Als je schilderijen van Charley Toorop vergelijkt met het werk van haar vader, of met Jan Sluyters, of Mondriaan, zie je al gauw dat Charley eigenlijk niet kan schilderen. Met de grootste moeite krijgt ze de verf op het doek. Composities onstaan niet aus einem Guß, maar zijn met zichtbare verbetenheid uit onderdelen bijeengeharkt, als een handgeschilderde collage. De figuren lijken meer op sculpturen dan op mensen. En toch, ondanks (of dank zij) die onhandigheden blijven deze voorstellingen op een ietwat pijnlijke manier fascineren. Voor haar werk geldt de bekende uitspraak: je kunt er niet omheen.
Datzelfde geldt voor meerdere kunstenaars. Soms zijn het amateurs, zoals de zeventiende-eeuwse geleerde en etser Johannes Brosterhuysen, die in zijn tijd gewaardeerd moet zijn, anders waren zijn prenten niet overgebleven. Je kunt ook denken aan de merkwaardige visionaire tekeningen van Victor Hugo, of aan de schilderijen van August Strindberg.
In andere gevallen gaat het om professionele vakbeoefenaars, die iets amateuristisch behouden hebben. Matthias Grünewald beheerste de anatomie van de mens niet goed. Een door hem getekend lichaam lijkt altijd een beetje op een zak aardappelen. Je zou kunnen zeggen dat hij op minder opvallende wijze hetzelfde deed als Bacon: een alternatieve anatomie ontwerpen die even overtuigend is als de echte. Maar bij Bacon is dat een bewuste keuze, hij weet wat hij doet. Matthias daarentegen heeft naïefweg gedacht dat hij alles deed volgens de geldende renaissance-regels, en daarom, houd ik vol, is hij op dat punt amateuristisch. Op andere punten, compositie en kleur, zit hij op hoog professioneel niveau.
Andere namen van vaklieden met een manco zijn Hendrik Chabot, Suzanne Valadon, Franz Radziwill, Harold Gilman, Georgia O'Keeffe, Milan Kunc. Het beroemdste voorbeeld op dit gebied is Alberto Giacometti, die zelf grif toegaf dat hij geen echte beeldhouwer was: ‘Ik heb geen ruimtelijk inzicht,’ verklaarde hij in een televisie-interview. En inderdaad, zijn beelden zijn plat; het typisch sculpturale, het spel van volumina en leegten, ontbreekt. Merkwaardig genoeg blijkt uit zijn tekeningen en schilderijen wel degelijk een vermogen tot het suggereren van een driedimensionale ruimte. Maar zijn onvergetelijke plastiek is tweedimensionaal, en dat blijft zijn hele leven zo.
Waar het nu om draait is de vraag: zouden de werken van Charley Toorop, Grünewald of Giacometti beter zijn geweest als zij honderd procent professioneel aangepakt waren? Nee natuurlijk. Alles wat die werken bijzonder maakt zit juist in die vakmatige tekorten. Het is ook niet zo dat onze waardering voortkomt uit vertedering, zoals voor de prestaties van zondagsschilders of van Grandma Moses. Integendeel, het is volwassen kunst, die leeft bij de gratie van haar anomalieën, en die je niet anders kunt wensen dan zij is. Je hoort wel eens de verklaring, dat het de persoonlijkheid van deze kunstenaars is die ons dwingt in hun werken te geloven. Aan zo'n verklaring hebben we niets, want die persoonlijkheid kunnen wij alleen middels de werken kennen. Het moet dus toch de zichtbare vorm zijn die ons overtuigt.
Veel kunstbeschouwers denken dat Van Gogh ook in dit rijtje thuishoort. Ik vind van niet. Vincent is in zijn leertijd stuntelig bezig. Maar talent had hij, en je ziet hem in de loop van zijn korte oeuvre een verbluffende trefzekerheid ontwikkelen. Hij had de pech dat niet alle professionaliteit door iedereen wordt herkend. Dat is allang zo: Rembrandt werd door De Lairesse een drekschilder genoemd. Zelfs Manet en de impressionisten, weergaloos knappe schilders, hebben er moeilijkheden mee gekregen, en bij de modernen nam dat niet-herkennen hand over hand toe.
De romantische overtuiging dat kunst geen beroep is maar een roeping, en dat kunst en vakmanschap niets met elkaar te maken hebben is vandaag algemeen verbreid. Het charisma van de gebedsgenezer is de norm geworden. De gevolgen zijn alom zichtbaar: we staan hier niet, zoals in het geval van Grünewald c.s., voor een partieel tekort aan scholing, maar voor een totaal gemis. Laten we eerlijk wezen, iemand die werkelijk geen potlood kan vasthouden, komt nergens. Het grootste deel van de huidige kunstproduktie bestaat uit werken die volgens de makers hun innerlijk, of de Tijdgeest, of allebei uitdrukken, maar die het moeten stellen zonder een dwingende vorm. Het grote dilettantisme is losgebarsten.
Aan de brij van onkunde moeten we maar voorbijlopen, vind ik, maar met een half oog moet je zo nu en dan kijken of er niets interessants valt op te merken. Door het falende kunstonderwijs is het ontbreken van vakbekwaamheid niet altijd de vrijwillige keuze van elke kunstenaar; het is hem door de omstandigheden opgedrongen. Niet iedereen is geschikt voor autodi-