Hollands Maandblad. Jaargang 1995 (566-577)
(1995)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Een dubbel post mortem
| |
[pagina 4]
| |
Franse mentaliteitshistoricus Pierre Chaunu heeft zelfs eens geërgerd geroepen dat de epistemologie een verleiding is die elke geschiedschrijver ‘zonder meer ter zijde moet weten te leggen’. Het is dan ook geen wonder - maar wel jammer - dat zo weinigen nog enige aandacht schenken aan een post mortem van de discipline die hun voorgangers zo regelmatig uit de slaap heeft: gehouden. Sectie uitvoeren is geen plezierige bezigheid, doch nu het lijk van de geschiedfilosofie er ligt, en langzaam tot ontbinding overgaat, zou het zonde zijn de botten te laten aan de postmodernisten of narrativisten.
Een goede aanleiding om de stand van zaken op te nemen tijdens de huidige geschiedfilosofische stilte van het graf is het overlijden op 17 september 1994 van de 92-jarige Sir Karl Popper. Zonder dat veel geschiedvorsers dat beseften, heeft hij immers met zijn oeuvre de weg gewezen om de eeuwenlange historiografische twijfel tot een elegant einde te brengen. Daarenboven verduidelijkt zijn werk waarom zoveel geschiedfilosofie, waaronder het Groningse ‘nieuwe paradigma’, irrelevant geploeter op een doodlopend zijtoneel is geweest. Bij veel historici wekt Poppers naam overigens ogenblikkelijk afwerende of verveelde reacties omdat zij hem associëren met pogingen hun vakgebied te persen in een rigide keurslijf van de natuurwetenschappelijke methoden en technieken. Dat is echter een dubbel misverstand: Poppers werk werd in de jaren zestig grotendeels ten onrechte betrokken bij een in retrospectief nogal gesimplificeerd debat over de aard der geschiedwetenschap, en bovendien is er van een rigide Popperiaans keurslijf bij nader inzien weinig sprake, ondanks de kritiek dienaangaande van onder meer de wetenschapsanarchist Paul ‘anything goes’ Feyerabend. Het merkwaardige is zelfs dat Popper, hoewel hij veel belangstelling had voor geschiedenis, zich zelden systematisch heeft beziggehouden met de historische wetenschap. Zijn The Poverty of Historicism ging minder over geschiedschrijving dan over de speculatieve vormen van sociale en politieke theorieën. Zoals hij zelf zei, was dat werk bedoeld als een afrekening met de overtuiging dat het de taak der sociale wetenschappen is voorspellingen over de loop der geschiedenis te doen. Popper noemde dit een ‘antiek bijgeloof’, dat hij voorzag van het label ‘historicisme’. Terloops merkte hij in dit boek nog wel op dat de ‘historische interpretaties’ van geschiedkundigen niet kunnen worden gefalsifieerd en dus geen wetenschappelijke uitspraken kunnen zijn (later zou hij daar enigszins anders over denken). Maar zijn slotsom, dat de toekomst niet te voorspellen is omdat de groei van onze kennis niet te voorspellen is, en dat dus marxisme, nazisme, platonisme en andere vormen van ‘historicisme’ fundamenteel abuis zijn, heeft weinig van doen met de kwesties waarover historici zich het hoofd plegen te breken. In Poppers Logik der Forschung (1934, 1966, 1984), On the Sources of Knowledge and Ignorance (1961), Conjectures and Refutations (1963), en Objective Knowledge (1972) zijn slechts enige terzijdes over geschiedwetenschap te lezen (veel meer over de door hem losjes aangeduide ‘social sciences’ in het algemeen). In het tweede deel van The Open Society and its Enemies (1945, 1966) laat hij zich op pagina 278 nogal achteloos ontvallen dat geschiedenis geen betekenis of doel heeft, maar dat we die er zelf aan kunnen geven. In zijn voordracht uit 1966 met de veelbelovende titel ‘A realist view of logic, physics, and history’ (opgenomen in Objective Knowledge) komt het woord geschiedenis verder niet voor. Wel schreef hij in 1969 het artikel ‘A pluralist approach to the philosophy of history’ in de bundel Roads to Freedom, een Festschrift voor F.A. von Hayek, maar dat was voor Popper (en voor de lezer) een evidente side-show bij zijn betogen over de methodologie en procedures der natuurwetenschappen.
