| |
| |
| |
Het omkijken van Orpheus
Overpeinzingen van een biograaf in wording
door Willem Otterspeer
Het had wel iets van een methodistische bekering, al moet ik bekennen het tijdstip te zijn vergeten. Niet de plaats. In de boekhandel van Kooyker aan de Breestraat te Leiden, bij de afdeling geschiedenis. Er was zojuist een biografie verschenen over Van der Lubbe met daarin het bekende fotootje van de jongen met zijn wankel hoofd - ‘aan den beul vooruit beloofd’ - gebogen in de zittingzaal van het proces te Leipzig. Die bolle wangen deden het.
Waar mijn bezetenheid vandaan kwam was me in die boekhandel destijds allerminst duidelijk, maar de bolle wangen van Van der Lubbe brachten haar naar de oppervlakte. Ik zou een biografie schrijven over Bolland. Als ik me niet vergis waren het de wangen van Don Quixote, de magerte ervan, zoals past in een anti-roman, die Sancho Panza het soort van medelijden ingaven dat je net zo goed historische belangstelling zou kunnen noemen.
Talentrijker en kansarmer dan G.J.P.J. Bolland is een kind zelden ter wereld gekomen. Geboren, in 1856, in de troostelooste aller krotten, uit ouders die als marskramers het schamele brood verdienden, werd hij op jeugdige leeftijd half wees, waarna zijn moeder als prostituee aan de kost kwam. Hij ging na nauwelijks enige scholing het leger in, werd er weer uit gedonderd vanwege een dermate ingrijpende vorm van insubordinatie dat hij drie jaar in de gevangenis gestopt werd, ondervond het wonder van de weldoeners, zwoegde zich van de ene onderwijsakte naar de andere en zag zich tot leraar Engels te Batavia benoemd. Hij vormde zich uiteindelijk zelf tot filosoof en werd wonder boven wonder professor te Leiden, ja de incarnatie van de wijsheid te Nederland, die de filosofie een levendigheid gaf die bijna haar dood werd en het maatschappelijk debat voerde met een heftigheid in vergelijking waarmee Piet Grijs een zuiglam lijkt. Het leven van Bolland is een schelmenroman. En ik, zijn Sancho Panza, met m'n boerenverstand, zou het vertellen.
Een beetje geluk moet je hebben als historicus. Ten eerste heb je aan een onderwerp alleen nog niet zoveel. De kans is groot dat de een of andere doctorandus tien jaar geleden dacht een proefschrift over hetzelfde onderwerp te schrijven of dat een culturele instelling in even naïef als prijzenswaardig enthousiasme aan een bekend schrijver een zak met geld ter hand stelde om er een boek aan te wijden. Die dissertatie en dat boek komen er niet, maar van het onderwerp is de lol af. Een biograaf deelt zijn onderwerp niet met een andere biograaf. Een biograaf is een monogaam historicus.
Ook kan het zijn, dat er vrijwel geen archivalia van de persoon in kwestie bewaard zijn gebleven. Niet alle historici ervaren dat als een probleem. Er zijn biografen die met een handvol feiten toekunnen en een boek schrijven vol speculaties over het weinige dat ze weten. Zo'n biograaf ben ik niet. Ik heb een zee van materiaal nodig. Het bezoeken van een archief moet dezelfde fysieke voldoening geven als een golf die tegen je lichaam slaat.
Ik had geluk. Niemand was met Bolland bezig en er was een groot archief. Of liever, jaren lang waren er mensen met Bolland bezig geweest en daarom was er een archief. Al in 1912 werd Het Genootschap voor Zuivere Rede opgericht door een aantal trouwe volgelingen van Bolland, dat van tijd tot tijd ‘bewust heraclitisch-hegelsch-bollandsch’ bijeen wilde komen. Na Bollands dood in 1922 stelde dit in Bolland-genootschap herdoopte gezelschap zich onder andere ten doel alles bijeen te brengen wat met het leven van Bolland te maken had. Een van de volgelingen van het eerste uur, mevrouw J. van den Bergh van Eysinga-Elias, begon vrijwel meteen met de voorbereidingen van een biografie, daarmee materiaal kopiërend dat in de Tweede Wereldoorlog verloren ging. Zij vroeg ook herinneringen op schrift te stellen aan ieder die Bolland goed gekend had.
Zo ontstond een rijk archief, dat de gehele bibliotheek van Bolland, vrijwel alle brieven aan hem en vrijwel alle krantenknipsels over hem en
| |
| |
een keur aan documenten, persoonlijke indrukken, foto's en alles wat het biografenhart begeert bevat. Mevrouw Van den Bergh van Eysinga-Elias heeft haar biografie nooit geschreven omdat ze zeer volledig - ze zocht het geslacht Bolland uit tot in de 17de eeuw - en zeer slordig was. Dat is geen goede combinatie.
Vervolgens begon het verzamelen. In eerste instantie is dat, zeker in mijn geval, een orgie. Van alle kanten komt het materiaal, met karrevrachten. Het is als het vullen van de schuren tegen de winter. Maar het is ook een verwarrende bezigheid. 's Avonds bekijk je de oogst van de dag, nieuwe stemmen die zich voegen bij de oude, een kakofonie van stemmen die je huis vult met de eenzaamheid waarmee een radio, van Beromünster tot Reykjavik afgetast, dat doet. In het begin komt het erop aan die verwarring zo groot mogelijk te maken. Om die eenzaamheid is het een biograaf in eerste instantie te doen. Dat heeft te maken met de manier waarop hij de werkelijkheid ervaart.
