| |
| |
| |
Firma Borèl
door Max Niematz
Veel viel er niet voor op kantoor. Als Frans de administratie binnenstapte, was het al een gebeurtenis te noemen. Juffrouw Timmermans hield op met nagelbijten en bekeek hem met wakkere belangstelling. Frans nam een ordner van Flicks bureau, wierp er een aandachtige blik in, sloeg het ding met een klap dicht en zei: ‘Meneer Flick, U bent van onschatbare waarde.’ Flick beantwoordde de lof met een schaapachtige blik. Hij zat niet op complimentjes te wachten.
‘Onschatbaar!’ schamperde hij, toen zijn baas de deur uit was. Frans had dat wel vaker tegenwoordig, dat royale. Het was waar, hij was niet stil blijven staan bij het Handboek van Handelskennis. Hij had zich ontwikkeld, hij hoefde nergens spijt van te hebben. Ze hadden achting voor hem, Frans en Theo. Hij had achting voor hén. Zulke bazen vindt men niet gauw. Stipt zonder veeleisend te zijn. Frans was een man van principes en Theo reisde voor de zaak de halve wereld af. Die had meer gezien dan het hele personeel samen. Vroeg men hem: ‘En meneer Flick, op wie van de twee bent U het meest gesteld?’, dan luidde het antwoord steevast: ‘Het strookt niet met de geest van een boekhouder er voorkeuren op na te houden.’
Hij kon het weten. Hoelang deed hij al niet de boeken voor de Borèls? Eerst voor Boris, de grondvester van de firma; nu voor zijn zonen. De vader van Boris had hij nog gekend, een rauwe negentiende-eeuwer die in het centrum een dameskousen-zaakje dreef. Zelf had deze ondernemende geest niet over de middelen beschikt, maar hij had erop toegezien dat zijn zoon de toonbank ontgroeide en een bedrijf kon starten. Flick en Boris kenden elkaar van de handelsschool. Boris' resultaten waren niet om over naar huis te schrijven. Eenmaal in zaken riep hij Flick, bekend met diens hoge cijfers, meteen tot het ambt, een beslissing die hem niet zou berouwen. Flick verkende de markt, diende hem van advies bij cruciale aan- en verkopen. Een schrander zakenman. Hij was het in feite die de firma groot had gemaakt.
Boris mocht zo zijn pleziertjes hebben gehad, het betekende niet dat hij alles blindelings aan zijn boekhouder overliet; hij hield de vinger aan de pols. Flick stelde die voorzorg op prijs. Het had hen alleen maar dichter tot elkaar gebracht dat de een over het kapitaal en het gebrek aan daadkracht beschikte, de ander over de capaciteiten en de bescheidenheid. Een gelukkiger bondgenootschap was ondenkbaar. Ze hadden gewerkt als paarden niet alleen, ze hadden elkaar gemogen.
Bijna veertig jaar geleden was het dat ze in een oude kleuterschool de zaak hadden opgestart. Aan de achterkant zagen de lokalen uit op een koeienwei. In het midden daarvan stond onder een machtige es een witgeëmailleerde badkuip. Het stoorde hen allerminst, die kuip; daar hadden ze het te druk voor. Een nederig, maar sfeervol onderkomen was het geweest. 's Zomers de ramen open en 's winters een knapperend kacheltje. Boris had er een radio neergezet. Luidkeels zong hij de operettes mee. Het was een grappenmaker soms. Een forse boer op zijn tijd of een knetterende wind, hij schrok nergens voor terug.
Al binnen een paar jaar bleek de behuizing te klein. Opnieuw was het Flick die voor het bedrijf een grootsere toekomst zag weggelegd. Het ontbrak hem niet aan durf. De school werd verruild voor een parmantig drieverdiepingengebouwtje van staal en glas, met een kantine voorzien van een tafelbiljart en een heuse koffiejuffrouw, mevrouw Vonk. De baas had het niet kunnen bijbenen. Steeds vroeger op de middag nam hij zijn borreltje. Wat leek het ver weg allemaal.
De school stond er nog, haaks op de nieuwe vestiging. Het getuigde van een
| |
| |
vooruitziende blik dat Flick de wei als parkeerruimte wilde aankopen. De eigenaar had het verzoek jarenlang getrotseerd. Boris had zich niet aan de status quo willen ergeren, maar Flick was het een doorn in het oog. In de school waren die dingen hem nauwelijks opgevallen, maar in dit onberispelijke gebouw nam hij er aanstoot aan. Die vliegen 's zomers, die landelijkheid, hij vond het ontsierend voor zijn werk.
Boris was al vroeg ‘de oude Borèl’ geworden. Flick was Flick gebleven, ook toen de jongelui de grote broek aantrokken. Veel verschil had het niet gemaakt. Hij was in Frans' visie niet voor niets nog steeds ‘onschatbaar’. Bij de gedachte voor altijd tegen die lompe kuip aan te moeten kijken had hij zich geleidelijk neergelegd, een ontwikkeling die hemzelf vreemd genoeg bedenkelijk voorkwam.