De waarde van Poppers kritisch-rationalistische perspectief voor de geschiedwetenschap ligt dan ook niet in specifieke handreikingen voor tobbende historici. Het ligt ook niet direct in zijn kennistheoretische visie op de ontwikkelingsgang der wetenschap door middel van de falsificatie-procedure, die na Imre Lakatos en Thomas Kuhn toch al niet meer ongedeukt overeind staat. Poppers betekenis voor geschiedvorsers dient veeleer gezocht in drie algemene wetenschapsfilosofische koerswijzigingen die hij initieerde. In de eerste plaats is dat het perspectief dat wetenschap een proces is, een historische ontwikkelingsgang dus, waarbij er op een sprongsgewijze en onregelmatige manier van een vooruitgang of in ieder geval groei van kennis sprake is. | |
[pagina 5]
| |
In de tweede plaats is dat zijn nieuwe oplossing voor het ‘demarcatie-probleem’ (hoe onderscheiden we wetenschappelijke uitspraken van niet-wetenschappelijke uitspraken?): niet doordat ze toetsbaar zijn, maar doordat ze weerlegbaar of falsifieerbaar zijn. In de derde plaats is dat zijn visie dat het ‘concurrentie-probleem’ (waarom is de ene wetenschappelijke uitspraak te verkiezen boven de andere?) op te lossen is via de openbare, ‘Darwiniaanse’ - zoals hij zich ooit liet ontvallen - krachtmeting van theorieën, waarbij het gehalte aan informatie, geldigheid en waarheidsbenadering de doorslag geeft. Poppers belangrijkste inzicht is trouwens misschien wel dat wetenschap mensenwerk blijkt. Wetenschap, en uitdrukkelijk ook de geschiedwetenschap, was in zijn ogen niets anders dan ‘een variant van het gezond verstand’. Of scherper geformuleerd: wetenschap is in feite weinig meer dan een moment in het functioneren van dat gezonde verstand, want het gaat om een nimmer eindigend proces van nieuwe visies en eliminaties daarvan, een eeuwig durende pelgrimstocht van de vrije geest, waarbij de menselijke nieuwsgierigheid de motor is en ongebonden kritiek de brandstof vormt. In feite heeft Popper zo veel minder getracht de wetenschap - laat staan de geschiedwetenschap - een keurslijf aan te meten, danwel de wetenschap als menselijke bezigheid en als filosofische procedure een dynamische en zelfs historische dimensie te geven (een lijn die door onder anderen Thomas Kuhn en Stephen Toulmin in extremis is doorgetrokken).
In de herdenkingsartikelen die zijn verschenen na Poppers overlijden werd er nogal de nadruk op gelegd dat hij tijdens openbaar optreden soms ongeduldig en bits kon zijn, en zelf maar moeilijk tegen kritiek kon, hoewel die nu juist de kern van zijn gehele filosofische systeem was. En erger nog, zo viel bijna overal te lezen, is de tragiek dat zijn methodologisch perspectief van gissingen en weerleggingen (conjectures and refutations), zijn geloof in de vooruitgang van de wetenschap, en zijn steun voor de correspondentie-theorie over de relatie tussen taal en werkelijkheid, tegenwoordig door menigeen als onhoudbaar verworpen worden. Dat zulks een tragedie is, moet een vergissing zijn. Dat Poppers gezichtspunten nu deels ‘ingehaald’ zijn, zegt meer over de vruchtbaarheid dan over de onvruchtbaarheid ervan. Popper is geen orakel waaruit eeuwigdurende wijsheid kan worden geput, maar zijn betekenis als een van de interessantste denkers uit de westerse wijsbegeerte kan niemand betwijfelen. Hij heeft met zeldzame helderheid, originaliteit en scherpte een denkrichting - neen, een geesteshouding - geformuleerd waarin het principe van oneindige verheldering en verscherping door middel van kritiek zonder aanzien des persoons en openbare discussie op voet van gelijkheid tussen alle deelnemers centraal staat. Dit perspectief heeft bijvoorbeeld zijn sporen nagelaten in het werk van de tegenwoordig zo populaire Richard Rorty, hoewel weinigen van diens volgelingen dat waarschijnlijk zouden willen toegeven. Daarmee was Popper misschien wel de laatste klassieke filosoof van het westers liberalisme, van de burgerlijke samenleving, en van de kapitalistische maatschappij waarin de vrije markt regeert. Misschien is het beter om te zeggen dat hij (hoewel Oostenrijker) de laatste grote vertegenwoordiger was van een voornamelijk Angelsaksische denktraditie die vooruitgangsgeloof, zelfbewuste rationaliteit, individualiteit en een vanzelfsprekend superioriteitsgevoel koppelde aan een diepe afkeer en onbegrip voor andere wijsgerige stelsels.
Popper was zich er overigens van bewust dat zijn visie op wetenschap, op de wijsbegeerte, en op de logica als principe van rationaliteit berustte op een weinig hard fundament. Sommigen hebben smalend opgemerkt dat zijn geloof in de logica op ‘een metafysische grondslag’ was gebouwd, en zij hadden geen ongelijk. Popper had geen enkele moeite met die diagnose, omdat hij die ook zelf had gesteld. Volgens hem was die metafysische grondslag onvermijdelijk omdat er nu eenmaal geen vast fundament is voor welk filosofisch systeem dan ook en omdat er geen absolute, onbeweeglijke ‘waarheid’ is. Al wie anders beweert is een charlatan of een religieus fundamentalist, of beide. Anders dan logici van de Wiener Kreis en Angelsaksische logisch-positivisten als Alfred Ayer verwierp Popper dan ook het aloude onderscheid tussen ‘zinloze’ en ‘zinvolle’ uitspraken als demarcatielijn. In tegenstelling tot wat sommige critici hem verweten, stond hij niet negatief tegenover metafysica of speculatie. Popper hield weliswaar door dik en dun vast aan de logica als | |
[pagina 6]
| |
grondslag voor de rationaliteit, maar zijn speurtocht ging uit naar de scheidslijn tussen wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk, en niet - zoals ten onrechte in een aantal kranten was te lezen - naar de ‘logische’ scheidslijn tussen zinvol en zinloos. Intuïtie, schijnbaar zinloze uitspraken en zelfs visioenen konden volgens hem wel degelijk van nut zijn om het wetenschappelijk proces van gissingen en weerleggingen draaiende te houden.