Er zijn vele manieren om de werkelijkheid te beschrijven en ik zou niet graag de beste aangeven. Maar wie met wat wilskracht de gemeenschappelijke noemer zoekt, komt uit op twee fundamentele mogelijkheden: de concrete tegenover de abstracte, de realistische tegenover de idealistische, of, zoals het ooit door William Gass in zijn essay ‘Representation and the war for reality’ omschreven werd, de dikke tegenover de dunne.
De dunste manier is de zuiver wetenschappelijke, waarin de ondoorzichtige, veranderlijke wereld van de dingen gereduceerd wordt tot een helder spel met punten, lijnen en modellen. De dikste is die van de literatuur, van de roman, propvol ondoorzichtige, veranderlijke feiten die op een totaal andere manier geordend worden en met een totaal ander doel. Waar de wetenschap wil beschrijven, voorspellen en beheersen, daar is de roman er op uit ons te verzoenen met ons lot, ons op te roepen ons leven te beteren, uit ook op de bevrediging van onze diepste gevoelens. Daartussen zit de geschiedenis, graag een wetenschap met cijfers en tabellen, eigenlijk een vorm van literatuur met andere middelen.
Dit is geen nieuwe kijk op de geschiedenis. Het zou best kunnen dat veel historici er in theorie mee instemmen. Maar de praktijk is anders. Mijn behoefte een biografie te schrijven komt voort uit een gemis. De geschiedenis is een aantal kenmerken kwijtgeraakt die er wel in moeten zitten en waarvan ik denk dat de biografie er eerder dan een ander genre in kan voorzien. De geschiedenis heeft zich teruggetrokken op het smalle bolwerk van een wetenschappelijke discipline en dat is jammer. De geschiedenis heeft genoegen leren nemen met een klein hoekje van de letterenfaculteit, waar zij vroeger de vrije ruimte deelde met de filosofie en de literatuur.
Wat zich bij het lezen van historische monografieën soms opdringt is het vreemde besef dat ze net zo goed niet over het verleden hadden kunnen gaan. Het is alsof de schrijver niet geraakt is door de onherroepelijkheid waarmee de dingen die hij beschrijft voorbij zijn, niet ontvankelijk was voor hun bestaan buiten elke context, als de stemmen uit een wereldontvanger, in hun bizarre individualiteit, dat wil zeggen, in hun totale toevalligheid.
En met die dingen bedoel ik dan niet de rariteiten van het verleden, dingen die van heel ver komen of getuige zijn van grote gebeurtenissen, een stuk textiel door de permafrost meer dan dertig eeuwen bewaard, een veenlijk van een man die gisteren gestorven lijkt, de aktetas van Metternich, met het verbroken slot dat meer dan iets anders het definitieve einde van het ancien régime lijkt te symboliseren, of dat symbool van een ander einde, het bebloede uniform van aartshertog Frans Ferdinand.
Ook die dingen; maar hun zeldzaamheid is niet wezenlijk. De toevallig in een particulier archief aangetroffen brief - men moet aan de douairière vragen het lakzegel te mogen verbreken - van een vaandrig uit 1733, die zijn overste meldt homosexueel te zijn, komt dichter in de buurt. En dan bedoel ik nog niet eens dat de jongen de conclusie getrokken had dat hij zich maar beter van het leven kon beroven. Ook dat natuurlijk, maar vooral het feit dat de brief niet open was gemaakt.
Je hebt het of je hebt het niet, dat gevoel dat van een historicus een verzamelaar van vrijwel willekeurige overblijfselen maakt. Het is een paradoxaal gevoel, een mengsel van echt contact en tegelijk van het onvermogen daartoe, van nabijheid en afstand, iets dat overweldigt of waartegen we niets vermogen, van gebondenheid en zinloosheid. Het is wat men ervaart bij het lied in de woestenij van Celan, men stamelt een naam, men voelt nog de gloed op de wangen. De smaak van het verleden, om een ander beeld van Celan
| |
| |
te gebruiken, is die van amandelen. ‘Zähle die Mandeln, zähle, was bitter war und dich wachhielt, zähle mich dazu.’
Hoe intens het contact met het verleden kan zijn, het vervluchtigt onder je handen. Geschiedschrijving is een melancholisch spel van drie spelers. Het is afhankelijk van een soort constellatie, de ontvankelijkheid van het verleden zelf, van de historicus en van zijn lezer. Onder een bepaalde verhouding tussen verleden en heden, in een soort lotsverbondenheid van onderwerp en historicus en bij een lezer die sympathiseert, wordt alles in het verleden, werkelijk alles, de moeite waard, uniek.
Het schrijven van een biografie is als het omkijken van Orpheus. Heel even zie je iets en dan wijkt je geliefde in de onderwereld. Het boek waarin je die ervaring onderbrengt kan er nauwelijks het voertuig van zijn. Het is om met Walter Benjamin te spreken hooguit het dodenmasker ervan. De lezer moet de vertaling terugvertalen, er zijn eigen werkelijkheid van maken.
