat ik nu en dan een klas doubleerde kon me niets schelen. Die school diende als camouflage. Eenmaal in militaire dienst schreef ik gewoon door, gecamoufleerd door schriftelijke cursussen die ik voorgaf te volgen. Dat ik in twee jaar tijds vier romans heb geschreven heeft niemand gemerkt. Het waren geen goede, of zelfs ook maar leesbare romans. Het was vooral: veel. Wennen aan volume, noemde ik het. Toen ik weer eenmaal als vrij man door de straten van Groningen kon lopen heb ik ze nog in het net getypt, naar uitgevers gestuurd, zonder commentaar teruggekregen en met de vuilnisdienst
meegegeven. Behalve één bundeltje gedichten, dat heb ik nog een paar maanden gekoesterd, maar ook dat bleek geen lang leven beschoren. Verpakt in een oude schoen en het geheel verzwaard met een baksteen, kreeg het op een mooie zondagavond in het Paterswoldse Meer een eerlijk zeemansgraf.
Van Georges Sand, die meer dan honderd romans schijnt te hebben geschreven - alle zonder één doorhaling -, gaat het verhaal dat zij ze achter elkaar schreef. Roman af, twee uur 's nachts, streep eronder en hup, meteen aan de volgende begonnen. Een voortvarendheid die ik bewonder en technisch misschien ook wel moet aanbevelen. Niets is, in de kunst van het schrijven, immers zo moeilijk als de eerste regel. Nabokov begint zijn roman Wanhoop als volgt (na wat filosofische leuterpraat): ‘Het lijkt misschien of ik niet weet hoe ik moet beginnen. Grappig gezicht, de oudere man die langs komt rennen, zijn wangvlees kwakt, een dappere sprint voor de laatste bus; hij haalt hem ten slotte in maar is dan bang om in te stappen terwijl de bus al rijdt, hij mist hem, blijft dus, met een schaapachtige glimlach, weer achter, nog steeds in draf. Is het omdat ik de sprong niet durf te maken? De bus bromt, begint harder te rijden, zal nu heel snel onherroepelijk om de hoek verdwijnen, de bus, de motorbus, de machtige montibus van mijn verhaal. Nogal breedvoerige beeldspraak is dit, ik ren nog steeds.’
Dit is allemaal erg geestig en waar. Spring op die bus, of het wordt de volgende bus en een heel ander verhaal. Het doet er dus niet toe wat je schrijft, in dat stadium. Je schrijft voornamelijk
| |
| |
onzin, met verhoogde stem, het lijkt wel een fontein, of een raket, maar dat geeft niet, het is de eerste trap waaraan je schrijft en die valt toch af.
Het is de toon die wordt gezet. Dit ten behoeve van de lezer die ‘erin moet komen’ - heel begrijpelijk. Die hoeft niet alles meteen te begrijpen en, wat nog belangrijker is, ook ikzelf hoef voorlopig niet alles te begrijpen. Mits de toon goed is. Nauwelijks verrast was ik door wat ik laatst zelf meemaakte, bij een cabaretvoorstelling, toen ik me erop betrapte dat ik schaterde om een grap die ik niet had verstaan: eenvoudig omdat de toon al was gezet en de lach niet meer te vermijden was.
Het is de volgorde, de vloed in seriële kunstwerken als romans en opera's, en symfonieën, en conférences, die ervoor zorgt dat dingen die na elkaar komen één geheel worden. Ofte wel, de kunst bestaat hierin dat je de dingen in een volgorde zet, en wel de juiste volgorde.
Om een schrijver te zijn heb je vier dingen nodig:
- | je moet iets te vertellen hebben; |
- | je moet een eigen stijl hebben (dat is wat men talent noemt); |
- | je moet, om de stroom op gang te brengen, onzin durven schrijven; |
- | je moet een of andere neurose hebben, een geestelijke afwijking. |
Alle vier voorwaarden hebben met elkaar te maken. Ze voeden elkaar en houden elkaar in stand. Als een van de vier ontbreekt, blijft er van de andere drie niet veel over.