Hoewel zijn presentatie en toon soms het tegendeel deden vermoeden, was Poppers wetenschapsfilosofie uiteindelijk een tamelijk bescheiden onderneming. Er is geen zekerheid, zoveel stond voor hem vast; het enige plechtanker was slechts het altijd onzekere en zo vaak gesmade gezonde verstand. In Objective Knowledge is Popper duidelijk over zijn a-aprioristische benadering. ‘Alle wetenschap,’ schrijft hij, ‘en alle filosofie, is verlicht gezond verstand. Vandaar dat we beginnen met een vaag startpunt, en verder bouwen op wankele fundamenten. (...) Het mooie instrument dat we hebben voor vooruitgang is kritiek.’ Even verderop in hetzelfde boek wijst hij erop dat de keuze voor het primaat van het gezond verstand onherroepelijk leidt tot de keuze voor een realistische opvatting van de werkelijkheid. De werkelijkheid bestaat, en niet omdat we dat (of het tegendeel) kunnen bewijzen, maar omdat argumenten die richting uit wijzen (een betonblok valt op je teen; dat doet verdomd veel pijn; het betonblok bestaat dus, en je teen ook). Pogingen dat te ontkennen noemde Popper futiel (soms zelfs ‘schandalig’), en hij achtte het zonde van de tijd er aandacht aan te schenken. Ook hier weer gold zijn wijsgerige principe: stil te blijven staan bij een inherent onoplosbaar probleem als de ‘realiteit van de werkelijkheid’ is oninteressant, niet relevant, en niet de moeite waard. Popper toonde zich vaak verbaasd dat het nog steeds nodig bleek om te verdedigen dat de enige vruchtbare benadering van wetenschap was als werkhypothese uit te gaan van een reëel bestaande werkelijkheid, inclusief de werkelijkheid van de verleden tijd. Natuurlijk, zo beklemtoonde hij, zijn theorieën over de werkelijkheid altijd instrumenten en constructies, in de zin dat ze vanuit een bepaald gezichtspunt die ‘werkelijkheid’ benoemen en daarmee ordenen. Maar dat is niets om je druk over te maken, en zeker geen reden om aan te nemen dat bijvoorbeeld uitspraken van historici geen betrekking hebben op een werkelijk verleden. De hoofdzaak van wetenschappelijke uitspraken is volgens Popper dus juist dat zij op de een of andere manier corresponderen met de werkelijkheid (bijvoorbeeld het betonblok), oftewel een combinatie vormen van de notie van waarheid en de notie van de logische inhoud van de uitspraak. Alleen vanuit dat principe kunnen uitspraken vruchtbaar met elkaar concurreren, en kun je volgens hem toekomen aan de hoofdzaak van wetenschap: de groei van kennis door het elimineren van theorieën die niet tegen kritiek bestand zijn en deze vervangen door beter houdbare uitspraken. Vanuit dit perspectief bestaat de groei van kennis uit de toenemende overeenkomst van uitspraak en werkelijkheid (Popper noemde dit ‘verisimilitude’) door het proces van gissingen en weerleggingen. De groei van kennis, ook van historische kennis, is dus simpelweg de voortdurende aanpassing van voorafgaande kennis. Dit is een visie die naadloos aansluit op de praktijk van de geschiedvorsing, waarbij historische kennis ondenkbaar is zonder het verteren, herkauwen en eventueel uitspugen van eerder geschreven werk. Veel critici van Popper hebben erop gewezen dat de correspondentie-theorie van de werkelijkheid onhoudbaar is, dat het probleem van ‘verisimilitude’ heel wrakkig in elkaar steekt, en dat ‘kennis’ niet ‘objectief’ is, maar juist doortrokken is van theorie, vooroordelen en niet-wetenschappelijke elementen. Daardoor is het helemaal niet voor iedereen op dezelfde manier en op hetzelfde tijdstip duidelijk dat bepaalde theorieën ‘onhoudbaar’ zijn en andere beter voldoen aan Poppers falsificatie-criteria (of wat voor criteria dan ook). Een deel van die kritiek is bijzonder steekhoudend en Popper had er eigenlijk geen doeltreffend antwoord op. Maar een ander deel van de kritiek is niet zo relevant. Popper wees zelf altijd met veel nadruk op de voorlopigheid van de correspondentie-theorie. Die wilde hij, zoals hij schreef, gaarne inruilen voor een betere - als die er was. Bovendien sloot hij de ogen geenszins ervoor dat zijn eigen visie uitging van onbewijsbare premissen. Deze kwesties waren, zo beklemtoonde hij, in feite echter slechts bijzaken. De kern van het probleem van wetenschappelijke kennis - en dit is | |
[pagina 7]
| |
voor historici een bijzonder interessant punt - is dat indien we inderdaad kennis van geloof willen onderscheiden, er een leidend en openbaar principe moet zijn. Omdat een vast fundament van wetenschap niet bestaat, of althans ten principale niet kenbaar is, draait alles om de procedure. En van alle procedures is die van de weerlegging van feilbare uitspraken volgens Popper de meest vruchtbare. Dat principe behelst de openbare concurrentie van kennis-uitspraken: fysici, biologen, chemici en astronomen laten net als historici hun theorieën onderling wedijveren om tot het oplossen van problemen te komen. In die concurrentieslag overleeft de ene uitspraak beter dan de andere. Het doel van de wetenschap is zo dus in Poppers ogen geen andere dan om tot steeds beter-houdbare en beter-probleemoplossende, altijd falsifieerbare uitspraken te komen, en zo tot de groei van kennis.
