Retorische rimram
door Bastiaan Bommeljé
Het eiland van de vorige dag van Umberto Eco heb ik niet gelezen, evenmin trouwens zijn De slinger van Foucault en De naam van de roos. Geen van de boeken heb ik zelfs aangeschaft, zodat ik niet medeplichtig ben aan het feit dat de Italiaanse semioticus wereldwijd de naam heeft de meest verkochte en minst gelezen successchrijver van deze tijd te zijn. Hoewel ik nieuwsgierig ben naar Eco's oeuvre, komt er op de een of andere manier altijd iets tussen als ik aan een werk van hem wil beginnen. Zoals de stortvloed van kritieken over Het eiland van de
vorige dag. Het recente verschijnen van de vertaling met begeleidend bezoek van de auteur aan Nederland bleek zo'n gelegenheid waarbij de dag- en weekbladen allemaal tegelijk met groot materieel uitrukken opdat de literaire importantie van een en ander niemand zou ontgaan.
Tot mij kwamen de kritieken van Nelleke Noordervliet in NRC Handelsblad, Michaël Zeeman in de Volkskrant, Alle Lansu in Het Parool, Paul van Heck in Trouw, Jacques Vogelaar in De Groene Amsterdammer, Peter Drehmanns in Vrij Nederland, Jacob Moerman in K-Boeken (de boekenbijlage van de Drents-Groningse Dagbladen), benevens een als aankondiging vermomde recensie door Willem Kuipers in de Volkskrant, een paginagroot interview met de schrijver ook al door Michaël Zeeman in dezelfde Volkskrant en een twee-pagina's groot interview door Pauline Sinnema in Het Parool.
De opvattingen der Nederlandse critici lopen danig uiteen over de 496 bladzijden tellende roman, waarin de wederwaardigheden worden verteld van een schipbreukeling die, eenmaal aangespoeld op een bijna verlaten schip, zich op een steenworp afstand van de datumgrens overgeeft aan contemplatie inzake zijn speurtocht naar het geheim van het bepalen der meridianen, waarbij ook de hogere Orde der Dingen, de Copernicaanse wereldbeschouwing, het leven in het algemeen en tal van andere wetenswaardigheden de revue passeren.
Terwijl Alle Lansu in Het Parool gewag maakt van ‘een meeslepende avonturenroman’ en ‘een orgasme van verbeelding’, waarbij hij het oordeel ‘magistraal’ en ‘geniaal’ niet schuwt, concludeert Paul van Heck in Trouw dat we te maken hebben met een boek dat ‘eerder tot bladeren dan tot lezen’ uitnodigt, overloopt van ‘ellenlange (...) woordspelletjes’, ‘retorische rimram’ en ‘klinkklank’; een boek kortom waarin ‘teveel wordt geposeerd en gekoketteerd, en te weinig gedacht’ en ‘dat gaat de lezer op den duur grenzeloos vervelen en irriteren’.
Waar Michaël Zeeman in de Volkskrant rept van ‘een virtuoos jongensboek’ en ‘een schoolvoorbeeld van post-moderne literatuur, maar eentje waar ik van genoten heb’, meent Jacques Vogelaar in De Groene dat het werk ‘meer gemaakt dan geschreven’ is, dat het ‘in beloften blijft steken’ en uiteindelijk weinig uitsteekt boven ‘een nogal vrijblijvend gedachtenspel dat ik bovendien knap langdradig vind’.
Hoewel Jacob Moerman in K-Boeken opmerkt dat Eco's boek ‘een enorme hoeveelheid briljante vondsten’ bevat, ‘verbaast, ontroert, spanning oproept, humoristisch is en ga zo maar door’ en waarschijnlijk niets minder is dan ‘het literaire hoogtepunt in Nederland voor dit jaar’, aarzelt Nelleke Noordervliet in NRC Handelsblad toch enigszins of de lezer hier meer krijgt voorgeschoteld dan een ‘stijloefening’ waarin men ‘tevergeefs tracht de ziel te ontdekken’: ‘men zoekt de ontroering en vindt die niet, men zoekt de ernst en vindt het spel, men wordt verblind door de schittering van zonlicht op water, dat niet verwarmt.’
Ditzelfde gevoel heeft Willem Kuipers overvallen, zo blijkt uit zijn signalement-cum-recensie in de Volkskrant: volgens hem wekt de roman ‘de indruk maakwerk te zijn’ waaraan ‘een ziel ontbreekt’. Volgens Kuipers valt er aan dit boek ‘niet zoveel te doorgronden’. Daarover denkt Peter Drehmanns in Vrij Nederland heel anders. Hij plaatst (als enige) de roman in het perspectief van de Italiaanse letterkunde, en volgens hem