De firma had haar bloei mede aan de sfeer onder de juffrouwen te danken. Ze waren levenslustig, scherpzinnig; ze verstonden hun vak. Als Theo terugkwam van een maandje Caraïben, gingen de stoelen spontaan aan de kant. Mevrouw Vonk tracteerde hen allemaal op een spijskoek in plaats van op een biscuitje. En Theo deed zijn verhalen. Hij had veel meegemaakt, onze Thé. Hij vertelde hun van een belangrijke order die hij in de wacht had gesleept, van het behalen van een nat pak. Hij vertelde hun veel. Veel ook niet. Maar met wat hij wel vertelde prikkelde hij de verbeelding van de dames. Dat moest zo nu en dan; het kwam de werklust ten goede. Hij opende hun het oog voor het zakelijke én exotische; een enkele keer voor het triviale. Dan vertelde hij een pikante mop die hij onderweg had opgevangen. Die van juf Timmermans was nog schunniger.
Jawel, de dames waren blij hem te zien. Het gaf hun het gevoel niet voor niets te werken. ‘U bent het gezicht van de firma, meneer Theo,’ lachten ze. Juf Timmermans vond dit unfair tegenover Frans. Echt iets voor haar. ‘Dames, dames,’ kwam Theo tussenbeiden. ‘Laat ik nu 'ns niet alleen met woorden bewijzen dat mijn reis rendabel is geweest,’ en hij liet uit de kantine twaalf tompoezen aanrukken en een fles prik.
Prik! dacht Flick. Nou ja, dat waren zo van die ontwikkelingen. Maar als ze dachten dat ook híj van Theo's dijenkletsers krulhaar kreeg... De tijden veranderden. Het ging zo snel. Hij ergerde zich aan de jolijt. Om de haverklap moest hij de dames om ernst verzoeken en steeds vielen zijn pogingen in eigen nadeel uit. Ze maakten zich vrolijk over hem. Juf Timmermans was op dat punt onverbeterlijk; ze noemde hem niet het gezicht, het brein, nee, ‘het zitvlak’ van de firma. En ineens waren ze het volmondig met haar eens.
Was het gek dat hij op den duur bij Frans ging klagen over concentratieproblemen? ‘Ik heb het volste begrip voor de ongedwongenheid van de dames, meneer Frans,’ redeneerde hij, ‘álle begrip. Toch zou ik U willen verzoeken, met het oog op een accurate boekhouding...’ Hij eiste kort en goed een eigen werkruimte. Frans had er de grootste moeite mee, álle moeite, maar liet het belang van de zaak prevaleren. Achter een rij stalen kasten liet hij een separate werkhoek inrichten. Flicks eikehouten cilinderbureau werd erheen gesleept.
‘Wat sneu nou, meneer Flick,’ teemde juf Timmermans, ‘we zullen U missen, zo knus tussen ons in.’
Het gegiechel van de dames bleek achter die barricade nauwelijks minder storend, maar hij kon zich nu tenminste in alle rust verbijten zonder dat het hilariteit uitlokte. Hij had het bureau voor het raam laten zetten, met uitzicht op dat drassige weitje. Vanuit het midden strekte de honderdjarige es zijn takken uit, geliefde verzamelplaats voor de koeien, die er beschutting zochten tegen zon en voorjaarsbuien.
Nog steeds werd zijn aanwezigheid bij de directievergaderingen op prijs gesteld. Zijn advies woog zwaar, maar de heren beslisten geleidelijk toch ook van allerlei onderling. Hij nam het ze niet kwalijk. Hij was hun boekhouder. In die hoedanigheid had hij over gebrek aan vertrouwen niets te klagen. Frans kon hem onder vier ogen smeken wat geduld te hebben ten aanzien van Theo's verdacht lange wegblijven. ‘Zo
| |
| |
kan het niet langer, meneer Flick,’ verzuchtte hij. ‘Als U de cijfers in dier voege zou bijstellen dat ze Theo overtuigden van de noodzaak tot bezuiniging, zou ik het U niet kwalijk nemen.’
‘Hoe moet ik dit opvatten?’ vroeg Flick, want het leek hem weinig raadzaam te handelen op grond van suggesties.
‘Extra verliezen,’ verklaarde Frans nu zonder blikken of blozen. Flick begreep. Door wat gefingeerde verliesposten op te voeren liet hij de balans een graadje ongunstiger uitkomen dan zij was, met geen ander doel dan Theo ertoe te zetten zijn buitensporige uitgaven wat in te tomen.
Het volste vertrouwen ook van de andere kant. ‘Ik hou me niet bezig met de boeken, Flick,’ zei Theo, ‘maar die verliezen? Wat zijn dat toch voor duistere aankopen die Frans doet? Daar zou warempel wel wat tegenover mogen staan, als U me kunt volgen.’
‘Nou, nee, ik zie niet...’
In dat geval wilde Theo wel duidelijker zijn. Hij verzocht de boekhouder spijkerhard bepaalde winsten niet in de boeken tot uitdrukking te brengen en ze over te maken naar conto's in het buitenland waar ‘nog groei in de markt zat’.
Flick zag in: aangezien hij aan Frans' wensen tegemoet was gekomen, kon hij die van Theo moeilijk negeren. Wat voor kwaad kon het ook, zolang het met mate gebeurde? Beiden hadden wat te verbergen voor elkaar. Chanteren is een groot woord, maar bevond hij zich niet in de riante positie op zowel Theo als Frans een zekere bevorderlijke macht te kunnen uitoefenen?