Ongetwijfeld is de praktijk van wetenschap, en zeker van historische wetenschap, veel rommeliger dan Popper wilde toegegeven. Bovendien ging hij uit van een rechtlijnige ontwikkeling der theorieën, alsmede een onveranderlijke en gelijkvormige rationaliteit onder wetenschappers die zich moeilijk laat verenigen met de chaotische dagelijkse gang van zaken - en misschien ook wel met de consequenties van zijn eigen gezichtspunten. De deels door hem op gang gebrachte wetenschapsfilosofische theorievorming van Kuhn, Toulmin en anderen heeft daar meer dan voldoende licht op geworpen. Onder historici is het bijvoorbeeld niet ongewoon dat verschillende en niet zelden tegenstrijdige theorieën, visies en uitspraken gezellig jarenlang naast elkaar voortbestaan, zonder dat er ogenschijnlijk sprake is van welke krachtmeting dan ook - laat staan eliminatie. Afgezien van Poppers tamelijk slappe uitvlucht dat historici geen theorieën hebben maar alleen ‘gezichtspunten’, blijkt hieruit toch al dat Poppers falsificatie-principe niet zo eenvoudig en rigoureus werkt als hij hoopte. Anderzijds is het zo dat vele geschiedkundige conclusies die een halve eeuw als ‘waar’ golden, thans door niemand in de historische wereld meer worden geaccepteerd. Er is dus wel degelijk zoiets als een eliminatie-proces gaande. Wetenschap in de praktijk - en zeker geschiedwetenschap, die zich niet bezighoudt met vallende betonblokken - gaat veel langzamer en | |
[pagina 8]
| |
onvoorspelbaarder dan Popper voor mogelijk hield. Poppers leerling Imre Lakatos noemde dat de ‘rationaliteit van de lange termijn’ (rationality in the long run).
Ondanks alle feilen en rafelranden is de sprong voorwaarts die Popper heeft genomen in het denken over wetenschap ook voor historici onmiskenbaar. Van groot belang is zijn visie dat het demarcatie-probleem uiteindelijk maar op een deel van de totale wetenschappelijke cyclus betrekking heeft. Aan de formulering van een (falsifieerbare) kennis-uitspraak kan immers van alles vooraf gaan (geloof, hoop, inspiratie), en die kennis-uitspraak kan op vele manieren opgetuigd zijn (literair, dor, als formule) - maar eenmaal in de arena van de wetenschap zijn alle uitspraken, van wie ze ook komen, en hoe ze ook zijn ontstaan, gedoemd om op gelijke voet de onderlinge strijd aan te gaan. Waar het om gaat, is dat de ene kennis-uitspraak in het openbaar moet kunnen worden vergeleken met de andere kennis-uitspraak. Historici hebben dat uit zichzelf ook altijd als hoogste doel van hun bezigheid gezien, want anders zouden ze niet publiceren, niet hun inzichten in het publieke forum loslaten, niet willen overtuigen, niet gelijk willen hebben. Het instrument dat geschiedschrijvers daarbij hanteren is de taal, en het onderling vergelijken kan dan ook niet anders dan met de argumentatieve functie van die taal. Popper zag die argumentatieve functie als de hoogste van alle taalfuncties, en volgens hem reguleerde zij de andere functies (emotieve, esthetische en beschrijvende) door middel van de principes van geldigheid, informatiegehalte en probleem-oplossend vermogen (Objective Knowledge 119 v.v.). Dit wil niet zeggen dat de argumentatieve taalfunctie beter is dan de andere, maar wel dat zij de toon aangeeft in het domein van de wetenschap. De implicaties voor de geschiedwetenschap zijn onmiddellijk duidelijk: dat Huizinga in zijn Herfsttij der middeleeuwen mooi en beeldend schrijft over de Bourgondische tijd, is voor het uiteindelijke wetenschappelijke oordeel over wat hij beweert niet zo relevant - dat zijn alleen de argumenten die hij aandraagt om zijn fraai gestileerde betoog te ondersteunen. Het ‘aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’ waar Huizinga in zijn pogingen tot geschiedfilosofie zelf uitvoerig bij stilstond, die zonderlinge verknoping tussen verbeelden en weten, tussen voelen (‘een niet geheel herleidbaar contact met het verleden’) en geschiedkundige kennis, doet er uiteindelijk niet zoveel toe bij de beoordeling van de argumenten die hij naar voren brengt. Het is wel aardig om te weten dat iemand ‘geen kunstgenot, geen religieuze aandoening, geen natuurhuivering, geen metaphysisch erkennen, en toch een figuur uit deze rei’ (zoals Huizinga dat uitdrukte) ondergaat alvorens een geschiedwerk te schrijven, maar het heeft niets te maken met de wetenschappelijke overtuigingskracht van zijn uitspraken. Het esthetisch moment (als dat al aan de orde is bij geschiedschrijvers) is bij uitstek niet openbaar, maar strikt persoonlijk en qualitate qua onvatbaar voor rationeel begrip door anderen. Het is interessant om er kennis van te nemen en is in zekere zin instrumenteel en vormend voor de historische argumenten, maar het heeft geen relevantie voor het wetenschappelijk oordeel over die argumenten - van Huizinga of van wie dan ook. Het valt zelfs te vrezen dat veel inzichten van Huizinga ondertussen weerlegd of aangescherpt zijn door historici die veel minder literair schreven, en helemaal geen zangerig gevoel kregen ‘even diep als het zuiverste kunstgenot, een bijna ekstatische gewaarwording...., de aanraking met het wezen der dingen, het beleven der Waarheid door de historie’.
