Hollands Maandblad. Jaargang 1995 (566-577)
(1995)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Het opgeheven instituut
| |
[pagina 10]
| |
gende laboratoriumruimte aan te bieden. Wel waren ze erin geslaagd hem van zijn instrumentarium, dat uitsluitend uit boeken en handschriften bestond, af te helpen, onder het mom van de niet geheel onredelijke overweging dat zo'n kostbaar cultuurbezit niet veilig meer was in het minimaal geoutilleerde schoolgebouw, dat eerst had uitgepuild van de tot nu toe meest bestendige kennisdragers op papier en perkament (met nog een enkele trots bewaarde papyrus), en waar nu de hout- en papierwormen, de bladluizen en knaagdieren van honger en lediggang omkwamen. Ook al waren de gestucte wanden en het houtwerk boven de grijze bies in het schoolgebouw geschilderd in twee tinten lichtgroen, de geplaagde hoogleraar zonder portefeuille verkeerde in een voortdurende staat van razernij wanneer hij zijn onbezoldigde werkplek betrad, welke begrijpelijke woede werd afgewisseld met veel langere perioden van neerslachtigheid en migraine, als hij zich onbereikbaar hield op zijn huisadres waar het Kanger ten strengste verboden was met hem, telefonisch of persoonlijk, in contact te treden, zodat deze laatste meestentijds het rijk voor zich alleen had en ongestoord zijn gang kon gaan. Van Hovenier, zoals de naam van de geleerde luidde, had hij de sleutels gekregen benevens strikte consignes de deur van binnen en van buiten achter zich op slot te doen, niemand binnen te laten en alleen de telefoon te beantwoorden als het zijn directe werkgever zelf betrof - ook al was het onduidelijk hoe dat probleem moest worden opgelost voor hij de hoorn van de haak had genomen, het had zich nog nooit voorgedaan. Elke dag dat Kanger stipt om half negen het instituut voor geopend en tegelijk gesloten verklaarde, beving hem een vreemde opwinding van de leeggehaalde lokalen bezit te nemen waarin evenwel nog een oude geur van potloodslijpsel en vlakgum was blijven hangen, die hem onmiddellijk aandrang gaf zich op het vervuilde docenten-toilet te gaan ontlasten als een heilzaam en reinigend begin van zijn eenzame werkdagGa naar eind1. Door een lege, niet functionerende school te dwalen, waarin niemand hem kon betrappen, gaf hem hetzelfde euforische gevoel iets verbodens te doen dat hij vroeger had gevoeld als hij overdag, tijdens schooltijd, spijbelend over straat had gelopen, in de wetenschap dat al die andere stakkers over hun Plato gebogen zaten. Ongeziene mogelijkheden leken zich voor hem te openen, om kastjes en laden te doorsnuffelen - wat hij natuurlijk allang gedaan had - of om zich eens vorstelijk af te trekken - als hij daartoe behoefte had gevoeld, hetgeen om nader te verklaren redenen eigenlijk nooit zo was. Wel stelde hij zich voor, in die besloten en vergeten enclave waarin zijn schoenen luid knarsten, zijn stem hol weergalmde als hij op zo'n lange dag soms probeerde of hij de menselijke spraak nog machtig was en hij bijkans schrok van het schrapen van zijn eigen stoelpoten op de kale vloer als hij ging verzitten, wat er hier, waar niemand wist dat hij was, in het verborgene allemaal voor ontuchtigs of gewelddadigs plaats zou kunnen vinden. Want meer nog dan de geur van primitieve schrijfbenodigdheden blijft in een school de onwezenlijke dreiging van angst en straf hangen, paniek en onwil, haat en competitie, bescheten onderbroeken en ongewassen luizekoppen, oude boterhammen met ei en hard geworden kaas en de zure melk waar kindervlees naar ruikt. Vooral in de ruimte waar Kangers bureau was geplaatst, die eens de leeszaal van een achtenswaardige bibliotheek was geweest en waar nu de verwijderde boekenkasten weer de erachter verborgen gebleven wandrekken hadden bloot gesteld, meende hij het oude zweet te kunnen opsnuiven van alle martelingen waarmee in zijn opstandige geest het verplichte onderwijs altijd geassocieerd was geweest. Kangers domein was de eermalige gymzaal en het ontlokte hem nog steeds bittere gedachten dat de combinatie van door hem intens verfoeide sport en lichaamsoefeningen met academisch onderricht al zo oud was als de naam van de aca- | |