Het pakte anders uit. Theo werd inhalig. ‘Als uw representatiekosten zo hoog blijven, meneer Theo, zal ik er toch 'ns met Frans over moeten praten,’ insinueerde de boekhouder.
‘O maar, wie pleegt hier de malversaties, U of ik?’
Anderzijds, deed hij bij Frans zijn beklag over de op den duur tegenover Theo nauwelijks meer te rechtvaardigen kostenstijging, dan zei Frans doodleuk: ‘Niet ik, maar U bent verantwoordelijk voor de boekhouding.’ Hij zat tussen twee vuren. Nooit kon hij de hulp van de een inroepen zonder de ander te verraden; nooit tegenover de een de ander met de vinger nawijzen zonder daarmee zijn eigen praktijken aan het licht te brengen.
Het maakte hem prikkelbaar, kortaf tegen de juffrouwen. Hij geneerde zich, want het kon niet anders of ze moesten er lucht van gekregen hebben. Wat anders te denken van de driekleurenbalpen die ze hem met zijn verjaardag cadeau deden? Met heimwee dacht hij aan de tijd met Boris, toen hij met een zuiver geweten voor ieder die het wilde de boeken had opengelegd. Hij was een eenvoudige boekhouder toen; nu een drievoudige: één dossier voor Frans, één voor Theo, een derde voor de belastingen. Een driekleurenbalpen was bepaald geen luxe.
Dat derde dossier had nog hoop gegeven. De fictieve verliezen en niet-genoteerde winsten sloegen een dubbel gat in de ramingen, maar hij herademde bij de gedachte althans de Rijksdienst der Belastingen betrouwbare gegevens over te kunnen leggen. Hoeveel te schrijnender daarom, toen bleek dat ook deze troost hem niet gegund was. Theo kon de belastingpapieren maar beter niet onder ogen krijgen, vond Frans. Wat voor zin zouden zijn officieuze cijfers dan nog hebben? Theo net zo. Ook die eiste geheimhouding in zake de reële cijfers. Zo mocht de ene firmant op last van de ander alleen de valse boekhouding ter inzage krijgen, terwijl beiden op de hoogte waren van het dossier dat de financiële werkelijkheid weerspiegelde. Het vrat aan hem. Een rustiger hoekje op kantoor baatte hem in dit opzicht weinig. Ook daar vielen ze hem lastig, gemakkelijker nog dan voorheen.
Lang en breed zat hij in rood een schuld bij te schrijven, in blauw een wissel te postdateren, toen mevrouw Vonk langskwam met de middagthee. Even liet ze de rand van de kan op zijn bureau rusten en merkte monter op: ‘U heeft gevoelige han-
| |
| |
den, meneer Flick, wist U dat?’ Flick schrok, als kleefde er bloed aan zijn vingers. ‘Dat zie ik meteen,’ zei mevrouw Vonk, ‘U heeft gevoelige handen. Dat had wijlen mijn man ook. Die zat bij de recherche. Nog thee?’ Zonder een woord te zeggen hield hij zijn kopje op. Het woord ‘recherche’ had geen beste uitwerking op iemand met zulke gevoelige handen als meneer Flick.
‘Zou dat niets voor U zijn, de opsporingsdienst?’
‘Ik ben Flick,’ zei hij droog, ‘ik doe de boeken voor de gebroeders Borèl. Is dat soms niet genoeg?’
De wrevel in zijn stem deed mevrouw Vonk opzien. Vertrouwelijk boog ze zich naar hem over en fluisterde: ‘U moet zich van de meiden niets aantrekken, hoor.’
‘Ach wat,’ zei Flick en zweeg. Zwijgen had hij wel geleerd de laatste tijd. Mevrouw Vonk vond het beter de geplaagde met rust te laten. Even later kwam ze terug met een gevulde koek, een extraatje. ‘Vertroetelt U me, mevrouw?’ Hij vond het niet passen, maar nam de onreglementaire koek aan, ten enenmale de moed missend een ander op zijn mores te wijzen. Hij ergerde zich aan de nieuwsgierigheid van mevrouw Vonk, aan dat fuifnummer van een Theo, het meest nog aan zichzelf.
De zomer brak aan. De es droeg vol blad. Zwaluwen scheerden eromheen. Mevrouw Vonk vertelde: de eigenaar van het weitje had zijn verzet opgegeven; Frans had toegehapt; de koop was rond. Flick was verbijsterd. Niet de geringste bijdrage had hij kunnen leveren in de onderhandelingen. En dat moest hij horen van mevrouw Vonk! Aan de kant gezet, dacht hij.
| |
| |
Tussen de bladeren was nog net de oude school zichtbaar, bakermat van wat ooit een gezonde onderneming heette. Jaren van lonende arbeid waren het geweest, van wederzijdse waardering. En van plezier, zeker, ook dat. Wat te denken van die keer dat Boris in een opwelling van baldadigheid een vol glas jenever tegen de kachelbuis gooide? Lieve help, de stank was niet om te harden geweest. Opgeteld bij de sigaren en de preiwinden was het Flick aardig te machtig geworden, die samenballing van surprise-luchtjes. Hij had in het bovenraam een ventilator laten installeren. Boris kon zijn lol niet op, maar 's winters zette hij het apparaat af. De ramen sloten toch al slecht. Op een dag kwam de hansworst zelfs met een stapel dekens aanzetten en drapeerde ze langs de kieren. ‘Tegen kwalijke gezindten,’ zou de oude Borèl gezegd hebben.
