| |
| |
| |
Iemand is zoals hij praat
De tragische humor van Ring Lardner (1885-1933)
door Hans Heesen
Wie een miskend schrijver recht wil doen wedervaren, bezwijkt gemakkelijk voor de verleiding hem te bedelven onder een zo groot mogelijke lading loftuitingen van wél beroemde, wél gelezen collega-auteurs. Het is echter de vraag of zo'n miskend literator daar blij mee moet zijn. Te veel lof maakt snel een wat zielige indruk. Aan de andere kant vraagt een grove miskenning om een stevige compensatie. En wie zou, als hij William Faulkner en Ernest Hemingway, J.D. Salinger, Dorothy Parker, Virginia Woolf en F. Scott Fitzgerald in stelling kan brengen, het nalaten daar gebruik van te maken? Hoe verschillend hun opvattingen over literatuur ook waren, allemaal bewonderden ze het werk van Ring Lardner; van de generatie grote Amerikaanse humoristen, waartoe onder meer Robert Benchley, George S. Kaufman, Dorothy Parker, S.J. Perelman en James Thurber behoorden, gold Ring Lardner als de grootste.
Ik hoorde voor het eerst van Ring Lardner op de middelbare school, door Salingers klassieke romanheld Holden Caulfield: ‘M'n lievelingsschrijver is mijn broer D.B., en daarna komt Ring Lardner.’ Holden motiveert zijn voorkeur als volgt: ‘Mijn broer had mij een boek van Ring Lardner voor mijn verjaardag gegeven. [...] Er staan van die idiote, komische stukjes in, en dan heb je dat verhaal van die verkeersagent die smoorverliefd wordt op een knappe griet die altijd veel te hard rijdt. Maar aangezien die smeris getrouwd is, kan hij niet met dat meisje trouwen of zo. En dan gaat ze dood, doordat ze weer een keer te hard gereden heeft. Van dat verhaal heb ik genoten. Ik heb het liefst een boek dat op z'n tijd ook grappig is.’
Als fan van Holden Caulfield wilde ik dat verhaal natuurlijk lezen. Maar wie was in godsnaam Ring Lardner? Mijn leraar Engels had geen idee, de handboeken in de schoolbibliotheek evenmin. Dat prikkelde de nieuwsgierigheid eens te meer. Niet tot de literaire canon gerekend worden, is er een sterkere aanbeveling? Werd Theo Thijssen niet ook in de literatuurgeschiedenissen genegeerd?
Ook de openbare leeszaal bood geen uitkomst. Je kon er honderden grote schrijversnamen vinden, maar wat je ook nasloeg, die van Ring Lardner stond er niet in.
Ik kwam tot de wel zeer teleurstellende conclusie dat Ring Lardner, net als Holdens schrijvende broer D.B., vast alleen in de werkelijkheid van Salingers roman zou bestaan.
Het leven in een kleine provinciestad brengt veel treurnis met zich mee. In Zutphen bestond Lardner niet, maar in Utrecht, de iets grotere provinciestad waarnaar ik na de middelbare school verhuisde, bestond hij wel degelijk. Want daar vond ik, plotseling en geheel ongezocht, bij antiquariaat Meijer een flodderig Bantam-pocketje uit 1949 getiteld The Big Town... geschreven door een zekere Ring Lardner.
Om mijn opwinding over deze vondst niet te verraden rekende ik zo laconiek mogelijk de f 1,25 af die het boekje moest kosten en haastte me ermee naar huis. Hoe zat het nu, bestond Ring Lardner echt of was het een pseudoniem van een slimmerik? De flaptekst gaf geen enkele informatie over de schrijver, probeerde slechts lezers te verleiden met aanbevelingen als: ‘She was just a little country girl... but she turned new york upside down! for laughs... loves... and life - it's the big town.’ Dat beloofde niet veel goeds, maar what the heck! Eindelijk kon ik kennismaken met de lievelingsschrijver (op broer D.B. na) van Holden Caulfield - als deze Ring Lardner tenminste geen imposter was.