[pagina 11]
| |
demie zelf - niets meer dan een sportschool waar oude mannen, die verder niets te doen hadden, op naakte jongelingen kwamen geilen. De geschreven geschiedenis begon met het bericht dat een kok uit Eleia de Olympische spelen had gewonnen en de enige tastbare continuïteit met de Griekse oudheid was het curieuze feit dat die idiote spelen, onder sponsoring van Coca Cola en Kodak, nog steeds gehouden werden en meer gemoederen wisten te beroeren dan welke spirituele overweging dan ook. Ouder en hardnekkiger dan de wetenschap was de sport, de dwaze begeestering van de massa voor wie het hardst kon lopen; de abstracte Academie rustte op de fundamenten van een maar al te lijfelijk fitness centre, en lang nadat het instituut in vergetelheid was geraakt, was de sportschool blijven bestaanGa naar eind2. Als vanzelf kwam de gedachte bij de secretaris op hoe hij zich hier zou kunnen barricaderen en de autoriteiten met wapentuig op afstand zou kunnen houden, wanneer ze eindelijk zouden komen om de boel definitief op te doeken en hij van zijn wedde en privacy beroofd zou worden, want het leek Kanger aannemelijk dat Hovenier hem in de eerste plaats als bewaker van de school had aangenomen. In krijgskundige termen vervulde de secretaris dus piketdienst, terwijl de hoogleraar te velde vanuit steeds wisselende posities en postadressen zijn eenmansoorlog tegen de bureaucratie en voor het wetenschappelijk ideaal voerde. Papieren of titels had Kanger niet, noch een werkcontract met arbeidsvoorwaarden (maar dat had bijna niemand meer aan de universiteit) en hij was dan ook officieel niet bij de Alma Mater in dienst, maar werd uit eigen zak betaald door de hoogleraar. In alle maanden dat hij daar werkzaam was geweest had Kanger nog steeds niet kunnen bevroeden wat er precies van hem verwacht werd en waar het de hoogleraar om te doen was. Dat de secretaris amper op zijn taak was toegerust, scheen Hovenier nauwelijks te deren. Zonder hem in te wijden in de details van zijn onderzoek, had hij Kanger toch deelgenoot gemaakt van zijn angsten en zorgen. In zijn eenzame strijd zocht hij een bondgenoot, en hij verwachtte dan ook onvoorwaardelijke loyaliteit en geheimhouding van zijn administratieve medewerker. De hele kwestie was met geheimzinnigheid omgeven: uit binnenkomende en uitgaande correspondentie had hij begrepen dat er op hoog niveau een controverse werd gevoerd met een ‘esoterische Platonisten-kliek’ in Tübingen waarvoor hij de enveloppen met het universiteitspapier moest gebruiken, want Hovenier, die nooit een congres dat ook maar in de verste verte met zijn onderwerp te maken had oversloeg, wilde voor de internationale commune van collega's liever niet weten dat hij eigenlijk een scholarch zonder school was. Verstoken van een begrijpelijke raison d'être voelde Kanger zich eveneens, wanneer hij zich in het muffe pand schuilhield, teruggetreden in een vroegere tijd en in een verloren wereld, waar als spinnewebben en stofrag uitgesponnen intriges waren geweven, immateriële bedreigingen op de loer lagen en de angst voor gezichtsverlies en algehele schorsing of opheffing werd vermeerderd met elke werkelijke kalenderdag die onafhankelijk verstreek buiten de uitgeslagen muren van het onverhoopt vergeten gebouw waarin de tijd stilstond, of waarin een andere tijd bewaard werd, de tijdloze atmosfeer van een bijkans twee-en-eenhalf duizend jaar oude obsessie.
