Ik heb een beetje last van die verzuchting, maar om nu een denkbeeldig iemand te gaan verdedigen in een stad waar ik niet naar toe hoef en waar ik niemand ken, nee, dat gaat me te ver. Hij geeft me overigens niet eens de kans daartoe, want hij informeert: ‘En? Nog steeds druk met de vrouwtjes?’
Het is een vraag die onmiddellijk tussen mijn hersens begint te knarsen. Een bijtende hoofdpijn opent meedogenloos de aanval. Ik ken mezelf niet als mijn broekzak, maar ik durf met rotsvaste zekerheid te beweren dat ik nooit, tegen niemand en nergens heb gezegd: ‘Nee, ik kan vanavond niet komen, want ik heb het zo druk met de vrouwtjes.’
De bioloog kijkt me vragend aan. Ik moet denken aan een baviaan die op een doppinda wacht. Hij heeft niet veel haar meer. Ik zie zijn hoofdhuid erdoorheen.
‘Het valt wel mee,’ mompel ik.
‘Ja, ouwe rukker, we worden een dagje ouder.’
Toch! Misschien heeft hij wel met opzet met die term gewacht. Hij heeft gewoon een tijdje rustig staan mikken.
Gelukkig, daar arriveert de trein. We stappen in. Ik probeer te berekenen hoe lang de trein er van Maastricht tot Sittard over doet. Toch gauw een kwartier, vermoed ik, twintig minuten misschien. Ik voel mij radeloos. Wat moet ik doen? Ik kan niet met de smoes komen dat ik tijdens de korte rit moet werken, want ik heb alleen dat boek en een tandenborstel bij me. Ja, ik kan het boek met de tandenborstel grondig schoonmaken, maar dat is werk waarbij je kunt praten en dat is echt het allerlaatste wat ik wil, want iemand die gevraagd heeft: ‘En? Nog steeds druk met de vrouwtjes?’ die heeft vast nog veel meer verschrikkelijks te vragen.
Nu helpt het me vaak dat ik begiftigd ben met het vermogen me volledig in mezelf op te sluiten, terwijl ik toch belangstellend uit mijn ogen kijk. Degene die tegenover me zit, is er dan van overtuigd dat ik luister, maar ik ben ondertussen met iets geheel anders bezig. Terwijl de oude kennis tegen me aan praat en de trein in beweging komt, denk ik aan een krantebericht van enige tijd geleden. Het bericht fascineerde me zo dat ik het bijna meteen van buiten kende. Het begint als volgt: ‘Een psychisch gestoorde witte neushoorn is met de nodige moeite uit een Deens dierenpark op transport gezet naar Namibië. Tot de deportatie van de neushoorn, Brutalis genaamd, werd besloten nadat het dier voor 43.000 gulden schade had aangericht aan hekken en kooien.’
Deze twee zinnen zijn van een vreemde, donkere schoonheid. Een neushoorn die niet alleen wit is, maar ook psychisch gestoord. Ik voel tranen in mijn ogen komen. Tot het station in Sittard moet ik over dit dier nadenken en ik hoop met hart en ziel dat de neushoorn het goed heeft in Namibië.
Ik weet niet hoe lang de reis tot Sittard geduurd heeft en waarover mijn medereiziger sprak. Wel heb ik af en toe vol begrip geknikt.
‘Ik moet eruit,’ zeg ik. En met mijn schouders maak ik een beweging die vertelt dat ik daar ook niets aan kan doen.
De bioloog geeft me een hand en zegt: ‘De ballen.’ Een afscheidsgroet die ik misschien ook al een jaar of twintig niet heb gehoord, maar oude rukkers kunnen ze natuurlijk wel gebruiken, de ballen.
Ik stap uit de trein en loop over het perron van Sittard. De hemel staat inmiddels bol van de winterse buien.
Een paar weken geleden was ik in Londen. Op een winderige, regenachtige ochtend zit ik in een café op Charing Cross Road. In die buurt bevinden zich veel theaters. Ik zie een taxi stoppen waaruit een man stapt die zijn uiterste best heeft gedaan zich interessant te kleden. Hij heeft een dik pak papier onder zijn arm en kijkt triomfantelijk om zich heen. Ik weet zeker dat hij een toneelschrijver is. Hij heeft een nieuw stuk geschreven en dat gaat hij nu naar een van de theaters brengen. Daar wordt vol ongeduld, misschien zelfs wel hysterisch op hem gewacht door regisseur