Sedert de geschiedschrijving een academische discipline is geworden schijnt de ontvankelijkheid voor een dergelijke fragiliteit eruit verdreven te zijn. Een aantal daarmee samenhangende emoties is eveneens weggezuiverd. Zo lijkt het gevoel van betrekkelijkheid sterk geslonken. Het verhaal of het betoog van de historicus is niet gebaseerd op zijn feiten, zijn feiten zijn de constructie van zijn verhaal. Dat verhaal kan overal vandaan komen, uit andere verhalen, uit andere levens. In het archief worden duizenden moorden gepleegd en tijdens de lectuur honderden suggesties verwaarloosd. Wie schrijft neemt permanent beslissingen, sluit permanent andere constructies uit.
Het lijkt een paradoxaal geval, die combinatie van bijna door het verleden overvallen te worden aan de ene kant en het verleden zelf te construeren aan de andere. Aan de ene kant staat de authenticiteit van de werkelijkheid, aan de andere kant staat het verhaal dat die werkelijkheid vervangt. Die spanning tussen het gegevene en het ontwerp, die elke beschrijving kenmerkt maar die voor de historische extremer is dan voor welke andere dan ook, definieert de geschiedenis.
Daarmee is het verschil tussen geschiedschrijving en fictie aangegeven. Wat die twee vervolgens weer bindt is de plausibiliteit. Het is het al even eigenaardige gevoel dat de dingen ‘kloppen’, dat de samenhang die de historicus aanbrengt er wel een van eigen makelij is maar evenzeer een bepaalde logica bezit. Ook dat is een gevoel dat geschuwd lijkt te worden als een uitgestorven ziekte. Hoe meer feiten hoe beter het verhaal lijkt de geaccepteerde versie, hoe meer feiten hoe overbodiger het verhaal lijkt de wens.
Een niet onaanzienlijk deel van het verleden klopt inderdaad niet meer. Het arsenaal van mogelijkheden waar we uit putten om de dingen die voorbij zijn te verklaren of de mensen die ons voorgingen te begrijpen lijkt gekrompen. De ruimte van de geschiedenis is kleiner geworden omdat de maatschappij waarin we leven en de mensen die we zijn aan dimensie ingeboet hebben. Het gezond verstand schrijft voor wat als motivatie in het verleden acceptabel is. Toeval en misverstand, heiligheid en demonie zijn overleefde categorieën geworden, het ‘om honger, om liefde, om lust in wreedheid’ is verbannen naar de literatuur.
Verbannen is ook het engagement van de historicus met zijn onderwerp. Geschiedenis is een vak geworden dat van negen tot vijf beoefend wordt en verkaveld kan worden in full time employments, salarisschalen en onderzoeksscholen. Het idee dat een historicus met een boek god in de hemel de baard wenst te schroeien al zou hij verder vleugellam tot de periferie van zijn Zunft veroordeeld zijn, is even pathetisch als aandoenlijk. Historische monografieën hebben vrijwel nimmer een noodzaak. Als een historicus samenvalt met zijn onderwerp is het vrijwel nooit in enthousiasme, soms in ironie, vaak in saaiheid.
Ten slotte, wat me nog het meest irriteert: de geschiedenis is haar tanden kwijtgeraakt. Alleen nog de zoektocht naar wie fout of goed was in de oorlog schijnt het historisch onderzoek zijn kritische functie te verlenen. In het verlengde van wat het gezond verstand begrijpt lijkt het oogmerk van de meeste geschiedschrijving de niet nader beredeneerde bestendiging van de status quo. Dat maakt de geschiedenis niet alleen saai, het maakt haar overbodig.
Literatuur en geschiedenis waren ooit onontwarbaar. Ze vertelden beide het verhaal van eigen onderzoek, van eigen ervaring. Beide werden ze op hun woord geloofd - en bijgevolg werd de verteller dan ook soms verbannen of gevangen gezet -, gebruikt op de manier waarop men goede raad accepteert. Sedert een zeker moment in de
| |
| |
geschiedenis dook de geschiedschrijving onder in de wetenschap en de literatuur in het woord. De geschiedenis werd de manier waarop een bepaald soort academici met elkaar omgaat, de literatuur werd voortaan in eenzaamheid geboren en in eenzaamheid genoten. En goede raad werd duur.
De literatuur sloot zich op in zichzelf, werd een wereld van woorden. Alle boeken hebben met elkaar te maken, de literatuur is één grote onderlinge verwijzing, alleen niet naar een wereld erbuiten. De roman begon als een vorm van geschiedenis, bijvoorbeeld waar Cervantes zegt niet de auteur te zijn van zijn boek, maar slechts de uitgever van een manuscript van een Arabische historicus dat hij voor een halve reaal kocht op de markt van Toledo. De parodie was voor iedereen duidelijk. En als dat al niet het geval was gaat Don Quixote zich in het tweede deel voor de duidelijkheid beklagen dat derden dankzij het succes van het eerste deel hun eigen verhalen over hem te boek gesteld hebben. Samen met Sancho Panza neemt hij de piratenedities door en wie het dan nog niet of juist wel begrijpt krijgt ter plekke een ridderslag.
Ook de geschiedenis van de geschiedschrijving is het verhaal van een verlies. Ooit verhaalden Griekse historici het episch gevecht tussen despotisme en vrijheid, bezongen de glorie van hun stad of beschreven het verlangen naar huis. Sedertdien verdreef de filosofie de geschiedenis uit de hof van de ware kennis der eeuwige zaken en werd ze ondergebracht bij de retoriek, werd ze materiaal voor een langzaam verstenende kunstleer die de band met de werkelijkheid opgezegd had gekregen. Slechts een deel van haar werd met de Renaissance gewekt door de filologie, die, prachtig als haar methodiek mocht zijn, zelf het bestaan aan een verbroken contact had te danken. En in de negentiende eeuw, de eeuw waarin de geschiedenis misschien wel de belangrijkste van alle intellectuele disciplines was, werd de geschiedenis wetenschappelijker, maar haar bereik nog kleiner.