Kan men de biografie schrijven van een persoon voor wie men weinig sympathie heeft? Kanger wist op z'n minst dat het geen verstandig plan was. Voor je begon, waren in zo'n geval de problemen al begonnen. Haat mocht een deugd zijn in algemene zin, zij was minder geschikt een onderneming te voeden waarvan begin noch einde te overzien waren. Alles daar tussenin kon evenwel naar eigen inzicht gekleurd worden, verdraaid, weggelaten, verzonnen desnoods - zolang het maar een goed verhaal opleverde. | |
[pagina 12]
| |
Voorwoord‘Allereerst moet een biografie iets vertellen over de biograaf: die moet zich blootgeven, zijn afkomst en geslachtelijke voorkeuren uit de doeken doen en zijn motieven verklaren om zo'n ongrijpbaar onderwerp überhaupt aan te snijden. Diens interesse - waarbij nog geenszins gezegd is dat het om gedeeltelijke vereenzelviging of om onverholen afkeer gaat - moet als het ware vanzelf voortvloeien uit zijn eigen levensloop, die hem, bij toeval of door de noodzaak van het lot, gevoerd heeft tot de opzet van een dergelijke onderneming. Hij moet aannemelijk maken waarom het de moeite waard is zo veel tijd en inspanning te vergen van de lezer - vooral waar het personen betreft die nauwelijks aanspraak kunnen maken op modieuze interesse - en in niet mindere mate van zichzelf - overbodig als het mag lijken nog iets toe te voegen aan de cyclopische hoeveelheid literatuur die over het onderwerp reeds bijeengeschreven is. En ook al zal hij zelf zo veel mogelijk op de achtergrond blijven en zal hij dit ontkennen: door de schijnwerpers op iemand anders te richten, vangt hij zelf, via de koelgleuven van de reflectoren, ook wat licht, nog afgezien van de weerschijn die zo'n uitstraling doet terugkaatsen op het gespannen gezicht van de beschouwer.’ Hier legde Kanger zijn pen neer en vroeg zich vol weerzin af waarom zijn thema alleen met omtrekkende bewegingen benaderd kon worden, en dan nog in zulke pedante bewoordingen. De obsessieve afkeer - was het niet beter daar meteen voor uit te komen? - voor het onderwerp van zijn bespiegelingen werd slechts overtroffen door de onwil iets over zichzelf los te laten dat niet in contrast stond met zijn materiaal, alsof zijn eigen persoonlijkheid uitsluitend werd opgeroepen door de negatieve reacties op het karakter dat hij gestalte wilde geven. Waarom de doden uit hun graf geroepen en ze nog een keer sprekend opgevoerd? Omdat ze hem, dood als ze voor de wereld mochten zijn, bezochten in zijn slaap en hem bezwoeren om gehoord te worden: wie deelde in een geheim, had de plicht datzelfde door te geven, wanneer hij nog als enige geheimdrager was overgebleven. En alleen door hen het achterste van hun tong te laten zien, kon hij misschien duidelijk maken dat ze uiteindelijk niets te vertellen hadden, dat er uiteindelijk, wanneer alles gezegd en gehoord was, niets te zeggen was, en dus ook niets om naar te luisteren. Zo was het toch met de schrijver gesteld: alleen met een geveinsde pose van onwetendheid - de nogal irritante Socratische houding dat je slechts kon weten dat je niets wist - kon je de sympathie van de toehoorder winnen, en bovendien was er over hem zelf weinig te melden dat de moeite waard was. Het had Kanger altoos verbaasd dat er mensen waren die zo nodig moesten ‘profileren’, die zich lieten opjagen door zucht naar geld of roem, door hang naar vrouwen of vriendschap, door ambitie of verongelijking - allemaal drijfveren die hem vreemd waren, ook al leek het merendeel van de mensheid ermee behept. Hij berustte in de superieure houding dat het weinig sjiek was met je talenten te woekeren en eerder van voortreffelijkheid getuigde ze te verwaarlozen. Zijn beroep was begrijpen, had hij eens verklaard aan de autoriteiten die hem veroordeelden; dat was hem genoeg, en als hij ook nog elke inspanning kon vermijden, elke inbreuk op zijn evenwichtige toestand van het ontbreken van pijn en begeerte pareren, was dit ondermaanse wel om door te komen. Je werd geboren om te sterven - om het eerste had je niet gevraagd en met dat laatste hoefde je geen haast te maken, zonder het te lang te willen uitstellen. Gedachten over een leven voor of na de dood konden hem al helemaal niet boeien. Waarover maakten al die mensen zich toch zo druk? Zonder daar moeite voor te hoeven doen, had Kanger nauwelijks een verleden behalve een paar kleine overtredingen, en evenmin bezat hij toekomst, juist omdat hij zich nooit enige inspanning had willen getroosten. Het heden was hem genoeg | |
[pagina 13]
| |