De kennismaking viel tegen. Hoofdpersoon van The Big Town is de provinciaal Tom Finch, die de lezer verslag doet van de avonturen die hij met zijn vrouw Ella en schoonzus Kate beleeft in New York, waar ze op jacht zijn naar een geschikte man voor Kate. Ella en Kate hebben ieder 75.000 dollar geërfd en hoeven dus niet op een paar cent te kijken. Maar hoeveel er ook ‘geïnvesteerd’ wordt, zoals Ella Finch het noemt, de
| |
| |
gezochte echtgenoot wordt niet gevonden. Tom ziet alles hoofdschuddend aan, en geeft voortdurend zijn mening over de diverse huwelijkskandidaten. Over een nogal schriel uitgevallen jockey sneert hij bijvoorbeeld: ‘...take away his Adam's apple and you could mail him to Duluth for six cents.’
The Big Town was uiteindelijk weinig meer dan een verzameling soms geestige maar meestal melige one-liners, en zeer zeker geen geslaagde roman. Het was moeilijk voor te stellen dat de Ring Lardner van The Big Town de schrijver was voor wie Holden Caulfield zo warm liep. Toch was dat zo. Mijn pseudoniemhypothese was onjuist: de eerste druk van The Big Town verscheen ruim twintig jaar vóór The Catcher in the Rye, te weten in 1921, bij Bobbs-Merrill Co. in Indianapolis; de naam Ring Lardner kon dus onmogelijk aan Salingers roman zijn ontleend.
Doordat de bibliotheken in Utrecht ruimer en beter gesorteerd zijn dan de Zutphense, bleef Ring Lardner niet langer een ‘grote onbekende’.
Ringgold Wilmer Lardner, zoals hij voluit heette, werd in 1885 geboren in het provinciestadje Niles (Michigan), midden in het Midwesten van de Verenigde Staten, als zesde en jongste kind in een gezin dat bekend stond als het middelpunt van de plaatselijke aristocratie. De kinderen werden uiterst beschermd opgevoed, ze gingen niet naar school, maar kregen thuis les. De voornaamste ingrediënten van hun opvoeding waren een Victoriaanse moraal (wat niets bijzonders was), sport (de Lardners hadden een eigen honkbalveld, tennisbaan en paardestal, wat wel bijzonder was) en cultuur (thuis werden de klassieken gelezen, voordrachten en recitals gegeven, en musicals en toneelstukken, soms van eigen makelij, opgevoerd, wat ook al bijzonder was).
In 1901 verloor de familie vrijwel haar hele kapitaal als gevolg van een aantal slechte investeringen. Het was gedaan met de luxe, er moest gewerkt worden, ook door de kinderen, ook door Ring. Een baan als telefonist bij een fabrikant van oogstmachines in Chicago raakte hij al na twee weken kwijt, hetzelfde gebeurde na twee weken als telefonist bij een makelaarskantoor. Terug in Niles kon hij als vrachtsjouwer bij de spoorwegen komen werken, maar al na twee weken stond hij weer op straat: ‘Eruit gemikt omdat ik een doos met kaas in het doorgaande rijtuig naar Jackson had gezet, terwijl ik met een beetje gezond verstand toch had kunnen bedenken dat die naar Battle Creek had gemoeten.’ Zijn vader stuurde hem samen met zijn broer Rex naar het Armour Institute in Chicago om opgeleid te worden tot werktuigbouwkundig ingenieur. Na één semester had hij daar echter al alles geleerd wat men hem kon leren: niet genoeg om het ooit tot ingenieur te schoppen.
Er volgde een jaar van werkloosheid, waarin de toen achttienjarige Ring zich voor het eerst enthousiast en actief betoonde. In het plaatselijke amateurtoneelgezelschap de American Minstrels vervulde hij een eminente rol als acteur, zanger, tekstschrijver en componist. Na een jaar lang verwoed repeteren voerde de groep in de schouwburg van Niles een komische opera in twee bedrijven op, getiteld Zanzibar. Muziek, libretto en hoofdrol: Ring Lardner.