De ‘historische sensatie’ is dus, zo blijkt nu, niet ‘het eigenlijke moment der historiekennis’, zoals Huizinga in De taak der cultuurgeschiedenis betoogde - een opvatting die nu na-echoot onder de Groningse estheticisten. Historische sensaties zijn per definitie particulier en pre-wetenschappelijk. Dat eigenlijke moment der ‘historiekennis’ is pas aan de orde in het openbare domein der argumenten. De grens tussen sensatie en kennisuitspraak moge wellicht niet haarscherp zijn maar zij is er wel en een historicus kan niet anders dan zich ten volle rekenschap te geven van het verschil tussen wat Popper ‘the context of discovery’ en ‘the context of justification’ noemde. Metafysische en anderszins ondoorgrondelijke ‘sensaties’ danwel ‘ervaringen’ kunnen uiteraard een enorm belangrijke rol spelen bij de totstandkoming van geschiedschrijving, maar zijn niet bepalend zijn voor het wetenschappelijk overleven van die geschiedschrijverij. Huizinga's | |
[pagina 9]
| |
schrijfsels kan men bijzonder literair vinden, maar of wat hij schrijft juist is, vormt een vraagstuk dat daar los van staat. Historisch onderzoek in de vorm van computerstatistieken kan men bijzonder vervelend vinden, maar de vraag of ze verhelderend zijn, is een geheel andere. Hier blijkt dus dat de opvatting als zou de essentie of de ‘representatieve code’ van de historische wetenschap schuilen in de stijlfiguur van de metafoor of in de narratio, danwel in het literaire geschiedbeeld of de historische ervaring, geen hout snijdt. Het verhaal, de stijl is de verpakking en niet de inhoud van de historische wetenschap.
De Groningse postmodernisten, die zich zo blind staren op de ervaring, representatie, interpretatie en beeldvorming, blijken simpelweg op een verkeerde verdieping van de taal verdwaald. Daar feliciteren ze zichzelf met hun vaststelling dat de beeldvorming van het verleden door historici niet hetzelfde is als een feitelijke beschrijving van het verleden (want die is ‘onmogelijk’), maar dat is een vaststelling die van generlei waarde is voor begrip van de geschiedwetenschap. Er is hier op het niveau van ervaring en beeldvorming ook geen nieuw paradigma te vinden, maar slechts allerlei ongeregelde elementen die voorafgaan aan de kennis-uitspraken. Als iemand het licht voor de postmodernisten aandeed, zou meteen ook duidelijk worden dat geschiedkundige perioden zoals de renaissance of de middeleeuwen geen raadselachtige, holistische ‘narratieve substanties’ zijn, zoals Ankersmit en de zijnen eerder hebben volgehouden, maar niets anders zijn dan argumentatieve ordeningsprincipes die een voorlopige stand van zaken in de geschiedkundige discussie weergeven. Die discussie speelt zich gewoon in het openbaar af op de hoger gelegen verdieping van de argumentatieve, praktische geschiedschrijving. Het wordt nu duidelijk dat een van de centrale stellingen die Ankersmit in zijn inaugurele rede De historische ervaring (1993) naar voren bracht, op een lelijk abuis berust. Die stelling is dat de historische ervaring diametraal staat tegenover het historisch inzicht. Dat laatste is volgens hem een wetenschappelijke poging tot ‘beheersing’ van het verleden en daarmee dodelijk voor de ‘levende band’ met de geschiedenis. De historische ervaring, die de historicus ‘overrompelt’, zou de enige navelstreng zijn met het verle- | |
[pagina 10]
| |