- louter om zich niet te vervelen hield hij zich onledig met het catalogiseren van wat hij allemaal niet wist of te weten was gekomen: dat was misschien de simpelste en eerlijkste reden dat hij ertoe overging zijn lege dagen in het Instituut op te vullen, halfhartig, met een oeverloos project. Misschien had hij enig filosofisch gewicht aan deze overwegingen kunnen geven door zich te realiseren dat zijn opvattingen gevaarlijk dicht in de buurt van de Stoa kwamen - niet van het Epicurisme, aangezien hij zich niet bewust was van meer dan de meest primaire levensbehoeften om te bevredigen - maar dat zou hem nog voor het begin op een zijspoor voeren en tot een polemische houding dwingen; als hij zich al ergens toe aangetrokken voelde was het tot de zogenoemde kritische midden-Academie onder ArcesilausGa naar eind3. Een mens kon het best alleen door de wereld, dan bezorgde hij anderen ook geen last, en alleen op de wereld had Kanger feitelijk altijd gestaan: hij was, voor zover dat mogelijk is, inderdaad zonder familie. Zijn vader, kapitein op een kleine vrachtvaarder in de Indonesische archipel, was gestorven voor hij geboren was, en zijn moeder had na de uithuwelijking van de zes oudere zusters, alle contact met de wereld verbroken en was in een klooster getreden. Zelf was Kanger ook onder hoede gekomen van de kerk. Niet omdat hij enige roeping voor het priesterschap aan de dag legde - of het moest zijn in zijn absolute onverschilligheid voor de geneugten van het andere geslacht (en dat was geen wonder als je was gemangeld en ontbolsterd door zeven besnorde moeders tegelijk) - maar omdat er financieel geen andere mogelijkheden waren en omdat de clerus in ieder geval reeds in een vroeg stadium brood zag in zijn briljante geest, was hij als interne leerling op het klein-seminarie van Hageveldt geplaatst. In deze kille atmosfeer leerde hij huichelen en liegen, en slechts met het minste genoegen te nemen. Hij leerde ook, omdat hij niet in het minst goedgelovig was - integendeel in de machinaties van de moederkerk overtuigende bewijzen vond voor de afwezigheid van een Schepper en het niet-bestaan van het Goede in de wereld - om alles te wantrouwen wat hij leren moest. De enige waarheden waaraan hij niet twijfelen kon, en de enige ambiance waarin hij zich thuis voelde, waren voor hem te vinden in de nog killere wereld van de wiskunde, hoe gebrekkig en met tegenzin die discipline ook onderwezen werd door de paters. Het leek hem dat zijn verstand en zijn bewustzijn - ongetwijfeld het beste deel van hemzelf waarin hij zijn gedachten, afgeschermd van een lelijke en onvriendelijke buitenwereld, vrijelijk kon ontplooien en op de andere studenten vooruit laten lopen - alleen werden aangesproken door het inzicht in deze onveranderlijke waarheden die bovendien van een onaardse schoonheid waren, waarmee hij per intuïtie in contact kon treden, zodat ze wel van een andere wereld moesten zijn, waarvan de actuele wereld van alledag slechts een onvolmaakte en gebrekkige afspiegeling kon zijn. Helaas werd het seminarie opgedoekt bij gebrek aan roepingen, nog voor Kanger zijn gymnasiumopleiding had voltooid, en werd hij aan andere paters overgedaan die in de stad een lekenschooltje dreven. Voor interne leerlingen was hier geen accommodatie, en omdat Kanger inmiddels zestien jaar was geworden, achtte men hem rijp en verstandig genoeg om bij een hospita in Overveen op kamers te gaan. Schoolgeld, studieboeken, kost- en zakgeld werden uit studiebeurzen voor hem betaald, zodat Kanger altijd het idee bleef behouden dat anderen - de Kerk, de maatschappij en later de reclassering - voor zijn onderhoud aansprakelijk en verantwoordelijk waren. Hij was er niet op voorbereid en ook geenszins van plan ooit zijn eigen boterham te gaan verdienen. Het verbaasde hem niet dat ze in hem bleven investeren: zo aan iemand voortgezet, hoger en academisch onderricht besteed was, dan aan hem. Ondertussen kon hij op zijn nieuwe school wel met zijn vroegrijpe geest pronken, maar werd hij zich daar voor 't eerst pijnlijk ervan bewust dat zijn kloffie nogal armzalig afstak bij dat van de andere leerlingen. Ook was zijn dorst naar kennis gro- | |
[pagina 14]
| |