Daarna begon het gewone leven weer. Hij werd postbode (voor korte tijd) en vervolgens meteropnemer bij het gemeentelijk gasbedrijf. Van daaruit maakte hij, geheel toevallig, de ‘transfer’ die beslissend zou zijn voor zijn verdere loopbaan. De hoofdredacteur van de South Bend Times kwam op het gasbedrijf informeren waar hij Rings broer Rex kon vinden. Rex had de ingenieursopleiding inmiddels verruild voor een bestaan als journalist, en de hoofdredacteur had werk voor hem. Ring vertelde dat Rex onder contract stond bij een andere krant - wat waar was - maar dat hij, Ring, zijn broer vaak hielp met schrijven. Dat was niet waar, maar het leidde er wel toe dat Ring een kans kreeg als journalist.
Die kans greep hij met beide handen aan. Als groot boksliefhebber en honkbalkenner maakte hij bliksemsnel carrière. Van de South Bend Times verhuisde hij naar de Chicago Inter Ocean, vandaar naar de Chicago Examiner en door naar de Chicago Tribune. Bij al die kranten had hij slechts één taak: alle wederwaardigheden van de White Sox en de Cubs, de twee plaatselijke honkbalclubs, verslaan. Maar let wel, dat moest het hele jaar door, zeven dagen per week, ook als de competitie stillag en er geen wedstrijden waren, ook wanneer er totaal geen nieuws was. En dan het liefst zo breed mogelijk uitgemeten.
Dit journalistieke werk was de basis voor de latere literaire verhalen. Niet veel schrijvers zullen precies weten hoe en waardoor ze op het idee kwamen te gaan schrijven. In het geval van Ring Lardner is dat echter haarfijn duidelijk. Het jaar was 1908. Op tournee met de White Sox ontmoette Lardner een speler die, om te verbergen
| |
| |
dat hij analfabeet was, iedere dag trouw een krant kocht en deze aandachtig doornam, en er in restaurants op stond de menukaart te zien voor hij bestelde, om vervolgens, na uitgebreide bestudering ervan, hetzelfde als altijd te bestellen: steak met gebakken aardappels, of eieren met ham. En niemand die iets doorhad.
Ook Lardner ontdekte pas dat de speler analfabeet was, toen deze hem een keer in zijn hotelkamer opzocht. De honkballer had een brief van zijn vrouw ontvangen, en nu leek het hem een ‘geweldige bak’ als zij een getypt antwoord kreeg. Hij overhandigde de brief aan Lardner met het voorstel dat die hem zou voorlezen, zodat ze allebei tegelijk over een antwoord konden nadenken. De brief was kort: ‘Hoe wou je van mij verwachten dat ik je in Chicago kom opzoeken als je me geen geld stuurt? Ik ben niet van plan om in een goederenwagon te reizen en ik heb geen zin om allemaal blaren op mijn voeten te krijgen door het hele eind te lopen.’ Einde. Het door de honkballer gedicteerde antwoord luidde ongeveer als volgt: ‘“Lieve Myrt...” Eh, schrijf maar dat ze verdomd goed weet dat ik pas op de laatste dag van april weer beur en dat ik dan ook niks beur omdat ik al in 't vooruit geleend heb. Schrijf maar dat ze maar wat van Edith von Driska moet lenen en dat ze 't haar op één mei weer terug kan betalen. Schrijf maar dat ik me nog nooit zo prima heb gevoeld en dat 't ernaar uitziet dat 't een goed jaar wordt zolang als ik maar geen sores aan m'n kop heb zoals gezeik over geld... Ach, je weet zelf wel wat je d'r moet schrijven. Je weet zelf wel wat ze graag willen horen.’
Korte tijd later verscheen Lardners eerste korte verhaal, over de rechtstreeks op deze White Sox-speler geënte honkballer Jack Keefe.
Ik begreep pas wat Holden Caulfield in Ring Lardner zag, toen ik een aantal van zijn verhalenbundels te pakken had gekregen: How to Write Short Stories (1924), The Love Nest and Other Stories (1926) en Round Up (1930), alledrie uitgegeven door Charles Scribner's Sons.