Frans kwam om de hoek kijken. Het voorspelde nooit wat goeds. Hij controleerde de boeken frequenter dan voorheen. ‘Ja, ik wilde U niet storen, meneer Flick, maar deze kwartaalstrook, klopt die wel? Niets alarmerends, hoor. Een kwestie van dubbeltjes. Ik spreek er liever niet met Theo over.’
‘Ook dubbeltjes zijn inattenties,’ verklaarde Flick met een uitgestreken gezicht, ‘het ligt niet in de aard van een boekhouder daar zijn neus voor op te halen.’ Frans lachte, geluidloos, met nogal ongaaf gebit, maar hij lachte. Voor het eerst weer, sinds Theo op zakentournee was.
Theo kwam terug, wat automatisch nieuwe perikelen betekende. Gebruind en wel verscheen hij op kantoor, in tropenpak, puntschoenen, een scharlaken sjaaltje dat joyeus opbloesde uit het boord van een citroengeel overhemd. In dezelfde zonnige tinten schilderde hij zijn wedervaren op Hawaï, de hachelijke besprekingen die hij daar tot een goed einde had gebracht. ‘Zinnestrelende dansjes, benevelende muziek.’ Hij had ze doorgehad, die mooie heren. Hij had voet bij stuk gehouden.
De juffrouwen hingen aan zijn lippen; ze wilden weten wat een tweepersoonskamer daar kostte. ‘Het dubbele van een eenpersoons,’ lachte Theo. Ze joelden het uit.
Maar na vijven kwam hij Flick achter het kastenfront met onverminderde meedogenloosheid het bloed onder de nagels weghalen. De noten die hij nu weer op zijn zang had. En dan die haast verleidelijke manier van pleiten: eerst smeken, dan dreigen, het ging alle perken te buiten. ‘Het kan niet, meneer Theo. Met geen mogelijkheid. Wat dacht U? Frans is niet gek.’ Juist kwam juf Timmermans om de hoek lopen. Ze begon in een kast te rommelen. Ook dat nog. Ze zou toch niet door Frans gevraagd zijn een oogje in het zeil te houden?
Het zat hem dwars dat hij Theo zijn jawoord had moeten geven zonder zijn termen te kunnen bedingen. Hij had absolute partijdigheid van hem willen eisen, voor het geval Frans er lucht van kreeg. Maar Theo was al vertrokken. De lucht van zijn bodylotion hing er nog, toen hij al lang en breed weer op de Seychellen zat. Flick nam zijn zakdoek en, de doek onder zijn neus gedrukt, staarde hij naar buiten. In de schemering stonden de koeien daar met hun staarten te zwiepen. Het was onthutsend vast te moeten stellen dat ze hem langzamerhand een troost waren.
Frans was niet gek. Hij was bemind bij zijn werknemers en had nooit iemand ontslagen. Kwam iemand te laat, dan kneep hij een oogje dicht, erop vertrouwend dat de verspeelde tijd met verdubbelde kracht zou worden ingehaald. Zijn goedheid won het van zijn strengheid, maar nu was hij nijdig. Hij zette Flick flink de duimschroeven aan. Er zat voor de boekhouder niets anders op dan opening van zaken te geven, zij het in bedekte termen. Hij bekende dat Theo van hem verlangd had de winsten wat minder florissant voor te stellen dan ze waren, zodat hij een extraatje zou overhouden. ‘En ónze buitengewone lasten,’ vroeg Frans, ‘de verliezen die hem...? U gaat me toch niet vertellen...?’
‘Jawel,’ zei Flick, ‘uw broer is op de hoogte.’
Zijn uur had geslagen. Meneer Frans zou het nog kunnen verkroppen dat Theo er op de Seychellen een potje van maakte, maar niet dat Flick ook met hém een akkoordje had. Tussen de compagnons zou alles wel weer in het reine komen, het
| |
| |
moest, ze waren tot elkaar veroordeeld. Maar hij, Flick, kreeg de rekening gepresenteerd. ‘Zodra Theo terug is, gaan wij drieën eens een hartig woordje met elkaar babbelen,’ beloofde Frans.
Het was benauwd, de ramen stonden open. De koeien lagen te herkauwen. Een stond er tegen de ruwe stam van de es haar kont te schurken. Het viel hem op hoe het licht dat door de bladeren wiegde het witzwart van hun lijven schakeerde. Hij kreeg een aanvechting op te staan om ze over de kop te aaien.
De dames waren rustig, gemelijk haast. Ze hielden zich verdacht afzijdig de laatste tijd. Was het om zijn positie van oudgediende? Of vanwege een stille ramp die zich voltrok? Stond er maar iemand achter me, dacht hij, iemand die me influisterde wat goed voor me is. Mevrouw Vonk gedroeg zich ook al zo terughoudend. Ze schonk koffie en dacht er het hare van. Was ze bang dat bemoediging zou worden opgevat als gevis naar dingen die haar niet aangingen? Ze was ontvankelijk geworden voor zijn geslotenheid, maar nu hij door Frans genegeerd werd en van de anderen meewarige blikken moest verduren, zou hij gewild hebben dat ze een tikkeltje nieuwsgieriger was.