ter dan gestild kon worden door de boekenlijst of het bestand van de openbare bibliotheek van de provinciestad. Omdat hij hier bij een cruciaal moment in zijn curriculum was aangekomen, laste Kanger een uitweiding in, opdat hij nog wat langer kon verwijlen bij die niet onaangename jaren op het seminarie. Hij had goede herinneringen aan de enorme leeszaal onder de koele koepel, waarin hij zich vaak als enige had teruggetrokken en waar ze hem dikwijls waren vergeten tot diep in de nacht als hij bij zijn groene lampje te hooi en te gras zich een weg baande door de klassieke literatuur die voor ongevaarlijk en zelfs ontoegankelijk werd gehouden omdat zij in dode talen was gesteld. Het gebouw hadden ze niet afgebroken, toen de priesteropleiding werd opgeheven, maar het in twee eeuwen opgebouwde, niet onaanzienlijke boekenbezit was gewoon, in wekelijkse afleveringen, bij het huisvuil gezet. Geen haan die er naar kraaide - behalve Kanger, die alles wat hij niet in zijn nieuwe kamertje kon verstouwen te gelde had gemaakt door op zijn fietsje te koerieren tussen Hageveldt en het handjevol antiquariaten in de Kleine Houtstraat. Dat was niet lang goed gegaan: niet alleen vroegen ze hem waar hij toch al die prachtig ingebonden boeken vandaan had, die handelaren kregen zelf al gauw de enkele stempels van het klooster in de gaten welke hij er in zijn haast niet uit had kunnen scheuren, en stonden voortaan met bestelwagens klaar aan de rand van het park, op de dagen dat het vuilnis daar werd opgehaald. Ze joegen hem weg alsof hij de schavuit was. Om zich te wreken op die louche boekenbazen, een soort schillenboeren van het geestelijk afval, had Kanger, die geen slechte pen had en over een bezadigde toon beschikte, een artikel ingezonden naar het plaatselijk dagblad, ondertekend met de naam van de rector van de paterschool. Wat er al voor schandaal uit was voortgevloeid, had minder te maken met de kwalijke zaak dat er zo slordig werd omgesprongen met eeuwenoud cultuurgoed (zoals hij het plechtig geformuleerd had), dan wel met de mystificatie waarbij de goede naam van het gewijde schoolhoofd was aangetast, dat bij hoog en bij laag beweerde dat hij met de hele kwestie niets te maken had, zonder met een woord te willen ingaan op de barbaarse gang van zaken die aan de kaak werd gesteld. Het eind van het liedje was geweest dat de kloosterleiding het restant van het kennelijk zo zwaar wegende boekenbezit inderdaad niet meer met de schillen en de dozen buiten de poort had gekieperd, maar in eigen beheer en op eigen terrein, tezamen met de afgevallen en bijeengeharkte bladeren van dat seizoen, door Broeder Hortus in het park had laten verbranden. Een soortgelijke kwestie, herinnerde Kanger zich, was jaren later aan het licht gekomen in Hilversum waar de openbare bibliotheek alle boeken die langer dan een jaar niet waren uitgeleend, op straat had gezet, allemaal het gevolg van 't betreurenswaardig misverstand, dat in die socialistische jaren opgang deed, dat een bibliotheek zich moet richten naar de wensen van de ‘gewone man’, en dus stripverhalen, videocassettes en muziekplaatjes in huis moet halen en voor liefst gratis uitlening beschikbaar stellen (aldus wederrechtelijk het auteursrecht schendend), zonder te letten op de eigenlijke etymologische functie en betekenis van een bibliotheek, namelijk een plaats waar boeken bewaard worden, juist door moeilijke tijdsgewrichten zoals socialistische bestuursperioden heen, en waar de leiding er op moet letten dat eventueel getolereerd publiek zo veel mogelijk met zijn fikken van de boeken af blijft - dergelijke adviezen kon Hovenier hem niet vaak genoeg op 't hart drukken. Destijds was Kanger nog geen zeventien jaar oud, hij verveelde zich op school en hield zich afzijdig: al die knaapjes woonden nog bij hun lieve ouders, hij hokte al op kamers als een student; zij moesten hard ploeteren om zich op het eindexamen voor te bereiden, hij had de leerstof al in zijn zak en kon ostentatief luieren. | |
[pagina 15]
| |
Maar jongens die goed in leren waren, werden juist daarom geminacht, dus was het zaak zijn superioriteit te verbergen. Wilde hij zelf geen slachtoffer worden, dan moest hij net zo hard pesten, jennen en treiteren als iedereen. Ook dat was hem niet slecht af gegaan: cynisme was hem aangeboren, en hij had niets te verdedigen, niets te verliezen. Wel iets te winnen, wanneer hij dat kon veroveren wat hem, de afgevallen seminarist in zijn zwarte afgedragen kostuum, het minst beschoren leek: de vriendschap van de rijkste en meest elegante jongen van de school - een dandy in de dop, die nergens voor deugen wilde. Op dit punt moest er iets zijn misgelopen: zijn leven had een fatale wending genomen. Het was eerst recht van start gegaan, hoewel je ook kon zeggen dat het vanaf dat moment was afgelopen met zijn zelfgenoegzame bestaan.