In zijn essay ‘The politics of historical interpretation’ heeft Hayden White zich afgevraagd waarom niet alleen de grote massa maar ook zoveel intellectuelen, gevoed door een historische cultuur die de geschiedenis in alle mogelijke diepte begreep en verklaarde, machteloos stonden tegenover het fascisme. Hij zoekt zijn verklaring in de negentiende eeuw, in de domesticering van de geschiedenis als een burgerlijke wetenschap. Een indrukwekkend apparaat, methodiek, systematiek, werd ontworpen om van de geschiedenis een aparte discipline te maken. Het doel van die discipline was het begrijpen van de status quo als plausibel, de identificatie van de praktijk van de burgermaatschappij met wat hoorde.
Het uitgangspunt dat het geschiedverhaal gebaseerd was op methodisch onderzoek van oorspronkelijke documenten impliceerde echter een aantal vooronderstellingen over wat in dat geschiedverhaal te vatten was. Namelijk niet veel anders dan wat het ontwikkeld gezond verstand vermag te doorgronden. Wat daarbuiten viel, waar religie en ritueel over gingen, wat excentriek of grotesk was, viel buiten de geschiedenis. Daarmee maakte de klasse die de geschiedenis domesticeerde zich het slachtoffer van de krachten die daarin huizen. Alleen een geschiedschrijving die in staat is haar afstandelijke methode in geëngageerde herinnering om te zetten blijft weerbaar.
Ik haal veel overhoop, maar ik zat ook met een groot probleem. Bolland was wat je een antipathiek personage zou kunnen noemen. Over de zin van een dergelijk personage voor een roman heeft W.F. Hermans een mooi stuk geschreven, maar naar het schijnt niet voor historici. Bolland haatte zo'n beetje alle emancipatoire bewegingen uit zijn tijd. Rooms-katholieken en gereformeerden, vrouwen en socialisten, hij heeft ze verketterd als een Savonarola. Met één voet in het graf, in 1922, hield hij de huiveringwekkende rede waarom hij hier en daar nog wel bekend is, De teekenen des tijds, een van de meest virulente antisemitische uitlatingen van ons Interbellum. Waarom ik zo'n man een groot aantal jaren over de vloer haalde begreep niemand die ik ervan vertelde.
Hij was nog meer. Hij kuste, nou nee, beukte de filosofie van Hegel, die aan een slaap van een halve eeuw bezig was, nieuw leven in. Meer nog, hij maakte er een wijsheid van met een filosofie voor de ingewijden en een religie voor de massa. Bolland was een gnosticus in hart en nieren, die daarom ook een gevecht op leven en dood voerde met alle vrijmetselende, spiritistische, rein levende, kortom theosofische concurrenten van zijn tijd. Hoe maakt men duidelijk wat een warhoofd beweegt? Waarom zou men in vredesnaam een biografie over hem schrijven?
Bij het vinden van wat orde in alles wat ik overhoop gehaald had, had ik veel plezier van een oude liefde in mijn lectuur, Walter Benjamin. Benjamin was een burger die een gloeiende hekel
| |
| |
had aan de burgerij, een erudiet maar geen geleerde, iemand die zich met teksten en religie bezighield zonder filoloog of godgeleerde te zijn, iemand die vertaalde zonder vertaler te zijn, iemand die recenseerde maar geen journalist was, iemand die, om met Hannah Arendt te spreken, poëtisch dacht maar dichter noch filosoof was.
Uit de bourgeoisie afkomstig en zelf doordesemd van een groot aantal hoogburgerlijke waarden, al was het alleen maar wat hij in Einbahnstrasse ‘een edele onverschilligheid voor rijkdom en armoe’ noemt, koesterde Benjamin tevens een diepgewortelde afkeer van de hebzucht en het materialisme door de produktiewijze van die burgerij in de wereld gebracht. Wie zijn ‘Reise durch die deutsche Inflation’ uit het zoëven genoemde boekje leest, proeft de afkeer van die combinatie van het enghartigste eigenbelang met het instinct van de massa. Verval van het intellect noemt hij het.
| |
| |
In zijn Berliner Kindheit um Neunzehnhundert evoceert Benjamin de rijkdom en de aisance van zijn jeugd, en het ‘onheugelijke gevoel van burgerlijke zekerheid’ dat daarvan uitging. Hij pakte de laden uit met hun zilver, ‘tien-, neen, twintig- of dertigvoud’, en de kasten waarin de cadeaus opgeborgen werden om ze zo lang mogelijk nieuw te houden. Hij somt zijn eigen verzameling op: elke steen, elke bloem, elke gevangen vlinder was het begin van een nieuwe verzameling. Maar niet om het nieuw te houden bergt hij alles op, maar om het oude te vernieuwen. ‘De reden van de verzameling was het oude te vernieuwen doordat ik, de nieuweling, het tot het mijne maakte.’ Voor Benjamin bestond er geen verschil tussen verzamelen en geschiedschrijven.