Een bromvlieg vloog binnen. Er werd aan de andere kant van de barricade met kranten gemept. Een stoel viel om en hij hoorde juf Timmermans: ‘Hey you, Buffalo Bill!’
Plotseling werd het beangstigend donker buiten. ‘Hemeltjelief, meneer,’ zei mevrouw Vonk, ‘wat zijn de meiden druk. Er zit onweer in de lucht zeker.’ Beiden hoorden hoe de vlieg nu onder luid gejoel werd doodgeslagen. Tegelijkertijd bracht een rukwind de es in het weitje tot leven. Donkere wolken joegen over de pannen van het schooltje en voor ze het goed en wel beseften, woedde er buiten een ware storm.
‘Wat zei ik, meneer Flick? Als dat maar goed gaat.’
Flick stond op om de ramen van de afdeling te sluiten, maar ze waren al dicht; de typistes stonden met hun neuzen tegen het glas. De koeien schenen het evenmin te vertrouwen; ze loeiden en groepten samen in een hoek van de wei.
‘Om van te smullen!’ riep juf Timmermans.
‘Het tocht anders wel,’ merkte mevrouw Vonk op, haar gebreide vest strakker om haar begenadigde boezem trekkend.
Flick zei niets. Onbewogen liet hij het gebeuren. Zijn knappe drieverdiepingengebouwtje zou het niet zomaar begeven. De melkwitte lampebollen hingen nauw merkbaar te schommelen aan hun verchroomde stangen. Voor de rest stond alles stil; doodstil, zoals het hoorde in een solide firma.
Frans kwam binnenrennen. ‘Geen paniek, mensen. Die boom kan knappen, maar wees niet bang, hij kan niet op ons vallen.’ En inderdaad, de es helde gevaarlijk over. Als de mast van een gestrande klipper zwiepte hij heen en weer.
‘Die boom is ziek,’ verzekerde mevrouw Vonk, ‘die heeft een insekt, kijk maar, hij zit onder de gezwellen.’
‘Ik geloof dat U gelijk heeft,’ zei Frans, ‘hij houdt het niet; de grond is te nat.’
‘Hij redt het,’ snaterde juf Timmermans, ‘daar durf ik mijn lijf om te verwedden,’ maar het was geen tijd voor spelletjes, diep onder de indruk als ze allen waren van de natuurkrachten die buiten op hol sloegen.
‘Was Theo maar hier,’ zei Frans met onvaste stem en iedereen was het met hem eens: als Theo er was geweest, zou de boom beslist overeind blijven. Helaas, Theo was er niet, hij was op dienstreis en dus: de boom begaf het. Met adembenemende kracht smakte hij neer, zijn takken genadeloos in de malse grond stotend. De dames waren er stil van.
Toen de storm geluwd was, trokken ze hun jassen aan en renden naar de ontwortelde reus, Frans voorop. Vol ontzag keken ze in het gat dat hij had geslagen.
‘Het is een gebeurtenis die we niet een-twee-drie vergeten,’ verbrak Frans het
| |
| |
stilzwijgen. Mevrouw Vonk, die als tweede haar zelfbeheersing hervond, schudde haar hoofd: ‘Zo'n pietluttig insekt. Wat dat kan aanrichten!’
Ook Flick had het gebeuren stom van verbazing gadegeslagen. Zijn hart kromp ineen en hij wendde zich tot Frans. De vraag ontstelde hemzelf het meest: ‘Mag ik 'm hebben?’
‘Hebben?!’ klonk het meerstemmig.
‘Verklaar U nader,’ zei Frans streng, maar Flick moest hem het antwoord schuldig blijven.
Dit soort dingen gebeuren en ze kunnen vervelend zijn en vreemd, maar de gevolgen ervan wennen. Een gevelde reus is algauw een beeld, even vertrouwd als de kale buts op mevrouw Vonks koffiekan. Alleen voor Flick luidde het voorval een werkelijke verandering in. Hij brak er zich het hoofd over wat hij met zijn vraag bedoeld kon hebben. De koeien liepen weer langs de grond te eten. Ze hadden het ergst in hun rats gezeten, maar ze vergaten ook het snelst. ‘Ben ik nog wel de punctuele werker die men in mij waardeert?’ piekerde hij en keek naar ze, alsof bij hen het antwoord lag. Alleen door naar ze te kijken kon hij verhinderen dat het ten volle tot hem doordrong, het zeurende besef dat zijn betrokkenheid van nu nog maar een schijntje was, vergeleken bij zijn elan onder Boris. Nee, die beesten ontsierden niet; representanten waren het van een andere tijd, een bloeitijd die voorgoed voorbij was.
Zijn twaalfuurtje gebruikte hij voortaan aan zijn bureau in plaats van in de kantine. Mevrouw Vonk moest trappen lopen, wat ze met alle plezier deed. ‘Eet U wel goed? Wat een toestand ook! Goddank, meneer Theo is zo weer terug.’