den. Want pas in de ervaring, die zintuigelijke ‘beroering’, zouden volgens de Groningse hoogleraar de geschiedwetenschappelijke conventies doorbroken kunnen worden en zou de emotionele relatie van de historicus met het verleden tot wasdom kunnen komen. Ankersmits ‘ervaring’ heet bij gewone mensen doorgaans inspiratie of een ideetje. Het is ronduit onjuist om die ervaring of inspiratie als oppositie te zien van het ‘historisch inzicht’ waarin de historicus zijn gezichtspunten formuleert. De twee zaken liggen in elkaars verlengde, en waar de lezer mee te maken heeft zijn de argumenten die het inzicht schragen, en niet de eventuele mystieke ervaring die de historicus daarvoor in de privé-sfeer had. Archimedes mag tot zijn theorie zijn gekomen in het bad en de dna-structuur mag zijn ontdekt na een visionaire droom, maar dat wil niet zeggen dat wij nu onze belangstelling moeten richten op het badwater van natuurkundigen of de slaapgewoonten van moleculair biologen om die takken van wetenschap te begrijpen. In dit perspectief blijkt dat de vraag of geschiedkundige produkten voortkomen uit computer-onderzoek, religieuze overtuiging of een flits van esthetische gewaarwording, zoals bij Huizinga die al wandelend langs het Damsterdiep inspiratie kreeg, niet van groot belang is. Of geschiedkundige uitspraken de vorm hebben van een tabel, een literair en beeldend geschreven verhaal, of een serie droge stellingen doet evenmin ter zake voor het aspect van wetenschappelijkheid. Het enige dat telt, is dat de uitspraken met elkaar in de slag kunnen in een openbare argumentatieve competitie. Zoveel te beter als die uitspraken literair zijn neergeschreven, maar die eigenschap is een bijkomstigheid - een voor het elan van de geschiedwetenschap belangrijke bijkomstigheid, maar een bijkomstigheid.
Dit houdt geenszins een depreciatie van de vele niet-wetenschappelijke elementen van geschiedschrijving in. Die zijn immers vaak de bakermat van argumenten. Ook Popper onderschreef hetgeen Pascal zei: het hart heeft overwegingen die de rede nooit zal kennen. Een visionaire gedachte, een literaire formulering, een geloofsovertuiging kan als inspiratiebron voor de geschiedwetenschap zeer wel zinvol zijn, zonder dat die zelf wetenschappelijk is. | |
[pagina 11]
| |
Dit perspectief blijkt uitzicht te bieden op een paar opbeurende vaststellingen. De vraag naar de oorsprong van, het fundament van, en de verhouding tot de realiteit van de uitspraken die historici doen, is geschiedwetenschappelijk irrelevant. Het gaat simpelweg om wat er als uitspraak op papier staat. Bovendien blijken historische feiten niets anders dan de voorlopig geaccepteerde uitkomsten van argumentaties; geschiedfilosofisch piekeren over de vraag of Julius Caesar nu wel of niet ‘echt’ heeft bestaan is geen vruchtbare bezigheid. Daarenboven blijken geschiedbeelden, zoals Huizinga's visie op de ondergang der Bourgondische wereld, literair-esthetisch interessant vanwege de vorm, maar inhoudelijk-wetenschappelijk interessant door de aangedragen argumenten. Het is niet bijzonder verhelderend die twee categorieën doorelkaar te halen.
Deze visie op de geschiedwetenschap is, zo dient ogenblikkelijk gezegd, gebaseerd op een keuze die nergens anders op rust dan de overtuiging dat indien historici vruchtbaar aan geschiedwetenschap willen doen, zij hun werk ter openbare toetsing moeten willen prijsgeven - met alle risico's van dien. Geschiedwetenschap blijkt zo in de eerste plaats een wilshandeling te zijn, een uiting van de intellectuele houding om via vrije kritiek tot een verheldering en verscherping van inzicht omtrent het verleden te komen. De kern van die ene menselijke bezigheid die we geschiedwetenschap noemen, blijkt zo de uitwisseling van tegenstrijdige opvattingen, de botsing van gezichtspunten, en de dynamiek van onderlinge kritiek. Er is niet één manier om geschiedenis te schrijven, niet één manier om historische bronnen te interpreteren, en er is niet één manier om geschiedenis te lezen. Er is wel één openbaar forum waar de argumenten concurreren.