Wie zich verdiept in de biografieën van grote schrijvers, leest dat hun leven vaak niet gemakkelijk geweest is, moeilijke jeugd, telkens weer die strenge vader, of een goeiige vader maar een heerszuchtige moeder, of ziekte, moord en brand, maar ook hoe het allemaal is goedgekomen, want de persoon in kwestie is er beroemd mee geworden. Kunst, denk ik wel 'ns, met zo'n jeugd. Goudmijn immers. Een schrijver die geen moeilijke ouders heeft gehad, heeft het in zekere zin veel moeilijker. Die mag hopen dat, nu het kwaad niet van buitenaf wilde toeslaan, er bij hem binnen op een of andere venijnige wijze de nodige schade is aangericht. Een soort geestelijke infectie die nooit helemaal genezen is of in elk geval een interessant litteken heeft nagelaten.
Maar het leven bestaat gelukkig niet alleen uit geest. Een romanschrijver zal er goed aan doen de denkende mens die hij al schrijvende is te vervangen door een mens ‘van vlees en bloed’ - die hij misschien ook is. In dat opzicht wordt een mens, of hij nu schrijver is of niet, bezocht door de wildste fantasieën.
Met elk boek dat ik geschreven en afgesloten heb, denk ik dat hiermee de problemen in mijn leven voorgoed zijn opgelost. Maar het manuscript is de deur nog niet uit of er tekenen zich op de horizon alweer nieuwe zorgen af. En opnieuw zet ik mij zuchtend en vervolgens handenwrijvend aan het werk. Want zorgen - alle zorgen zijn voor mij. En ik zal u vertellen hoe ik dat zo heb. Het houdt natuurlijk verband met mijn jeugd. Met thuis. Daar sliep ik jarenlang in de serre, in een groot bed, samen met mijn tweede broertje. Ik lag aan de muurkant, hij aan de instapkant. Het was een tweepersoons opklapbed - dat nooit opgeklapt werd. Er was op de grond op het zeil tegen de muur flink wat ruimte, waar je vanuit het bed bij kon. Maar ook alleen vanuit het bed. Je kon er niet op een andere manier bij. Ik had daar mijn blokken liggen. Die blokken lagen op een rijtje langs de plint. Ze lagen er niet om mee te spelen, ze dienden ter administratie van wat ik mijn ‘zorgen’ noemde. Die blokken gaven door hun variërende grootte aan hoe groot mijn zorgen waren en hoeveel het er waren. Ruzie met een jongen van het Boterdiep, zodat ik op weg naar school moest omlopen - grote zorg. Inkt gemorst op tafelkleed, nog niet ontdekt - kleine zorg. Sjaal kwijtgeraakt - zorg. Totdat ik, een week later, de sjaal terughad, zorg opgeheven. Mijn moeder ziek. Longontsteking - gele kubus toegevoegd in de rij, grote zorg. Vriendjes geworden met jongen van Boterdiep - zorg opgeheven. Mijn moeder naar het ziekenhuis - zeer grote zorg. Zo namen mijn zorgen af en groeiden ze telkens weer aan. Ik wist waaraan ik werken moest. Ik geloof niet dat dat erg veel hielp. Maar in elk geval had ik een overzicht en toen ik een paar jaar later over iemand hoorde dat hij ‘ze op een rijtje had’, dacht ik dat hij thuis hetzelfde deed als ik.
Zo kreeg alles een volgorde. Ook als ik aardappels schilde. Mijn eerste broertje moest elke morgen de schoenen poetsen. Mijn tweede broertje moest elke middag de karnemelkse pap aan de kook brengen want daar moest aldoor bij worden geroerd. Mijn zusje stond regelmatig aan de afwas en ik schilde elke avond de aardappelen voor de volgende dag. Ik deed dat volgens een
| |
| |
schema. We aten met ons zessen precies 64 aardappelen, dat had ik berekend. De eerste halveringstijd, naar 32 toe, was het langst. De tweede ronde, naar 16, duurde al de helft korter, enzovoort - het ging steeds sneller en de laatste aardappel was in een ommezien gepiept. Zo veranderde iets vervelends dat langzaam ging in iets vervelends dat snel ging.