Was The Big Town slap en middelmatig, die korte verhalen waren andere koek! Als Lardner in The Big Town Tom Finch over zijn in zijn ogen voortdurend kwebbelende vrouw en schoonzuster laat zeggen dat ze ‘ouwehoeren als een stelletje kappers’ vind ik dat geen geslaagde grap. Maar als Lardner in zijn verhaal ‘Haircut’ (een
| |
| |
van de ‘other stories’ uit The Love Nest) een ongevraagd ouwehoerende plattelandskapper aan het woord laat, is het resultaat onvergetelijk. ‘Haircut’ is dan ook niet voor niets Lardners meest gebloemleesde verhaal.
‘Haircut’ is gegoten in de vorm van een monoloog. Hoewel, ‘eenrichtingsgesprek’ is een beter woord. Dit ‘gesprek’, van kapper tot klant, begint verraderlijk onschuldig:
‘Zaterdags heb ik hulp van een andere kapper uit Carterville, maar verder red ik het prima in m'n eentje. U ziet zelf wel dat 't hier geen New York is en behalve dat werken de meeste mensen toch de hele dag en hebben ze geen tijd om zich hier te komen opdoffen.
U bent nieuw hier, hè? Ik dacht al, ik heb u hier nog niet eerder gezien. Ik hoop dat 't u bevalt hier. 't Is net wat ik zeg, 't is geen New York of Chicago, maar we vermaken ons best. Hoewel, sinds Jim Kendall er niet meer is, is 't wel iets minder geworden. Toen-ie nog leefde, zorgde-ie samen met Hod Meyers voor heel wat leven in de brouwerij. Ik durf te wedden dat er hier meer afgelachen werd als waar dan ook.’
Die ‘weddenschap’ verliest de kapper kansloos! Tien pagina's lang praat hij tegen een wildvreemde klant aan die er geen speld tussen krijgt. Hij dist hem ‘om je te bescheuren’ zulke komische anekdotes op over wijlen Jim Kendall en doet met spijt de even hilarische als schrijnende dorpsgeschiedenis uit de doeken die Jim fataal werd, om vervolgens te besluiten met een gortdroog: ‘Nat of droog gekamd?’ Dan is tussen de regels door ruimschoots duidelijk geworden dat de beweende Jim Kendall een hufter van de bovenste plank was. Bot, achterbaks, sadistisch en egoïstisch. Dat het leven in een kleine provinciestad veel treurnis met zich meebrengt (maar dat wisten we al). En dat de arme kapper in de verste verte niet weet wat humor is.
Dit vertelprocédé is de grondslag van Lardners beste verhalen. Zijn personages mogen vrijuit praten, met als gevolg dat ze daarmee zichzelf alleen maar ontmaskeren. En dat alles zonder enige tussenkomst van de schrijver. En zonder dat ze het zelf in de gaten hebben, wat het onweerstaanbaar humoristisch maakt.
Het is alsof je de types van Kees van Kooten en Wim de Bie aan het woord hoort. Lardner was in de jaren twintig in de Verenigde Staten dan ook even beroemd en populair als Van Kooten en De Bie nu bij ons zijn. Hij publiceerde zijn verhalen in bladen als Collier's, Harper's Bazaar, Good Housekeeping, The Saturday Evening Post en Cosmopolitan. Toen de prestigieuze Newyorkse uitgever Charles Scribner's Sons ze op voorspraak van E Scott Fitzgerald wilde bundelen, was dat nog een heel probleem. Lardner had namelijk niet de moeite genomen afdrukken van zijn verhalen te bewaren, en wist zelfs niet meer welke verhalen wanneer en in welke bladen verschenen waren.