Benjamin kende het ‘Pathos der Nähe’. Het zat in zijn karakter als verzamelaar. Maar dat karakter was anarchistisch, destructief, schreef hij in ‘Lob der Puppe’. ‘Dit is haar dialectiek: de combinatie van de loyaliteit aan het object, aan het enkele ding, aan zijn zorg toevertrouwd, met het eigenzinnig subversieve protest tegen het typische en klassificeerbare.’ De verzamelaar vernietigt de context waarvan het ding ooit deel uitmaakte om het zo onvergelijkbaar en individueel te doen zijn.
Dat is precies de handelwijze van de historicus. Zijn constructie wordt voorafgegaan door de destructie. Als betreft het een terroristische daad moet het voorwerp van de geschiedenis uit het continuum van de geschiedenis geblazen worden. Elk feit houdt zijn eigen belang, elke persoon zijn onafleidbare individualiteit. Daarna komt de montage, een constructie uit de kleinste, precies pas gemaakte bouwstenen. Het doel ervan is een verhoogde aanschouwelijkheid waarbij delen en geheel naast elkaar zichzelf en zichtbaar blijven. Benjamin noemt dat het ontdekken, in de analyse van het kleine, individuele moment, van de kristal van het totale gebeuren. De versplintering in grillige stukjes tast de majesteit van de mozaïek niet aan.
Benjamin ontvouwt een heel speciale tactiek om de dingen naderbij te komen, een nogal paradoxale tactiek, die de werkelijkheid zoekt in de surrealiteit. Hij wijst in dit verband op de acteurs die in een toneelstuk vluchtend moeten opkomen, zoals de regieaanduiding luidt. Het moment dat ze zichtbaar worden voor de toeschouwers doet hen stilstaan, alsof ze zich geborgen weten in de blik van buitenstaanders. Dat stilstaan moeten we voor de dingen weten te bewerken, die geborgenheid moeten we hun verschaffen.
Bij het zichtbaar maken van de geschiedenis maken we gebruik van ideeën, zoals Benjamin het kristallisatiebeginsel van zijn mozaïeken noemt. Ideeën verhouden zich tot de dingen als een sterrebeeld tot de sterren, zegt hij. Een idee is zo algemeen mogelijk. Maar men dringt des te dieper in het historisch gegevene binnen naarmate men het als een extreem ziet. Van het extreme gaat begrip uit.
Zo'n idee moet nog iets anders doen. Het moet het verleden naar het heden toe halen. Geschiedenis wordt pas geschiedenis als ze in het heden actueel wordt. Een historisch fenomeen wordt pas zichtbaar in een bepaalde tijd. Voor Robespierre was het antieke Rome een met het heden geladen verleden. De Franse revolutie begreep zichzelf als een herleefd Rome. Ze citeerde het antieke Rome, zegt Benjamin. ‘Geschiedenis schrijven betekent [...] geschiedenis citeren.’
Dergelijke configuraties van het toen en het nu noemt Benjamin ‘dialectische beelden’, hun inhoud omschrijft hij als ‘dialectiek in stilstand’. Dat beeld is een flitsopname. Kennis is een bliksemflits. De tekst is een lang narollende donderslag. Historisch denken is beweging en stilstand tegelijk. Het gaat om de constellatie die van spanning verzadigd is, een proces dat als met een schok stilstaat: de kristallisatie.
Zo'n idee, zo'n kristal heb ik ook voor de beschrijving van het leven van Bolland. En het is op veel meer dan alleen dat leven van toepassing. Het is het stukje in ieders leven waar maatschappij en psychologie in elkaar overgaan. De kristal van Bollands bestaan, de verklaring van zijn leven en de zin van het beschrijven ervan is het feit dat hij autodidact was.
Een ‘autodidakt zonder akademische antecedenten op de philosophische cathedra’ noemde Bolland zich in 1896 bij het aanvaarden van zijn Leidse leerstoel. ‘Te midden van het wanluidend gekrijsch der nijdig mij omfladderende nachtvogels en van het smalend gefluister derzulken, die het den professor geworden autodidakt niet meer vergeven dat zijne jeugd rampspoediger dan de hunne is geweest, heb ik mij aangegord tot mijne taak met alle kracht die in mij is,’ zo sprak hij tot zijn collega's. En zijn studenten zei hij: ‘Gelooft den autodidakt, mijne heeren, die het op schoolnoch collegebanken anderen heeft moeten leeren
| |
| |
nazeggen, maar het zelf ondervonden heeft: de Philosophie is, ja, geene bezigheid voor kleine zielen, voor baatzuchtige of zwakke hersenen. [...] De waarheid is dat zij iets edels is en fijns, een iets dat slechts door de aristocraten naar den geest op zijn vollen prijs geschat kan worden.’ ‘In het gezicht der barbarizeerende ochlokratie, waarmede de naaste toekomst dreigt,’ zo omschreef hij het tijdsgewricht, hoopte hij de studenten, ‘de hoop des Vaderlands’, te vormen tot ‘de schoone zelfstandigheid van den wijze’.
Trefzekerder werd het probleem zelden omschreven. Voor de autodidact, die een encyclopedie van A tot Z leest, is de overgang van speciale kennis naar alomvattende wijsheid een vanzelfsprekendheid, voor de enthousiast, die een bibliotheek van linksboven tot rechtsonder doorwerkt, is de stap van hoogste ongewisheid naar tartende zelfverzekerdheid een kinderpas. Werd overigens de autodidact, zo vraagt men zich af, in ons tijdperk van specialisatie niet uitgebannen? Dat was nu precies Bollands bezwaar.