Toen ik zo'n tien jaar was, had ik in twee opzichten een hoge dunk van mezelf. Ten eerste was ik op school de beste in rekenen. En ten tweede was ik de beste met trefbal. Het was 1944, de oorlog was in volle gang. Onze school stond in verband met de Duitsers helemaal in het andere deel van de stad, daar liepen we elke morgen heen, tussen de middag naar huis, en daarna weer naar school en aan het eind van de middag weer terug naar huis. Dat was zo'n acht kilometer per dag. Ik ging vaak met de tram, als enige, omdat ik de zwakste was. Thuis kreeg ik elke ochtend een halve liter geklopte slagroom van de melk die mijn vader vier keer in de week uit Noorddijk haalde. Ik was de langste en de dunste van de klas. Mijn vriendjes konden zich tien keer achter elkaar aan de ringen optrekken, ik niet één keer, niet een halve keer. Daarentegen was ik dus de beste met trefbal, ik was zo mager dat ik gewoon niet te raken was.
Het was in die donkere tijd dat ik in de krant het verslag las van een circusuitvoering, over trapezeartiesten die, met hun gedurfde sprongen, ‘wel spieren van staal moesten hebben’. Ik dacht aan de aap achter de typemachine, aan zijn onmogelijke opdracht en was ervan overtuigd dat, als het erop aankwam, mijn spieren minstens zo gestaald waren. Ik kon me niet voorstellen dat die circusartiesten een sterker lichaam hadden dan ik. Deze rare hoogmoed was het eerste signaal dat ik voor schrijver in de wieg was gelegd, want een schrijver is nu eenmaal iemand die een cultuur weet te maken van zijn eigen tekortkomingen. De enige plaats waar het ‘menselijk tekort’ positief wordt beoordeeld is namelijk in de literatuur.
Maar ook talent dient de sporen te dragen van min of meer ernstige verminkingen. Op school heb je schrijven geleerd. Als je de ambitie hebt om schrijver te worden is het beste wat je kunt doen: alles weer afleren. Behalve als je van andermans stijl geen last hebt. Vestdijk schrijft in Gestalten tegenover mij dat hij op school voor opstellen zijn stijl ontleende aan de Tachtigers. ‘Ik ging,’ schrijft hij geestig, ‘daarbij dermate impressionistisch tekeer dat de leraar alleen nog maar automatisch tienen gaf.’ Vestdijk kon goed kopiëren en paste zich makkelijk aan. In zijn gedichten is de toon van ‘Tachtig’ nog altijd goed hoorbaar.
Maar ik ben geen Vestdijk. Schrijven in de stijl van een ander is mij nooit gelukt. Dus mijn ziel onderging een absolute kaalslag. Voor mijn opstellen kreeg ik herhaaldelijk tweeën en drieën, die mij alleen maar vertelden dat ik op de goede weg was. Bomen werden geknot, omgezaagd, de bijl aan de wortel gelegd. Wat zo'n slachting overleeft en opnieuw uitloopt dóórdat je schrijft - dát is leven, de overwinning op de dood, je eigen stijl.
Stijl is altijd persoonlijk en heeft, door zijn gedurige herhaling, een neurotische component: de schrijver kan niet anders. De wereld is verkleind tot datgene wat almaar hetzelfde is. Zo'n schrijver zou je je kunnen voorstellen als een wandelaar met een slecht been en een goed been. De neurotische schrijver herken je daaraan dat hij altijd wat in de rondte draait, hij schrijft steeds hetzelfde. Hij zelf ziet dat niet. Hij denkt dat hij vooruitgaat. Hij maakt zelfs vorderingen op zijn manier.
