[570]
Deze maand
Soms lijkt het of de moderne mens weinig meer is dan de schimmel op zijn eigen beschaving. Hoe parasitair wij zijn, bleek opnieuw bij de dood van Willem Frederik Hermans. Bij leven was hij schrijver, nu overleed hij precies op tijd om de vrijdagkranten van culturele kopij te voorzien. Het was even aanpoten geweest, maar de Volkskrant had een pagina-groot stuk van een journalist die voornamelijk schreef over hoe verguld Hermans was geweest met juist zíjn interview. NRC Handelsblad was het nog gelukt een pagina vol reacties te verzamelen van voetbaltrainers, popzangers, wielrenners, politici, voorbijgangers en de voorzitter van het vno.
Die dag gonsde Nederland van eerbetoon aan de dode schrijver, die dag vloeiden liters drukinkt over Hermans - zonder dat er één zin over zijn schrijverschap mij bijbleef als memorabel, zonder dat er één gedachte over zijn belang voor het Nederlandse geestelijk leven mij trof als spitsvondig. Dat hij belangrijk was geweest, dat hij tot de top-drie had gehoord van onze naoorlogse canon, dat was genoeg om de publicitair-literaire machinerie op toeren te krijgen. Hermans de schrijver verdween in het herdenkingsgeweld en uit de stofwolken verrees Hermans het symbool - een symbool dat paste in onze opvatting van cultuur-als-vermaak, literatuur-als-consumptie-artikel, polemiek-als-onderhoudend-spel, en lezen-als-lifestyle. Door al dat herdenken wordt onze levenshouding steeds tweedehandser: wij praten even mee over boeken die nooit gelezen worden, gedenken oorlogen die wij nooit gevoerd hebben, en zuigen snel wat vluchtige woorden op over auteurs wier werk ons al veel minder interesseert als zij niet in praat-shows kunnen optreden.
Hadden wij over Hermans maar één snedige Obituary gelezen - zo eentje die je uitscheurt en bewaart - hadden wij maar één origineel inzicht gehoord, dan was het gevoel minder groot geweest dat George Steiner gelijk heeft met zijn diagnose dat onze tijd lijdt aan de benevolente middelmatigheid van alle critici en stukjes-tikkers die zo vriendelijk zijn ons de cultuur in hapklare brokken op te dienen. Dan was het gevoel minder groot geweest dat wij die dag parasiteerden op het schrijverschap van Hermans, in plaats van het te begrijpen, te bewonderen, te bekritiseren.
‘Tekst. Verschrikkelijkste van alle uitvindingen die de mens kunnen teisteren,’ schreef Hermans in Onder professoren. Daarin had hij slechts half gelijk. Er is geen reden tot somberheid. De remedie tegen overbodige en parasitaire tekst heeft Hermans zelf aangedragen: woorden die niet na één dag vervagen, zinnen die niet voorbijruisen als een vage lentebries, taal die dwingt tot concentratie en toewijding. Schrijven is strijden tegen de banalisering van het geschreven woord. Het verloop van die strijd bepaalt de vitaliteit van een cultuur. Willem Frederik Hermans heeft die strijd gestreden, onder meer in Hollands Maandblad.
Deze maand meer teksten die niet bekeken willen worden, maar gelezen. Gerrit Krol overpeinst de functie van de schrijver, en de consequenties die de wording van zijn eigen schrijverschap had voor zijn libidineuze aandriften als jongeling. Er is poëzie van J. Bernlef. Er is een bijdrage van Frans Crone inzake de briefwisseling tussen de Utrechtse schrijver C.C.S. Crone en criticus P.H. Ritter jr., waaruit een scherp literair-historisch tijdsbeeld oprijst, alsmede een onverwachte kwestie. Er is een verhaal van Saskia van der Valk, en Thomas Bersee belicht een vergeten grondlegger van de Black Studies in de v.s. En er is meer - genoeg om weer een maand lang te geloven in het adagium Wie leest verrijkt zijn geest - bb