Of dat nu valse bescheidenheid was of oprechte nonchalance doet er niet toe. Fitzgerald, Lardners vriend, vurige promotor en gedurende anderhalfjaar buurman, vond Lardners verhalen van grote literaire waarde, en was van mening dat ze móesten worden gebundeld en opgenomen in het fonds van Scribner's, dé literaire uitgever in die tijd. Zelfs voor de titel zorgde Fitzgerald: How to Write Short Stories. Want zoals Ring Lardner korte verhalen schreef, ja zó moesten korte verhalen geschreven worden. (Lardner bewees Fitzgerald later overigens een minstens zo grote tegendienst door de ene na de andere titel voor diens nieuwe roman af te keuren en uiteindelijk te opperen: waarom noem je het niet gewoon The Great Gatsby?)
Fitzgerald was niet de enige die Lardner bewonderde. Hemingway toonde zich al in 1916/17 onomwonden een fan door zijn stukken in de Trapeze, de schoolkrant van de deftige Oak Park High School te ondertekenen met ‘Ring Lardner jr.’ (tot de mentor van de schoolkrant bij de rector op het matje werd geroepen, omdat deze niet langer toestond dat een leerling van hun school een schrijver imiteerde die zijn verhalen schreef in de taal van de straat). William Faulkner, H.L. Mencken en Edmund Wilson sloegen geen letter van wat Lardner schreef over. Vele anderen, zoals John O'Hara, Nathaniel West, James Thurber, James T. Farrell en Sherwood Anderson, zijn door Lardner beïnvloed. In Europa had hij fans in zulke uiteenlopende figuren als James ‘Peter Pan’ Barrie, André Breton en Virginia Woolf, die Lardners verhalen bestempelde als ‘the best prose that has come our way’ en hem als literaire taalvernieuwer belangrijker vond dan James Joyce.
In zijn tijd was Ring Lardner dus een gevierd en allesbehalve miskend schrijver, die zowel door het grote publiek als door zijn collega's op handen werd gedragen. Dat hij de literaire canon niet gehaald heeft en in de vergetelheid is geraakt, zegt op zichzelf weinig over de kwaliteit van zijn werk. Het feit dat zijn boeken, op een
| |
| |
bundel The Best Short Stories of Ring Lardner (Macmillan, 1985) na, zelfs in de vs alleen nog antiquarisch verkrijgbaar zijn, zegt al evenmin iets over de kwaliteit. Eén uitgever die een mooie dundruk-editie van zijn verzameld werk maakt kan daar verandering in brengen. Kijk naar Theo Thijssen. En aan het feit dat Lardner, op twee verhalen na ( Mr. and Mrs. Fix-it verscheen als Meneer en mevrouw Relatie in de door Geo Staad [Drs. P.] samengestelde bloemlezing Humor uit Engeland en Amerika [Bruna, 1968] en The Love Nest werd door Ed Schilders als Het liefdesnest opgenomen in de bundel Hollywood, verhalen uit de filmstad [Loeb, 1987]) nog nimmer in het Nederlands is uitgegeven, kan ook al geen kwaliteitsoordeel verbonden worden. Uitgevers zijn nu eenmaal uiterst terughoudend als het gaat om humoristen uit andere taalgebieden. Zie Van Kooten en Carmiggelt, waar ook geen enkele buitenlandse uitgever een vertaling van aandurft.
Nu had Lardner zelf volstrekt maling aan de literaire canon. Hij vond dan in Scribner's legendarische Maxwell Perkins een zeer prestigieuze uitgever, maar toen die uitgever hem vroeg een voorwoord bij How to Write Short Stories te schrijven, nam Lardner alles en iedereen op de hak: ‘Heel wat jonge schrijvers maken de fout een gefrankeerde, aan zichzelf geadresseerde envelop bij te sluiten die groot genoeg is om het manuscript in terug te sturen. Daardoor wordt een uitgever te veel in de verleiding gebracht. Persoonlijk heb ik het altijd een goede methode gevonden niet eens mijn naam onder het verhaal te zetten, en als ik het in een envelop heb gestopt en die gefrankeerd en geadresseerd heb, ga ik ermee naar een plaats waar ik niet woon en doe 'm daar op de bus. De uitgever heeft zo geen flauw idee wie het verhaal heeft geschreven, dus hoe moet hij het terugsturen? Hij zit met zijn handen in het haar.’