Een technisch probleem, voor een schrijver, is dat hij schrijft voor mensen die soms ook de mensen zijn óver wie hij schrijft. Daarom kan het prettig zijn om te gaan met mensen die niet lezen. Maar noodzakelijk is dat niet. Zoals je iemand op het toneel met geringe middelen al onherkenbaar kunt maken, kun je ook in een roman soms iemand z'n identiteit afnemen en verruilen voor een andere, door hem een snor te geven, als het een man is en als het een vrouw is, geef je haar een paardestaart - als ze er geen heeft. Het is verbluffend hoe effectief ook in de roman de uitwerking van een vermomming is - niet alleen voor de lezer, maar ook voor de schrijver. De schrijver is van de vermommingen die hij aanbrengt steevast het eerste slachtoffer. Zijn verhaal neemt een loopje met hem. Dat is wat men fantasie noemt.
Het gaat hier om uiterlijke, praktische en soms komische zaken. Delicater en niet zelden vergezeld van schroom is het gebruik van intieme, onvervreemdbare bekentenissen. Al schrijvend voelt de schrijver zich op zijn vingers gekeken door degene die dit geheim met hem deelt en het zal een kwestie zijn van stijl of hij erin slaagt zich aan die blik te ontworstelen of niet.
| |
| |
Stijl is het middel om schaamte te overwinnen, maar er is ook een middel om schaamte te verbergen: het cliché. Clichés werken altijd, is mijn ervaring. Het mensdom wil op de foto en de beste foto is die waarop de zon schijnt en men lachend in de lens kijken kan. Een cliché heeft een hoge geloofwaardigheid - bij gebrek aan werkelijke kennis. Voor de schrijver is het een probleem, een dilemma, dat zich laat vertalen in geografische termen: schrijf ik voor wie er geweest zijn of juist voor wie er niet geweest zijn?
Mensen die er niet geweest zijn kun je van alles wijsmaken. Nog niet zo lang geleden was het politiek verstandig niet in Zuid-Afrika geweest te zijn en over het land een principiële mening te hebben, die sterker was en meer uitgesproken naarmate je minder op de hoogte was van de specifieke omstandigheden in dat land. Ontdaan van politieke lading is zo'n mening niet meer dan een mythe, uitgesproken door mensen die er de voorkeur aan geven in mythes te volharden.
Zo kan men een mythologisch beeld hebben van laten we zeggen Oedipus, en in allerlei verhalen dat beeld graag bevestigd zien. Mythes gedijen goed in de onbestemde sfeer van onze dromen en verlangens en er is geen schrijver of dichter die daar niet op z'n tijd gebruik van maakt. Het is nu precies op dit punt dat, als ik schrijf, mijn geweten spreekt. Wanneer kies ik voor de overtuigende mythe en wanneer kies ik voor de niet direct overtuigende waarheid. Ik moet bekennen dat ik in zo'n geval mij voel gadegeslagen door iemand die de waarheid weet en dat ik om die reden, wel 'ns met tegenzin, het romantische sprookje opgeef voor de naakte, onromantische werkelijkheid - die lang niet alle lezers willen lezen.