De vraag is nu uiteraard hoe die argumenten concurreren, en hoe dat proces van de botsing van geschiedwetenschappelijke uitspraken voortgang vindt. Het merkwaardige is dat het antwoord zo voor de hand ligt dat geschiedfilosofen het meestal over het hoofd hebben gezien. De praktijk van geschiedschrijving heeft vanaf Herodotus behelsd dat uitlatingen van vakgeno- | |
[pagina 12]
| |
ten worden gewikt en gewogen op basis van wat de historicus denkt dat zijn gezond verstand is. Dat is geen vaste basis - eerder drijfzand - maar wel het enige selectiemiddel dat voorhanden is. Nu bestaan er wel min of meer duidelijke regels om dat gezonde verstand in het openbaar op de lange termijn zijn zuiverende werk te laten doen. De argumentatietheorie biedt een geheel van formele procedures, ofwel wedstrijdregelementen om de competitie tussen kennis-uitspraken in banen te leiden. In de praktijk maakt iedere wetenschapper hiervan gebruik in zijn hantering van de argumentatieve taalfunctie (zo gelden argumentaties uit het ongerijmde als taboe, en kunnen argumentaties ad hominem rekenen op hoongelach). Op meer formeel niveau spelen twee regulatieve principes de hoofdrol: respectievelijk voor beschrijvingen ‘informatiegehalte’, voor argumenten ‘geldigheid’ en ‘probleemoplossend vermogen’. Popper stelde zelf zijn concept van ‘verisimilitude’ (waarheidsgehalte) voor als verfijning van deze regulatieve principes: wanneer twee theorieën allebei waar zijn, maar de ene meer informatie biedt dan de ander, kan immers gesproken worden van een hoger waarheidsgehalte (zonder dat men zich druk hoeft te maken om de epistemologische implicaties van ‘waarheid’). Afgezien van deze omstreden verfijning, vormen de regulatieve principes de basis van het ‘regelgeleid’ taalgebruik dat wetenschap heet. De Popperiaanse wending is nu dat wetenschappelijk taalgebruik dient te streven naar kennis-uitspraken met een zo groot mogelijk informatie-gehalte, een zo groot mogelijke geldigheid en een zo groot mogelijk probleemoplossend vermogen, die tegelijkertijd zo falisifieerbaar mogelijk moeten zijn. Dat klinkt aardig, maar wat hebben historici hieraan? En meer nog: hoe weet je nu welke uitspraak het meeste ‘informatie-gehalte’, laat staan ‘waarheidsbenadering’ heeft? Ook hier blijkt er geen ander houvast dan de procedure van proberen en verwerpen, van stoutmoedige stellingen en nog stoutmoediger kritiek, van altoos redekavelen dus. Misschien biedt dit perspectief aan historici uiteindelijk niet meer dan een vriendelijk verzoek om tautologieën te vermijden, het zoeken naar zekerheid in te ruilen voor het zoeken naar onzekerheid, hun eigen uitspraken nog opener ter kritiek aan te bieden en de uitspraken van anderen nog onverbloemder te weerleggen. Maar in feite is dat genoeg: geschiedwetenschap is niet meer dan een langdurige competitie tusen argumenten, een voortdurende hink-stap-sprong naar meer inzicht, een competitieve progressie in het oneindige.
Popper wees er zelf al op dat de kritisch-rationalistische regels slechts berusten op de keuze voor | |
[pagina 13]
| |
een zo ‘vruchtbaar’ mogelijke vorm van wetenschap. Dat ‘vruchtbaarheids-beginsel’ is zelf ook een wat hij noemde ‘open probleem’ en niet te funderen, anders dan vanuit een doel/middelenoptiek. De keuze voor rationele discussie is, zoals Popper zei, op zich ‘irrationeel’, en het gehele rationaliteits-principe is ‘vrijwel inhoudsloos’. Toch is het de enige keuze die leidt tot een voor iedereen toegankelijke vorm van intellectueel discours waarin kennis zelf ter discussie gesteld kan worden. Het is kortom een keuze tegen obscurantisme en voor vrije maar gereguleerde discussie. De consequentie van dit alles voor historici is evident: de geschiedwetenschap kent geen ‘zekere grond’ en heeft geen ‘eigen historische kennis’ - noch is zij gebaseerd op een ‘overrompelende ervaring’ die zich ‘met een ongekende directheid en onmiddellijkheid aandient’, zoals Ankersmit betoogt. Geschiedwetenschap kan slechts bestaan doordat historici met elkaar de discussie aangaan; oftewel kiezen voor de ‘socratische dialectiek’, het openbare debat als grondvorm van hun discipline. Hierbij speelt de logica als regelement voor de rationaliteit een rol, niet als ‘vaste grond’ of middel om iets te bewijzen, maar als hypothetisch systeem, waarmee aangetoond kan worden dat bepaalde kennis-uitspraken ongeldig zijn. Logica biedt dus geen handleiding hoe te redeneren, maar wel een openbare standaard om kennis-pretenties en intellectuele hoogmoed te ontmaskeren.