Kangers obsessie was van recenter datum. Kort nadat hij van Hovenier opdracht had gekregen het verbrokkelde boekenbezit van het bedreigde instituut in een systematische catalogus onder te brengen, in een wanhopige poging de geaccumuleerde kennis ten minste in titels en verwijzingen vast te houden, had de potente computer waaraan in voorgaande jaren alle gegevens van de verouderde kaartenbakken waren ingevoerd, een crash ondergaan. De schuldvraag - of het kwam door zijn onbekendheid met het verouderde Reflex-programma dat, incompatibel met het al even ideosyncratische systeem van de UB, Hovenier tegen beter weten in had aangehouden, of door een tekort aan geheugen, zodat de laatste boodschap van het apparaat domweg had geluid: file error: all records will be damaged if continued of door een simpele materiaalmoeheid van de hard ware (in de gebruiksaanwijzing van de elegante Olivetti werd ervoor gewaarschuwd dat een dergelijke crash gemiddeld één keer in de vier jaar plaatsvond) - viel in het niet bij de desastreuze gevolgen van een dergelijk verlies waardoor alles opnieuw moest worden opgezet. Hij was erin geslaagd deze ramp voor zijn baas verborgen te houden. Aldus was, zonder dat hij daar erg in had, de sarcastische voorspelling van Hovenier uitgekomen: ‘Gelukkig zal ons onderwijs het eerlang zonder taal kunnen stellen; de meeste boeken zijn - al even gelukkig! - reeds verdwenen.’ Kanger nam de zaak filosofisch, of eerder poëtisch op: hij zag een mooie metafoor in de vergelijking van het zwarte gat waardoor alle informatie verdwenen was met de big bang waarmee een nieuw universum zich voor hem begon te ontvouwen. Hij keek naar het nietszeggende zwarte scherm, waarvan evenwel de elektromagnetische suggestie van een soort sluimerende of negatieve energie uitging, met eenzelfde appreciatieve intensiteit als waarmee hij door het hoge smalle raam van het gymnastieklokaal naar de uitsnede van de nachtelijke hemel kon staren. Hem was ten minste één geval bekend van een dichter, Justus Gnirrep, die door de vijandige straling gedood was: tien jaar lang had die, meer dan veertien uur per dag, in metafysische ondervraging naar het zwijgende scherm zitten koekeloeren (om op deze manier een intense output te bereiken van twee flinterdunne dichtbundels en een even dunne novelle). Vanaf dat de problemen met zijn ogen begonnen waren, gevolgd door drukkende hoofdpijn en gebrek aan concentratie, had het nog maar drie maanden geduurd. Een tumor ter grootte van een navelsinaasappel liet zich ten leste nog wel uit zijn schedelpan verwijderen, maar had zijn kwaadaardige taak al volvoerd. Hoe opgelucht en opgewekt het slachtoffer ook uit de sinistere ingreep was ontwaakt, twee weken later was hij definitief van zijn schrijfproblemen verlost. (Een even kwaadaardige vriend, die na jarenlange toewijding eveneens kon bogen op de publikatie van een dunne novelle, had de hand weten te leggen op het wittige goedje, het op sterk water in een weckfles gestopt en die als in een schrijn boven zijn bureau geplaatst met het etiket writer's block.) Daarmee leek de twijfelachtige stelling van Jeroen Brouwers bevestigd te worden, dat schrijvers en | |
[pagina 16]
| |