Daarom, ik weet niet of dat wel zo verstandig is. Men moet een mens zijn dromen niet afnemen. Een roman is zelfs het middel bij uitstek om die dromen te versterken. Het is niet voor niets dat mensen graag 's avonds in bed lezen, vlak voor het slapen gaan. Niet elke roman kan het daglicht verdragen. En veel films evenmin. Het is immers veel aangenamer na een bioscoopfilm op te gaan in de nacht van het uitgaansleven dan na een matineevoorstelling terecht te komen in het helle licht van een werkdag. Een mens houdt zich wat dat betreft graag voor de gek en een schrijver dient daar gebruik van te maken. Misschien moeten we het eerder genoemde dilemma: waarheid of mythe, vertalen in een minder hardvochtige tweedeling: werkelijkheid of droom, waarbij we om de gedachten te bepalen werkelijkheid gelijkstellen aan de dag en de droom aan de nacht - om nog 'ns een andere dichotomie te proberen. Het getal 2, schreef C.P. Snow, de bekende auteur van The Two Cultures, is een gevaarlijk getal. Je kúnt de wereld eigenlijk niet in tweeën delen, en eigenlijk zíjn er in de kunst helemaal geen dilemma's. We kunnen leren van de mythe van de ezel die niet wist te kiezen uit twee schelven hooi en dus verhongerde. De werkelijkheid is dat een ezel helemaal niet verhongert en gewoon begint te vreten, van de ene schelf of van de andere - omdat hij tussen beide geen verschil ziet.
Sommige gevoelens kunnen diepgeworteld zijn. Het is, heb ik uitgerekend, vandaag veertig jaar en 126 dagen geleden dat ik, rekruut bij de Koninklijke Luchtmacht, op het exercitieterrein van de Trip van Zoutlandtkazerne in Breda het geweer presenteerde voor de Nederlandse vlag, 's morgens om halfacht. Ik keek, behalve op de verticale loop van mijn geweer, uit op het meer dan manshoge smeedijzeren hek met de punten dat ons het vluchten diende te beletten. En daarachter zag ik wat ik eigenlijk nog nooit eerder gezien had: een man die naar zijn werk fietste. Een hoed op. In alle vrijheid. En ik bad dat ik ooit zou zijn als hij, een man die gewoon naar zijn werk fietst. Het symbool van alles wat dagelijks is en goed.
Ik zie mezelf, na alles, graag terug in deze ochtendlijke scène, voor de vlag: mijn belijdenis van het dagelijkse werk, 's avonds de krant of een boek, tegen elven naar bed en de volgende dag weer vroeg op.
Het dagelijkse leven, verpersoonlijkt door een man die naar zijn werk fietst, hoed op - ik weet geen glorieuzer beeld.
In mijn meest autobiografische roman, In dienst van de Koninklijke, beschrijf ik onder andere mijn gevoelens voor de Shell, zoals je ook je gevoelens voor de natuur op papier kunt zetten. De natuur zal zich daar niets van aantrekken, de Shell evenmin. Maar ook mijn collega's, die, dacht ik, door dezelfde motieven werden bewogen als ik, konden ‘zich in het boek niet terugvinden’ en dat was teleurstellend. Want, nietwaar, wat heb ik eraan een boek te schrijven dat
| |
| |
alleen voor mezelf waarde heeft. Gelukkig bleek later dat er lezers waren die geen enkel gevoel voor de Shell koesterden en niettemin mijn boek-over-de-Shell wisten te waarderen. Waarschijnlijk hebben mijn gevoelens zoals ik ze beschreven heb een andere en misschien wel grotere reikwijdte. Ze reiken verder dan het leven van alledag en dus kwam bij mij de vraag op: heb ik misschien dan toch gevoel voor romantiek?
Soms denk ik dat het de taak van de schrijver is zijn eigen wereld te beschrijven én de wereld van zijn naasten, niet voor die naasten, maar voor de versten, de mensen achter de horizon, voor hen schrijft hij. Een vermetele gedachte. Niet voor de mensen om hem heen schrijft hij, die hebben een heel andere functie. Ze vormen zijn omgeving, zijn leven, ze zijn een deel van hem. Als hij schrijft, schrijft hij over zichzelf en over zijn omgeving en het is denk ik duidelijk wat de functie van de schrijver is: een versterker te zijn. Zonder een schrijver in de buurt wordt niemand verstaan.