De critici waren flabbergasted. Edmund Wilson in zijn recensie van How to Write Short Stories in de Dial: ‘Hij stelt een bundel samen uit de beste dingen die hij geschreven heeft en doet vervolgens voorkomen, door de titel en zijn komische voorwoord, alsof hij nooit ook maar geprobéérd heeft iets goeds te schrijven.’ Waaraan Wilson meteen toevoegt: ‘Toch bezit hij kwaliteiten die hem misschien eerder dan enige andere levende Amerikaanse schrijver in staat zouden moeten stellen een nieuwe Huckleberry Finn te schrijven.’ Een nieuwe Huck Finn, dat sprak
| |
| |
Maxwell Perkins natuurlijk wel aan. Tot vervelens toe drong hij er daarom op aan dat Lardner een roman zou schrijven. Dat zou zijn status als literator zeer ten goede komen.
Lardner had er geen zin in. Hij verdomde het. ‘Ik zou me na één hoofdstuk nog meer vervelen dan de lezer.’ Wel heeft hij een aantal wat bijna-romans genoemd zouden kunnen worden op zijn naam; bundels met vijf, zes verhalen rond dezelfde personages: You Know Me Al (1916), Treat 'Em Rough (1918) en The Real Dope (1919), alledrie (in briefvorm) over de honkballer Jack Keefe, het al genoemde The Big Town (1921) over Tom Finch c.s. en Gullible's Travels (1917) over de perikelen van het echtpaar Gullible (gullible = goedgelovig) tijdens hun vakantie in Palm Beach. Maar deze ‘serie-verhalen’ kunnen niet tippen aan Lardners short stories.
Een laatste punt dat stellig ook niet in Lardners voordeel pleitte: minstens de helft van zijn werk gaat over sport, en met name over baseball. Hoewel, ze gaan niet zozeer over sport als wel ze spelen zich af tegen de achtergrond van de sportwereld. Dat is een wezenlijk verschil. Maar evengoed is de sportwereld geen serieuze arena voor een schrijver die wil meetellen (al is dat een klein beetje aan het veranderen).
Fitzgerald vond het maar niets, die passie voor sport. In zijn necrologie van Lardner (‘Ring’, opgenomen in The Crack-Up, 1945) schreef hij: ‘In de jaren waarin de meeste veelbelovende mannen een volwassen scholing ondergaan, al was het maar in de school van de oorlog, begaf Ring zich in het gezelschap van een stel analfabeten die een jongensspel speelden. Een jongensspel, dat niet meer mogelijkheden in zich had dan een jongen onder de knie kon krijgen, een spel begrensd door muren die vernieuwing en gevaar, verandering of avontuur buitensloten. Dit was het studieboek van Rings opleiding in de periode waarin de geest zich het meest vormt.’
Fitzgerald vergeet echter dat Lardners verhalen zonder de sport nooit zouden hebben bestaan. Lardner bestudeerde het ongeletterde baseball-milieu dat Fitzgerald zo verachtte nauwlettend en kwam tot de volgende conclusie: er is geen sterveling die foutloos spreekt of schrijft (en mocht die er wel zijn, dan is-ie volstrekt ongeloofwaardig); taal lééft doordat - en slechts indien - er fouten en eigenaardigheden in zitten; die fouten en eigenaardigheden zijn een gevolg van de fouten en eigenaardigheden van de mensen zelf. Kortom, iemand is zoals hij praat.
Hiermee had Lardner een prachtig uitgangspunt voor zijn verhalen. Hij was natuurlijk bepaald niet de eerste die spreektaal gebruikte om personages te typeren, maar wel degene die deze techniek zodanig vervolmaakte dat zijn verhalen als een stijlleer werden beschouwd. Bijvoorbeeld bij de weergave van verschillen tussen foutief geschreven en foutief gesproken Amerikaans. In het eerste geval is de auteur als het ware niet aanwezig (hij laat het schrijven aan zijn personage over), waardoor er in de interpunctie fouten zullen worden gemaakt. In het tweede geval is de schrijver er als ‘doorgever’ verantwoordelijk voor dat de interpunctie correct is. En: in geschreven Amerikaans zullen er andere spellingsfouten worden gemaakt dan in gesproken Amerikaans. Iemand die slecht schrijft, zal juist de simpele woorden verkeerd spellen (de ‘moeilijke’ zoekt hij namelijk op omdat hij niet wil afgaan!), terwijl de spellingsfouten in gesproken taal bewust door de auteur zijn aangebracht als weergave van een foutieve uitspraak.