Als filosoof was de ‘algemeen theoretische reflectie’ zijn taak en daarvoor was aan de universiteit sedert de nieuwe hoger-onderwijswet van 1876 geen plaats. Die wet, zei Bolland, was een momento van wat het hoger onderwijs niet was, ‘het waarlijk organisch geheel eener litterarum universitas’. Het was belachelijk in zijn ogen, maar men kon doctor, ja professor zijn in een tak van wetenschap, ‘zonder dat men van de algemeene Philosophia iets anders heeft dan wanbegrippen’. De filosofie, zei Bolland, was de Assepoester van de universiteit, ‘onbekend en onbemind, weggeborgen in het uiterste hoekjen der atomistisch uiteengevallene universitas.’
Bolland had gelijk. Sedert het in werking treden van de nieuwe hoger onderwijswet was de grote, algemeen vormende propedeuse, die alle studenten moesten volgen, ontmanteld en waren de afzonderlijke disciplines echte, van elkaar gescheiden specialismen geworden. Sedertdien leverde de universiteit louter specialisten af. Maar dat betekende tegelijk dat al die mensen buiten het terrein van hun speciale studie tot het bestaan van autodidacten veroordeeld waren. Dat is precies wat de autodidact zijn betekenis geeft, het feit dat hij in ieder van ons zit. De autodidact leeft als metafoor van sociale, psychologische en kentheoretische verwarring de parabel van deze tijd.
De autodidact heeft overigens goede dagen gekend. Het heeft geen zin hier zijn hele geschiedenis uit de doeken te doen. Er is ook niet zoveel van die geschiedenis bekend. Ik geef de twee uiteinden, de aanvankelijke triomf, de uiteindelijke teloorgang.
Gianbattista Vico prees zich gelukkig geen leermeester gekend te hebben bij wiens woorden hij zwoer. Hij zei ingenomen te zijn met zijn rustieke jeugd waarin hij zijn studie naar eigen inzicht had kunnen inrichten, niet afgeleid door sectarisme en vooroordeel. Want, schreef hij, in de steden veranderde de letterkundige smaak elke drie jaar als betrof het de mode. Daarom had een van zijn vrienden hem ‘de leraar van zichzelf’ genoemd, de ‘autodidascolo’ en hij beschouwde het als een eretitel.
Hij voerde er zijn auteurschap op terug. In een van de vele puur speculatieve etymologieën waarom hij bekend is, legde Vico een verband tussen zelfontwikkeling, schrijverschap, kennis van het ware en de autoriteit die daaruit voortvloeit. Vroeger kwam die autoriteit, die het menselijk leven draagt en bestendigt, voort uit geloof in God. Nu, zegt Vico, levend in die gelukkige achttiende eeuw, komt het voort uit het gezond verstand, aan de autoriteit die we rede toekennen. Dat kunnen we op grond van de volgende redenering. Autoriteit komt van bezit: auctores zijn degenen van wie we de bezitstitel afleiden. Auctor moet wel komen van het Griekse autos = eigen, zelf. De auteur is degeen die zichzelf bezit.
Op dezelfde manier verkrijgen we kennis. De eerste stap is de wil. Men leert iets wanneer men iets wil leren. Maar in het onderscheid van de wil en het object ervan, verkrijgt men tegelijk zelfbewustzijn. Zo ondergaat de mens twee essentiële, samenhangende processen, leren moet zelfleren zijn, kennis moet kennis van het wezenlijke, filosofie, zijn. Zo verkrijgt de schrijver autoriteit. Een aangename theorie.
In zijn huidige sociale werkelijkheid is de autodidact vooral een kwetsbare figuur. Luc Boltanski, een socioloog afkomstig uit de school van Bourdieu, heeft in de geschiedenis van een zekere M. de angsten van ‘het autodidactisch kader’ beschreven als die van jager en gejaagde tegelijk, aan de ene kant opgaand in de distinctieven van een kostuum van Cardin of Ted Lapidus, de 404 décapotable, de zakenreizen, aan de andere kant de ‘pauvre con’, de zwoeger, die erin geluisd, vernederd, weggestuurd wordt. ‘Gevangen tussen twee onverenigbare opties, geeft M. zijn leven vorm naar het model van de schelmenroman, de
| |
| |
onvoorzienbare opeenvolging van geluk en tegenslag in een wereld vol willekeur.’
Boltanski leidt uit die strategie een ‘carte d'identité’ af: ‘Beroofd van een zelfbeeld passend bij de positie die hij bekleedt, in twijfel over de aard en het juiste gebruik van die positie, heeft M., om psychologische en sociale redenen, de behoefte grote gebieden van de sociale ruimte te mobiliseren en er zich, in ieder geval symbolisch, zonder ophouden te verplaatsen. M. belichaamt aldus een structureel instabiele toestand en er is, zoals bij een optische illusie waar lichte wijziging van de hoek waaronder men kijkt een totaal ander beeld doet ontstaan, slechts een ogenblik van zelfvergetelheid, van “vulgariteit” nodig, een moment dat ongetwijfeld voor de helft gewild is, om bij hem iets volks te doen ontstaan, een vorm die minder instemt met, minder medeplichtig is aan zijn onderworpenheid.’ De dreiging die daarvan uitgaat, was in 1978, toen Boltanski schreef, minder manifest dan nu, nu Le Pen een belangrijk deel van zijn electoraat in dit kader vindt.