Dat zou je (zelfs letterlijk!) zijn roeping kunnen noemen. Zo heb ik het tenminste zelf wel genoemd. En nog. Als ze mij vragen wat mijn vak is, zeg ik specialist, of, op een vreemd vliegveld of in een hotel, als ik papieren moet invullen: analist. Het meest neutrale wat er is. I am a computer specialist by profession and a poet by vocation, zeg ik desgewenst - als ze meer willen weten. Dat klinkt goed en overtuigend, vooral voor mensen die nooit een boek inkijken, want dat zijn de mensen die ik het liefst beschrijf.
Je moet de functies weten te scheiden. Dat kon ik vroeger niet. Dat iemand niet schrijft, geen boeken schrijft en toch gelukkig kan zijn, dat is iets wat ik heel lang niet heb kunnen begrijpen. Ik heb heel lang gedacht dat mijn waarde als mens afhing van mijn waarde als schrijver, zoals mijn schoolvriendjes zullen hebben gedacht dat hun waarde als mens afhing van hun waarde als oorlogspiloot of voetballer - al waren dat toch heel andere jongens. Van het soort dat heel lang niet om meisjes geeft, omdat ze ‘gezonde Hollandse jongens’ waren of misschien omdat ze op de keper beschouwd toch geen gevoelige natuur hadden. Ikzelf, aanstaand schrijver, had uiteraard wel een gevoelige natuur. Ik zat dan ook regelmatig ‘achter de wichten aan’. Dat hield niet veel in. Ik vond het bij voorbeeld jammer dat ze nooit 'ns achter mij aanzaten. Dat kwam, meende ik, doordat ik nog nooit een boek geschreven had - ik was niets waard. Als je dat een paar weken denkt, is er niets aan de hand. Als je dat tien jaar lang denkt, ben je voor je leven misvormd. Menig meisje, door mij achternagezeten en ten slotte veroverd doordat ik haar tegen de muur zette, want zo deed je dat, menig meisje, aldus gevangen, hield ik meteen als een soort politiepenning mijn aanstaande beroep voor: schrijver, waarna ze gillend van de lach wegstoof.
Het lijkt allemaal heel aandoenlijk en pril. Maar alles wat zich herhaalt heeft zijn diepere oorzaak. Je hoeft je niet te schamen. De meeste neuroses dienen het goede doel.
Dieren, voordat ze met z'n tweeën zorgen voor een nageslacht, geven zich over aan een ritueel van prestaties dat wij, de hoogst ontwikkelde diersoort, ook wel kennen maar intussen ervaren als een beetje ouderwets: een man hóéft niets meer te kunnen, voor een vrouw, ‘als hij maar lief is en teder’. Niet aldus in de conservatieve dierenwereld. Daar maakt nog steeds het mannetje het vrouwtje het hof door te laten zien dat hij iets het beste kan. Als het vrouwtje hem uitkiest, zal door ‘natuurlijke selectie’ het nageslacht ook hier verzekerd zijn van de sterkst mogelijke vader.
Zo liep ik, het laatste jaar dat ik in Groningen woonde, door de straten in de statige gedaante van een prieelvogel - de vogel waarover ik zo iets aardigs gelezen had. De Australische Chlamydera Maculata. Het mannetje laat zien aan het aanstaande vrouwtje dat hij tot een en ander in staat is: hij heeft alvast het nest gebouwd en zelfs uitgebouwd tot een prachtig prieel, met een sierlijk gepunt dak en uitzicht naar alle windstreken. Vóór het prieel liggen allerlei snuisterijen, zoals een stukje gekleurd glas, een sigarettepeuk en misschien wel een tandenborstel. Heeft hij allemaal bij elkaar gesnaaid. Het ligt voor haar klaar. Hij heeft dat niet voor niets gedaan: het prieelvrouwtje wil alleen een mannetje dat een prieel bouwen kan, zo is het toevallig wél. Maar het bekroonde prieel zal niet worden gebruikt, niet als bruidsbed en niet als nest voor de eieren. Het zal verder als een nutteloos stuk werk ten toon staan. Samen met de prieeltjes die niet werden bekroond.
|
|