dichters omkomen door een motief dat in hun werk onverklaarbaar opduikt: door enkele gedichten van Gnirrep zwierf inderdaad het overigens door de literaire exegese nog onverklaarde beeld van ‘een groot wit ding’ dat zich in de gedachten van de dichter had genesteld. Die nachtelijke hemel had Kanger al in zijn seminaristentijd het geruststellende gevoel gegeven van een onveranderlijke wereld. Zij mocht dan soms verscholen gaan achter wolken, die joegen voor een maan die zelf opkwam en onderging, aanwies en afnam over langere tijd, terwijl het hele uitspansel rondom de poolster roteerde, maar achter de planeten van ons onrustige zonnestelsel strekte zich een heelal uit van eindeloosheid en onbeweeglijkheid. Het was in deze buitenaardse werkelijkheid, die volgens de filosofen werkelijker was dan hetgeen zich op dit ondermaanse aan onze zintuigen voordoet, dat Kanger zich had kunnen voorstellen dat de zuivere Ideeën of Platonische vormen huisden. Met het blote oog waren ze niet waarneembaar: de regelmatige veelvlakken die waren opgebouwd uit driehoeken, vierkanten en vijfhoeken, al moest daar, volgens de meester zelf, ook ergens de Idee van een bed zweven, in al zijn zuivere bedheid, en was er serieus over getwist of er Ideeën bestonden van dingen als kak en schoenvetersGa naar eind4. Het antwoord daarop was eenvoudig: aangezien de Ideeën in zichzelf alleen maar goed konden zijn, bestonden er geen Ideeën van kwalijke dingen. Poep moest dus gezien worden als een tekort schietende manifestatie van pudding, waarvan natuurlijk wel een ideale vorm bestond (namelijk de puddingvorm) en ook een ideale smaak (die in de buurt moest komen van amandeltjesrijst met bessesap). Wat Kanger nooit had bevallen aan de identificatie van de Ideeën met het Goede, of van kennis en goedheid - zodat het kwaad alleen uit onwetendheid kon worden gedaan - was dat zij in flagrante tegenspraak leek met alle menselijke ervaring; daarin moest hij de ontevreden leerling Aristoteles gelijk geven. En ook de indruk van onbeweeglijke onveranderlijkheid ‘daar buiten’ was een illusie gebleken: een beginnende belangstelling in astronomie leert reeds dat de hele boel in een toestand van heftige explosie verkeert en dat de verschillende sterrenstelsels zich van elkaar verwijderen met een benadering van de snelheid van het licht. Zekerheid daarover was verkregen door het opvangen van radiosignalen, elk signaal iets later dan het vorige. Het Doppler-effect, zoals dit fenomeen genoemd werd naar zijn ontdekker Johann Christian Doppler, kon gemakkelijk worden waargenomen langs een autoweg: het geluid van aanstormende automobielen wordt waargenomen op een hogere toon dan dat van zich verwijderende bolides, met die merkwaardige ‘zak’ in het geluid op het moment van passeren, zoals iedereen die wel eens op het circuit van Zandvoort is geweest kan beamen - een geluid dat op zwoele zomeravonden, bij gunstige wind, tot in Kangers geboortestad Haarlem gehoord kon worden. De Hollander Buys-Ballot had het experiment in 1845 bevestigd door een orkest van trombonisten in een open treinwagon door het Utrechtse landschap voorbij te laten rijden. De pythagoriserende Platonisten, of de platoniserende Pythagoraeërs - Kanger kon nog niet begrijpen wat voor fijn afgestemde verschillen er tussen beide groeperingen bestonden - hadden die planeten goed in de smiezen gehouden. ‘Als alles stilstond, was er geen geluid; maar omdat de sterren, in verscheidene snelheid, bewegen, kunnen wij verschillende tonen waarnemen.’ Plato, die zelf toondoof was of in ieder geval een bloedhekel had aan muziek, formuleerde deze gedachte (om hem in de mond van zijn Timaeus te leggen), maar van zijn illustere voorganger Pythagoras werd gezegd dat hij daadwerkelijk de tonen kon horen die door de verschillende planeten worden voortgebracht. Het trof Kanger als een bijzonder wrange ironie, dat waar de werken van PlatoGa naar eind5 bij uitzondering in hun totaliteit waren overgeleverd - alles wat de man, die zich zo heftig gekeerd had tegen de introductie van het schrift, zijns ondanks op schrift had | |