Met de identificatie van autodidact en schelm roert Boltanski het centrale thema van mijn biografie aan. De figuur die daaruit ontstaat en die even gestalte krijgt in Bolland, heeft proporties die een enkel historisch individu te boven gaan. Cruciaal in het element dat beiden verbindt is de soort van kennis die ze zich op hun levenspad eigen maken, het doel dat ze ermee beogen, het gebruik dat ze ervan maken. Het is geen kennis die men opdoet in een beschermde jeugd en een verzorgde opleiding, maar in armoe en op straat, niet bedoeld voor het aanbrengen van orde maar voor het vergroten van de wanorde, niet gebruikt ter instructie maar ter betovering, niet aangewend ten behoeve van het gemenebest maar voor het redden van de eigen huid.
De vroegste ervaring van de schelm is die van de eerloosheid. Hij groeide in armoe op of in een bedenkelijk soort omgeving. Hij was weeskind of zijn moeder was een hoer, hij werd vroeg gedwongen huis en haard te verlaten. Vroeg moest hij voor zichzelf zorgen, vroeg wist hij zich op zichzelf aangewezen. Met het doel zichzelf een dienst te bewijzen diende hij aanvankelijk vooral anderen, heren van allerlei allooi, meestal bedenkelijk. Hartstochtelijk probeerde hij zich aan de heersende conventies, aan de bestaande maatschappelijke waarden aan te passen, om tot de ontdekking te komen dat de wereld, zoals dat heette, een harteloze stiefvader is.
Zijn verhouding tot de maatschappij is paradoxaal. Rusteloze klimmer op de sociale ladder, is hij tegelijk de vleesgeworden heterodoxie, alles wat niet bij elkaar past maar afwijkt van de rechtzinnigheid in zichzelf belichamend, een marginale figuur, die zichzelf een centrale rol weet te geven. Paradoxaal ook is zijn verhouding tot zichzelf. Permanent gebogen over zijn eigen identiteit, onvermoeibare verteller in de eerste persoon enkelvoud, weet hij zich geen samenhangend zelfbeeld te scheppen en vertelt hij zijn verhaal in grote verbrokkeling, in episodische vertellingen, waarbij hij fictie en werkelijkheid in een voor hemzelf niet meer beheersbaar proces met elkaar vermengt.
Paradoxaal uiteindelijk is zijn kennis. Hij weet dat alles fragment is en elk verband van buiten aangebracht en ontleent er zijn vrijheid aan de omstanders te betoveren met de identificatie van zijn kleine deel en het grote geheel.
Het verwarrende van dit psychogram van de schelm is dat het op een autodidact als Bolland van toepassing is, maar voor een belangrijk deel ook op een autodidact als Walter Benjamin. Het verschil tussen een schelmenroman en een Bildungsroman is weinig anders is dan het verschil in jeugd waaraan de antagonist wordt blootgesteld. Het verschil tussen de ene autodidact en de andere is een goede vooropleiding.
We zijn autodidact of we het willen of niet. En dat hangt samen met ons onderwijs. Met het afschaffen van de algemeenvormende propedeuse in 1876 waren in Nederland definitief de twee culturen van geestes- en natuurwetenschappen uit elkaar gehaald en was de universiteit een verzameling specialismen geworden die weinig met elkaar van doen hadden. Ook werd de universiteit langzaam maar zeker een massa-instelling.
Destijds stond niet alleen de universiteit maar het hele onderwijs voor een niet gering probleem.
Dat was vooral een vertaalprobleem. Veel meer mensen moesten ingewijd worden in veel meer kennis ten behoeve van een veel ingewikkelder maatschappij. De specialist was het antwoord. Nu ligt de uitdaging elders. Het aantal gediplomeerden groeit tegenwoordig vele malen sneller dan het aantal beschikbare banen. De ontwikkeling van de specialismen gaat tegenwoordig vele malen sneller dan de opeenvolging der generaties. Het onderwijs is bij lange na de enige instelling niet meer die kennis fourneert.
| |
| |
En die kennis zelfheeft een ingrijpende gedaantewisseling ondergaan. Het resultaat is dat de directe relatie tussen opleiding en maatschappelijke betrekking aan het vervagen is, evenals de gedachte aan een objectief onderscheid tussen wat bruikbaar en onbruikbaar, juist en onjuist is aan onze kennis.
Men kan dat probleem nog breder stellen. In de negentiende eeuw, nog in de eerste helft van de twintigste kende Europa één cultuur, die van het burgerlijk humanisme. Die cultuur kende één canon, de hiërarchie van wetenschap en kunst die ermee vereenzelvigd werd. Maar die cultuur is verbrokkeld, de canon verpulverd. Slechts zeer weinigen koesteren nog de ethiek die ermee geassocieerd wordt, nog minder de rigoureuze training die vereist wordt om zich erin te bewegen. Elke maatschappelijke aanmoediging ertoe is vervallen.