Meneer Theo kwam terug, gezond, maar mager. Hij kreeg het hele verhaal te horen, in het net van Frans, in klad van de juffrouwen. Flick had de samenscholing geen reden gevonden zich te vertonen, maar hij spitste zijn oren, bang dat ze Theo ook zouden inlichten over zijn merkwaardige verzoek, buiten bij die boom. Een ijzige gelatenheid beving hem.
's Middags werd hij naar de directiekamer geroepen. Hij trof er Frans achter zijn bureau van gewapend glas. Theo stond tegen de brandkast, nietig. Het sjaaltje dat zijn dunne hals bedekte was dit keer kleurloos.
‘Neem ons niet kwalijk dat wij een ogenblik van Uw tijd roven,’ begon Frans.
‘Nieuwe onregelmatigheden?’ vroeg Flick.
‘Dat niet. Wij maken ons niettemin zorgen om U.’
Theo duurde het te lang. Hij nam het over. ‘We horen dat U last heeft van concentratiestoornissen.’
‘Het zijn de dames,’ pareerde Flick. ‘Ze zijn me nog altijd veel te luidruchtig.’
‘Maar het komt ons ter ore dat U tobt.’
‘Tobt? God nee. Ik denk na. Dat zou in mijn plaats elke boekhouder doen, als het een goeie was.’
‘Het hangt ervan af waarover U nadenkt,’ nuanceerde Frans. ‘Mogen wij weten waar U zoal... Ik bedoel...’
Flick zweeg. Hij vond het ongepast in een netelige kwestie als deze het voortouw te nemen.
‘Is het waar dat u zich interesseert voor een dooie boom?’ vroeg Theo botweg. ‘Asjeblieft, zeg het ons. Het zou ons een hoop nodeloos gepieker besparen.’ Opnieuw sloeg Flick de schrik om het hart en hij knikte, voor hij het besefte.
‘Maar in godsnaam, waarom dan toch?’ smeekte Frans. Theo gaapte de boekhouder aan met een blik waarin geen verbazing meer lag, enkel besluitvaardigheid. Voor hem was de kous af.
‘Eerlijk gezegd zou ik liever een heel eigen kantoor willen,’ gaf Flick te kennen. ‘De boekhouding is er de laatste tijd niet eenvoudiger op geworden.’
Dit was te veel voor Theo's zwakke zenuwen. Met de klink in de hand zei hij:
| |
| |
‘Frans, handel jij dit af. Maar bedenk wel, de zaken laten te wensen over,’ en hij verliet de directie.
Zwijgend probeerde Frans met zijn boekhouder tot een verstandhouding te komen. Hij stond op, stak een sigaar in de gietijzeren knipper, gaf er een klap op, stak hem aan en liet hem op de standaard boven de asbak weer uitgaan. ‘Wat zitten we hier toch te debatteren over een dooie boom? Als dat het is wat U wilt, wat aarzelen we dan nog? Vooruit, dat ding is van U. En wat de concentratieproblemen betreft: lossen we ook wel op. We scheppen een privé-ruimte voor U. Wat is daarop tegen? Desnoods in de school hiernaast. Wel, hoe lijkt het U?’
‘Eventueel,’ mompelde Flick.
‘Nou dan, we ruimen een kleuterklasje voor U in. Wat zouden we de zaak onnodig compliceren? U bent onze boekhouder. Nog lang, naar ik hoop. Maar belooft U me één ding: alles op orde te houden daarginds. En o, alstublieft, ruimt U dat geval daarbuiten ook op, nu het eenmaal van U is.’
Flick stond versteld. Als dat Frans niet was; altijd het beste voor met iedereen. Nu de lucht gezuiverd was, hervond hij de moed om weer wat te zeggen. ‘Gelooft U me, meneer Frans, sinds die boom is omgevallen... Het lijkt wel of daarom de klanten wegblijven. Ik kan U wel zeggen, ik reken het tot mijn taak met alle middelen te bevorderen dat ze terugkomen.’
‘Zo kunnen we praten,’ lachte Frans. Hij nam zijn sigaar van de standaard en stak hem opnieuw aan. ‘Kom, aan de slag nu. We liggen een etappe achter.’
De Borèls viel een zekere vindingrijkheid niet te ontzeggen. Binnen een dag hadden ze van het kleuterklasje weer een piekfijn kantoor gemaakt. Er was geveegd, geschrobd. Flicks oude roll-top stond onder het raam, de stalen kast met ordners tegen de wand van de gang. Het was er wat klam nog, maar voor de rest, ouderwets gezellig. Frans had zelfs zijn vaders radio weer laten installeren. Het ding brandde. Er kwam geen geluid uit.
| |
| |
Onwennig nam hij plaats. Maar wat hij zich ook in zijn stukken verdiepte, hij schoot niet op. Het was of hij in deze bedompte ruimte de zin van die cijfertjes nog minder inzag dan ginds. Geleidelijk nam de rust toch ook bezit van zijn innerlijk. De slecht onderhouden ventilator in het bovenraampje die nu en dan nog een paar slagen op de najaarswind draaide, kreeg haast iets menselijks, iets van de stem die hij in zijn benauwdste uurtjes soms achter zich had gewenst en die hem eindelijk leek te zeggen wat het beste voor hem was: dit.