[pagina 17]
| |
gesteld, was bewaard gebleven, inclusief brieven en dialogen waarvan het op zijn minst fragwürdig was of ze aan hem konden worden toegeschreven - hij in zijn catalogisering vooral moest zoeken naar datgene wat opzettelijk verduisterd was, geheim gehouden, jaloers bewaard in een verwarde en onduidelijke traditie van esoterische overlevering. Dat deed hem denken aan de catalogus die Charles Messier in 1781 had opgesteld van objecten waarnaar men door de telescoop niet moest kijken op zoek naar de dingen die werkelijk van belang leken, de kometen. Hovenier hield niet op, in navolging van zijn voorgangers, uit te roepen hoe dringend er behoefte was aan een volledige bibliografie van literatuur over PlatoGa naar eind6, en in zijn hovaardij meende hij dat zijn instituut daarvoor kon zorgen. Hij spoorde Kanger aan om via een modem door te dringen, als het moest in te breken, in de catalogi van grote openbare bibliotheken, en ook van kleine universiteitsbibliotheken in Duitsland, Frankrijk, Engeland en Italië, waarbij hij zich vooral zorgen maakte over de bestanden van niet meer bestaande universiteiten, zoals in Nederland te Franeker en Harderwijk, of de in Oost-Pruisen gelegen universiteit van Dorpat, waar de grote LutoslawskiGa naar eind7 onder Teichmüller had gestudeerd en waarvan niets meer gehoord was nadat het gebied eerst in Poolse en daarna Russische handen was gevallen: zelfs de plaatsnaam bestond niet meer. Zelf zou Hovenier naar Finland gaan om in Helsingors te gaan kijken, waar Eugène Napoléon TigerstedtGa naar eind8 - ‘een reus onder de Plato-geleerden’ - gewerkt had, en naar Åbö, waar Holger ThesleffGa naar eind9 materiaal had verzameld over de Hellenistische Pythagoraeërs, om op de terugweg talloze Duitse antiquariaten en jaarmarkten langs te gaan, in de hoop daar bestofte en vergeten proefschriften op de kop te tikken. De antieke universiteitssteden Göttingen, Marburg en Tübingen lagen op zijn route, en Königsfeld in het Zwarte Woud, waar KrämerGa naar eind10 de Italiaan RealeGa naar eind11 voor het eerst ontmoet had, in het geheim, om na diens bekering, op de grens van Zwitserland en Italië, in de Villa Fonteviva te Luino, een Italiaanse editie van de Tübinger ketterijen te bekokstoven, die ‘de Vulgaat van Krämer’ werd genoemd. Er moest heel wat worden afgereisd omdat al het materiaal dat hij wilde verzamelen nooit op één plaats gevonden kon worden. Andere keren geraakte Hovenier in diepe wanhoop tegenover de ontzaglijke taak die hem te wachten stond en kon hij verzuchten: ‘Der unsystematische Platon ist ein undankbares Studium!’ Het was een onderwerp te groot om door een sterveling overzien te worden, zelfs als je de Amerikaanse en Japanse belangstelling buiten beschouwing liet; een mensenleven was te kort om zelfs maar een globaal idee van de problemen te krijgen. En er was niemand die hem steunde, behalve Kanger op wie hij zich tenminste kon verlaten. Daar zat Kanger voor zijn schoongeveegde geheugen: net als het universum was de Plato-literatuur explosief aan het uitdijen, zo lang de kosmische dichtheid kleiner was dan een bepaalde kritische waarde. Maar als de publikatiedichtheid die kritische waarde overschreden had, dan zou het heelal langzaam inkrimpen, totdat uiteindelijk weer het begin van de tijd (de dood van Socrates in 399 v. Chr.? Of de oprichting van de Academie in 387 v. Chr.?) was bereikt en in een enorme implosie ook eindelijk de werken van die vervelende Plato zelf verloren zouden gaan. |
|