Het fascinerende is dat juist de poging om een maatschappelijk antwoord te formuleren in het hoger onderwijs de kiem van een radicale aanpassing in zich draagt. Met de twee-fasenstructuur werd wederom een propedeuse ingevoerd en onder de veronderstelling dat de wetenschap zo snel verandert dat wat inhoudelijk aan de universiteit geleerd wordt snel obsoleet zal zijn, vallen er stemmen te beluisteren die de propedeuse willen verbreden om de student beter voor te bereiden, niet op het toepassen van het eens geleerde maar op het permanent vernieuwen van zijn kennis. De universiteit van de toekomst zou tot onze verbazing geen specialisten meer afleveren maar autodidacten.
Als dat zo zou zijn, zou Den Haag een van die wijsheden voortbrengen waarvan ze zelf de reikwijdte en vertakkingen niet vermag in te zien. Want deze op de korte baan van de arbeidscyclus geschoeide optiek, die de mensen ertegen dient te behoeden nog sneller dan elk ander onderdeel van de inventaris afgeschreven te worden, beoogt niet meer dan een aanpassing aan de malle myo- | |
| |
pie van produktieproces en consumentgedrag. Maar als de universiteit er werkelijk in zou slagen autodidacten te ‘vormen’, hoe paradoxaal dat ook klinkt, dat wil zeggen, mensen die geen boodschap meer hebben aan de compartimentjes waarin de kennis versnipperd is en die plezier ontlenen aan de hybride die de cultuur geworden is, dan zou alsnog een oud ideaal werkelijkheid worden.
Erg waarschijnlijk lijkt dat vooralsnog niet. In zijn Culture & Imperialism ziet Edward Said de teloorgang van het humanisme in een specialistisch professionalisme verscherpt door de herleving van het nationalisme. En hij lijkt gelijk te krijgen. De sociale gedetermineerdheid van de vroegere autodidact zou de aardrijkskundige gedetermineerdheid van de huidige kunnen zijn: wat vroeger bewerkt werd door de sociale vermenging zou nu tot stand gekomen kunnen zijn door de etnische. Voor of tegen de autodidact, het is geen vrijblijvende keuze meer. Autodidact zijn we allemaal. Zijn onzekerheden zijn de onze. Ze kunnen ertoe leiden dat filosofie, literatuur en geschiedenis de oude fascinatie herkrijgen die ze vroeger bezaten. Maar ze kunnen diezelfde cultuurvormen misbruiken om een veilige kokon van nationale, etnische of metafysische bezwering te bouwen. Dat is wat Bolland deed. Om die bezwering duidelijk te maken, schrijf ik zijn biografie.
En wat ik zelf met Bolland heb? Ik ben afkomstig uit een dorp van boeren en schippers en opgegroeid op het breukvlak van vrijgevochten ondernemerschap en rechtzinnig protestantisme. De smaak van koeiekoeken, de geur van IJsselwater, de aanblik van een steiger van schepen, hoe de kloven in het eelt op mijn vaders handen voelden en de toon van de tale Kanaäns, aangeslagen door een ongeleerd hardhoofd dat godbetert De Redelijkheid heette, ze liggen nog steeds vast in mijn zintuigen. Armoe evenwel heb ik nooit gekend, hoe sober het ook in tijden van tegenslag kon zijn. Geborgenheid heb ik nooit ontbeerd, hoe weinig ook mijn ouders op het eerste gezicht bij elkaar leken te passen.
Mijn vader was een onbezorgde, vrije man. Hij had zijn eigen schuit, zijn eigen huis, hij piste tegen zijn eigen boom. Maar toen het slecht ging met zijn werk - hij vervoerde koolas en toen de fabrieken van steenkool overgingen op gas zat hij zonder bevrachting - had hij zijn frêle vrouwtje, dat bezocht leek door alle angsten van de voorvaderlijke religie, hard nodig.
Laat ik u meenemen naar een ijsfeest uit mijn jeugd. Zelf reed ik voor de gelegenheid opgedoft als een clown tussen de pret van de volwassenen in. Een belangrijk deel van die pret werd veroorzaakt door mijn vader. Hij had zich een kostuum bezorgd uit de kledingkist van een oude vrijster, een tante van hem. Zo verscheen hij op het ijs, de ijzers aan de zijkant van zijn voeten want schaatsen kon hij al lang niet meer. Hij was gewapend met een koffer, waarop in grote letters ‘babysitter’ stond. Voor de tribune van de jury zette hij zich op het ijs neer en klapte de koffer open. Hij haalde er een pop uit, die hij omslachtig van de kleertjes ging zitten ontdoen. Verbaasd kwam het publiek naderbij. Mijn vader kleedde de pop verder uit. Na veel grappen en grollen kwam hij bij de luier, die voor de gelegenheid gevuld was met chocolade hagelslag. Onder hoge gillen van de vrouwelijke omstanders, at mijn vader de luier leeg.
Die voorstelling heeft hij die middag vele malen moeten herhalen, waarbij het ijs bijna scheurde onder het gewicht van de omstanders. Later, in de koek-en-zopie tent, dacht de burgemeester zich aan te passen aan het eenvoudige volk van zijn gemeente en nodigde mijn vader uit op zijn knie te gaan zitten. Als je maar met je poten uit mijn directoire blijft, moet mijn vader geantwoord hebben. Na zo'n jeugd komt het nooit meer helemaal goed. En als er nu iemand, bij wijze van uitnodiging mijzelf voor te stellen, mij toebuldert: wij kennen elkaar niet, dan denk ik nog altijd: als je maar met je poten uit mijn directoire blijft. Dat is wat mij aan Bolland bindt.
|
|