Hij huiverde. Was het die stem? Of lag het aan de kou? De school was niet aangesloten op de centrale verwarming van het hoofdkantoor. Toen rinkelde de telefoon. ‘En, meneer Flick, alles naar wens?’ vroeg Frans.
‘De concentratie is hier aanzienlijk dieper, meneer Frans; dat mogen we wel zeggen.’
‘Goed, goed, doet U het kalm aan. Ja, en vergeet niet, de koffie is duurder geworden. Verrekent U dat met de salarissen. Per kop komt er een stuiver op.’
‘Als het U niet stoort, meneer Frans, maar ik heb kouwe voeten. Zou het aan de kachel kunnen liggen?’
‘De kachel? Ah ja, de kachel. Geen zorgen. Ook daar vinden we wel wat op. Komt U zich voorlopig warmen in de kantine. Mevrouw Vonk weet daar wel weg mee.’
De volgende dag stond de kachel er, het allesbrandertje uit de tijd met Boris, wat roestig nu, met toebehoren: pook, schep, asemmer, lucifers. De altijd even alerte Frans had er zelfs een bijl bij geleverd. Een ondubbelzinnige boodschap. Om die te begrijpen hoefde men zich niet eerst de naam van een onschatbaar boekhouder te verwerven.
Flick nam een oude soldatenjas van de kapstok en liep met de emmer naar buiten. De jaspanden bijeennemend stapte hij over de afrastering. De koeien zetten het op een lopen. Tot hij bij de es stond, een stam, zo dik als hijzelf lang. De eerste slag liet een onschuldig schrammetje na. Verbeten hakte hij erop los, met dezelfde ijver
| |
| |
die de firma groot had gemaakt. Hij was hun boekhouder. Hij deed de boeken voor de Borèls. En als de firma er wel bij voer, dan hakte hij, tot de emmer vol was.
Terwijl hij de splinters bijeensprokkelde, meende hij Theo's gezicht te zien. Ja, vanachter een der vensters stond hij toe te kijken, meneer Theo, als oudste de laatstverantwoordelijke voor de zaak.
Terug in zijn kantoor propte hij een krant in de kachel. Na de emmer geledigd te hebben hield hij er een lucifer bij. De kachelpijp loeide, het hout knetterde, een vochtige rookkolom steeg op. Met zijn jas aan ging hij aan het bureau zitten. Gevoel van behaaglijkheid ging door hem heen. Hij luisterde naar het geknetter en hoorde dat hij tevreden was. En als het na een tijdje wegstierf en het kouder werd, stond hij op en ging naar buiten, hakte, priegelde, pijnlijk nauwkeurig. De koeien stonden het op een afstandje aan te zien.
Kort na half elf kwam mevrouw Vonk met de koffie. ‘Hij is nog warm,’ zei ze beredderend.
‘Ach mevrouw, weet U, het is misschien toch geen doen, dat heen en weer geloop.’
‘Met alle plezier, meneer Flick. Jammer dat U niet meer bij ons bent. Meneer Theo heeft daarnet een demonstratie van zijn talenkennis weggegeven. In zestien talen kon hij “ik hou van je” zeggen. Zéstien, het Nederlands niet meegeteld.’
‘Alstublieft, mevrouw. Ik maak wel nescafé.’
Dat deed hij. Wat de koeken betrof haalde hij eens per week de schade in, wanneer hij de twee broers verslag uitbracht. ‘De markt trekt aan,’ vertelde hij hun, ‘we maken vorderingen, maar het hout is wat nat.’
‘Wilt U soms dat we het eerst voorverwarmen op de radiator?’ pareerde Theo. Zijn tanden blonken. Zijn sjaaltje was ravezwart. Frans schudde het hoofd: ‘Het spijt ons, meneer Flick, werkelijk. Het is dat we U nodig hebben op deze plek.’
Terug in zijn kantoor dacht Flick: ‘Een man van zijn woord, Frans. Theo niet minder. Wat die niet voor de zaak betekent, in buitenlandse termen...’ Dan opende hij de klep en loste een lading bast en schilfers. Een vochtige zuil sloeg tegen de koude planken van het plafond. Er vormden zich daar druppels. Honderd procent essesap. Boris zou er om gelachen hebben.
Sinds de zaak zo geregeld was, leek het de firma voor de wind te gaan. De dames waren veel oppassender geworden, vertelde mevrouw Vonk. Flick hakte. Van uur tot uur de zorg om niet te verkleumen. Zodra hij een voorraadje had, stookte hij het op. Tot de laatste splinter. Slordigheid kon je in zijn vak niet hebben; verspilling nog minder. En wanneer hij zijn gewicht neerliet in de stoel, deed hij de administratie: vijf cent per kop erop, in zwart. Eén boekhouding, één bestaansreden. Achter zijn rug hoorde hij een zachte tik en hij draaide zich om. Van de parels die aan het plafond groeiden was er één volwassen geworden. Essesap, Boris, gecirculeerd essesap.
De herfst was zacht dat jaar. De dauw zat tot laat in de ochtend op het gras. Maar eind november sloeg het weer om; er viel nauwelijks tegen te stoken. Op de vliering vond hij ze terug, dezelfde paardedekens. Zorgvuldig legde hij ze uit langs drempels en vensterbanken en stopte de kieren toe. En de luchtjes van prei, jenever en sigaren, alle verrassingen van weleer verbroederden zich met die van zijn natte jas.