De dynamiek van de geschiedwetenschap ontstaat net als bij andere wetenschappen of verwante domeinen zoals de journalistiek door de voortdurend opdoemende onverenigbaarheid van gezichtspunten, ofwel tegenspraak-problemen. Geschiedschrijving is een probleemoplossende bezigheid. Net als bij astrofysica of moleculaire biologie vindt de discussie plaats tegen een ‘onproblematische achtergrond’ van ‘feiten’ - ofwel voorlopig niet omstreden uitkomsten van eerder argumentaties. Zo is het thans geaccepteerde historische feit ‘Julius Caesar werd op de Idus van maart in het jaar 44 voor onze jaartelling vermoord’ het resultaat van een eerdere discussie, en geen eeuwigdurende ‘waarheid’. Geschiedkundige tegenspraak-problemen ontstaan dan ook niet door onverenigbaarheid tussen ‘een werkelijke stand van zaken in het verleden’ en uitspraken dienaangaande, maar door inconsistenties tussen theorieën over historische bronnen en andere theorieën over historische bronnen. Dat klinkt bombastisch maar is in feite weinig meer dan een constatering die zovele praktizerende historici al veel eerder hebben gedaan. Het is zoals de oudhistoricus Moses Finley zei: ‘Facts do not speak for themselves, they must be spoken for.’ De praktijk van de geschiedwetenschap maakt duidelijk dat de concurrentiestrijd tussen kennis-uitspraken veel minder overzichtelijk verloopt dan Popper vaak probeerde vol te houden. Historische inzichten veranderen niet bij iedere opdoemende tegenspraak. Iedereen probeert zijn uitspraken zo lang mogelijk overeind te houden met extra argumenten, ondersteunende verklaringen, of domweg door de uitspraken van anderen te negeren danwel belachelijk te maken. Toch is er over een langere periode een voortdurend proces van vervanging van minder scherpe door scherpere uitspraken met meer informatiegehalte en meer probleemoplossend vermogen. Het is niet vol te houden dat we thans alleen maar anders tegen het verleden aankijken dan in de negentiende eeuw. Er is sprake van een aantoonbare groei van historische kennis, ofwel een toename van de scherpte, de precisie en de hoeveelheid informatie van geschiedkundige uitspraken.
Uit dit alles volgt dat geschiedschrijving veel minder dan de historisten en postmodernisten meenden en menen een bezigheid is die uitmondt in unieke, individuele en autonome geschiedbeelden. Het betreft ook geen overzichtelijke strijd tussen ‘waar’ en ‘onwaar’. Het gaat om een voortdurende discussie, een chaotische botsing van argumenten en opinies, een strompelende mars naar een onbekende bestemming, waarbij op de lange termijn pas selectie van argumenten optreedt. Een manier om die selectie te versnellen zou zijn om historici meer bewust te maken van het instrument dat voorhanden is om redeneringen te onderzoeken en uiteen te rafelen: de argumentatietheorie. Daarmee kan de bijl worden gezet in tegenspraken, tautologieën, onjuiste uitgangspunten en ongeldige conclusies. Dat de argumentatietheorie van nut kan zijn voor de geschiedschrijver, is een banaal en volstrekt geen nieuw gezichtspunt. De argumentatietheoreticus Chaim Perelman bracht al in 1963 naar voren dat | |
[pagina 14]
| |
het gaat om ‘een techniek waarvan de historicus gebruik kan maken om zijn betoog te organiseren en te structureren’. En het fameuze Historians' Fallacies. Towards a Logic of Historical Thought, waarin de Amerikaanse historicus David Hackett Fischer een adembenemend grappige opsomming geeft van de argumentatieve uitglijders van zijn vakgenoten, stamt alweer uit 1970.
Na decennia van geschiedfilosofisch geploeter kunnen historici opgelucht ademhalen. Hun discipline blijkt van een verpletterende eenvoud: zij stellen zich een vraag, proberen daar een antwoord op te vinden, en bekijken vervolgens met hun gezond verstand of dat antwoord steekhoudend is. Als je dat maar lang genoeg volhoudt, boek je - moeizaam, langzaam, en misschien chaotisch - groei van historische kennis. Een eigen epistemologische status voor de geschiedwetenschap, dus de opvatting dat er een specifieke vorm van historische kennis is, dient hartgrondig afgewezen te worden. Deze opvatting, die vanaf de historisten tot en met de postmodernisten een spoor van obscurantisme heeft nagelaten, is niets anders dan een poging tot immunisering van geschiedkundige opvattingen tegen kritiek en de openbare discussie. Er is niets raadselachtigs of verhevens aan geschiedschrijving, zoals postmodernisten van de Groningse soort ons willen doen geloven. Er is dan ook maar een gradueel verschil tussen journalistiek, essayistiek en geschiedschrijving, en misschien zelfs dat niet. De slotsom is duidelijk. De kwesties die de geschiedwetenschap zo lang hebben geplaagd, konden dat alleen doen omdat praktizerende historici een misplaatst ontzag hadden voor geschiedfilosofie zodat ze angstvallig zwegen, ofwel zich deemoedig afwendden. De aloude vragen knagen nog steeds voort, maar ze zien er nu niet meer ontzagwekkend maar een beetje banaal uit: - Is geschiedschrijving wel een wetenschap? Ja, want zij probeert tot kennis-uitspraken te komen. - Wat is de aard van historische kennis? Die is even voorlopig als alle andere kennis. - Wat is de aard van geschiedkundige verklaringen? Die is van een zelfde wankelheid als verklaringen van alledag. - Kunnen we het verleden eigenlijk wel kennen? Neen, maar dat doet er geen moer toe, want het gaat niet om kennen van maar om argumenteren over het verleden. - Bestaat het verleden in feite wel? Wie zal het zeggen, maar dat hoeft historici in hun vak geen moment te belemmeren. De geschiedfilosofie is dood, leve de geschiedschrijving. Wat rest is de louterende twijfel. Want ik ben er vast van overtuigd dat dit gehele vermoeiende betoog op geen enkele wijze kan concurreren met de snedige, éénregelige diagnose van Pieter Geyl: ‘Geschiedenis is een debat zonder eind.’ |
|