‘Doe het rustig aan,’ zei Frans, ‘denk om Uw hart. Maak gerust eens een ommetje. Wij rekenen op U.’ En in de zekerheid dat zijn functie het verlangde, máákte hij zijn ommetje, net toen het begon te schemeren. Een grondige lucht sloeg om hem heen. Als beelden zo stil stonden daar de koeien, bemoedigend als mevrouw Vonk, dampend uit hun neusgaten in de avondkoelte. En hij ging naar ze toe en raakte er een aan.
Het geklapwiek van een houtduif deed hem opzien. De lichten in het hoofdgebouw waren al uit. Hij wierp een blik op zijn zakhorloge. ‘Over vijven al!’ en hij spoedde zich terug naar het lokaal. Spoedig brandde daar de kachel en hij spreidde
| |
| |
zijn jas neer op de grond en strekte zich uit. Het roostertje naast hem gloeide, de jas rook muf, de ventilator kreunde. Toen werd er aan de deur gerammeld. Frans kwam binnen.
‘Ik zie dat U overwerkt. Stoor ik?’
Flick kwam beduusd overeind en zette zijn bril recht. ‘Toch geen nieuwe complicaties, hoop ik?’
‘Nee hoor,’ wimpelde Frans af. ‘Het loopt tegen de kerst; dat wou ik maar zeggen. Denkt U om de bonussen?’ Hij nam de pook ter hand en tilde het deksel op. ‘Het model is wat verouderd, zie ik, maar verder lukt het wel, niet?’
Flick gaf geen antwoord. Wat bezielde Frans om zo binnen te komen vallen, na vijven nog wel? Had dit niet door de telefoon gezegd kunnen worden? Frans schoof een stoel bij en ging zitten, zijn handpalmen naar de gloed gekeerd. Ook Flick nam plaats. Beiden zwegen; alleen de kachel kuchte. Flick dacht: Daar zit hij nou, ons Fransje, Frans Borèl van de gebroeders Borèl, en hier zit zijn boekhouder. Toen viel er een druppel naar beneden. ‘Toch niet op Uw pak?’ stoof Flick op.
‘Jawel,’ zei Frans onverstoord, ‘kijk, op mijn mouw. Maar het geeft geen vlekken, wel?’
‘Nee nee, het is van het plafond gevallen.’
De kachel loeide. Frans leek het net behaaglijk te krijgen, maar stond op. ‘Kom, Theo wacht,’ en hij liep naar de deur. ‘O, voor ik het vergeet, meneer Flick, we gaan bouwen. Jaja, de zaak floreert. Sinds U tevreden bent, gaat alles op rolletjes. Ik zei het al, U bent goud waard. We gaan verkopen. Theo en ik zijn het eens. We trekken naar Culemborg.’
Op een middag kwamen de verhuizers, de verhuizers kwamen. Hij ging het bekijken. Mannen waren het, breed geschouderd, in stevige overalls. ‘Middag,’ zeiden ze en werkten onverdroten door. De opziener was ook bekwaam, zag Flick, hij had een stofjas aan, maar hoegenaamd geen schouders. ‘Moet U ook mee?’ vroeg hij. Flick liep zonder te antwoorden het hoofdgebouw binnen. Er heerste daar grote wanorde. Theo noch Frans waren aanwezig, alleen juffrouw Timmermans. Ze gaf de verhuizers aanwijzingen.
‘Kan ik U ergens mee behulpzaam zijn?’ vroeg hij.
‘Nee nee, meneer Flick, het zal wel lukken. Laat de mannen maar sjouwen.’ Dan ging hij door de glazen deur naar buiten en wandelde langs het weitje. Zich haasten had geen zin. Tijdens de verhuizing draaide de zaak toch maar op halve toeren. Het viel hem op hoe leeg de wei was. Stonden ze op stal?
Weldra loeide de pijp; het lokaal vulde zich met vochtige warmte. Een aangename verdoving kwam over hem. De opwinding als gevolg van zo'n ingrijpende reorganisatie maakte plaats voor een ongekende rust in zijn binnenste. Hij wierp een extra vracht door de klep, ging liggen en ontspande zich.
Buiten klonk het pesterige stemmetje van juf Timmermans opzettelijk hard in de rust. Een autoportier viel dicht. Kort daarop sloeg een motor aan en was het stil.
Weense walsen, doorgewaterde vloeren, ach, er waren toen zoveel dingen die onverenigbaar met het zakenleven waren...
Toen meende hij vlak naast zijn elleboog een plofgeluidje te horen, gesmoord in de wol. Een spiertje in zijn gezicht trok samen en hij deed zijn ogen weer dicht. De kachel gaande houden, een dagtaak, zelfs nu. Luisteren of hij bijgevuld moest worden en zo ja, hakken. Het werk ging door. Alleen als hij ook onder deze omstandigheden de naam van de firma hooghield, had het zin gehad magere jaren te voleinden met vette.
De kachel was uitgegaan. De warmte hield het nog even. Verschrikt zat hij rechtop. Hij moest toch eens wat aan die ventilator laten doen. Er klonk iets door in dat gerasp, iets dat menselijkerwijs niet gezegd kon worden, maar dat hij met alle plezier had willen begrijpen.
|
|