Criticus H.L. Mencken schreef in het voorwoord van de tweede editie van zijn standaardwerk over The American Language (1921) over Lardner: ‘Zijn geschriften zijn een goudmijn van authentiek Amerikaans, zijn diensten aan de etymologie onvergelijkbaar.’ Lardner was een erkende autoriteit op het gebied van onvervalst Amerikaans, en hij liet die autoriteit graag gelden. Zo tikte hij de schrijver J.V.A. Weaver in een recensie van diens poëziebundel In American op de vingers, omdat deze ‘de verkeerde fouten’ had gemaakt. Geen hond zegt everythin' en anythin', berispte Lardner: ‘We zeggen wel somethin' en nothin', maar we zeggen anything en everything. Het kost moeite om daarbij de g weg te laten, en in de regel zoekt onze taal geen moeilijkheden.’
Weaver had zich tevens bezondigd aan de schrijfwijzen feller voor fellow, kinder voor kind of, en sorter voor sort of, zoals nagenoeg iedereen deed. Maar, corrigeerde Lardner, ‘us common fellas say kinda and sorta’.
Lardner beschouwde de moeite die mensen hadden met hun taalgebruik als symptoom van de moeite die zij hadden met hun leven. Dat werd beheerst door de American Dream, het streven hogerop te komen, de aspiratie succesvol te zijn. De taal was daarbij voor de meesten geen hulpmiddel maar een handicap. Wie niet succesvol
| |
| |
was, probeerde zich toch als zodanig te presenteren. Probeerde zich beter, gewichtiger, duurder voor te doen dan hij was, maar liep door zijn taalgebruik tegen de lamp. Door mensen zelf aan het woord te laten, had Lardner niet alleen een vorm voor zijn verhalen gevonden, maar bovendien een vorm die samenviel met de inhoud. De vorm was humoristisch, de inhoud tragisch.
Lees Lardner en je ontmoet een even deerniswekkende als lachwekkende stoet losers: leeghoofden, bluffers, roddelaars, snobs, morele fraudeurs, hersenloze liefdesavonturiers, gewetenloze strebers, onhebbelijke echtgenotes, enzovoort. Ze leven in een wereld die ongetwijfeld typisch Amerikaans is, maar voor het overige zijn deze ‘helden’ zeer verwant aan bijvoorbeeld de Russische literaire personages van Nikolaj Gogol, Michail Saltykov en Aleksej Pisemski. Ze ontmaskeren zichzelf. Of beter gezegd: Lardner laat ze zichzelf ontmaskeren. De kapper in ‘Haircut’ mag dan bij hoog en bij laag beweren dat er in zijn woonplaats meer afgelachen wordt dan waar dan ook, de lezer weet wel beter.
Dit leverde Lardner nogal wat tegenstanders op die stelden dat hij een mensenhater was, die grappig probeerde te zijn ten koste van de sappelaars die hij portretteerde. Maar hun aanvallen werken voor de lezer van nu eigenlijk alleen maar als een aanbeveling. ‘Grappig? Als deze mensen grappig zijn, is Gulliver's Travels het ook,’ beet de criticus Clifton Fadiman, een van Lardners felste tegenstanders, hem toe. Geen gek compliment, dunkt me.
De voorstanders kwamen tot een soortgelijke kwalificatie, echter zonder daar een veroordeling aan te verbinden. H.L. Mencken, bijvoorbeeld, noemde Lardners werk ‘satire van de meest bijtende en verschrikkelijke soort’. Daar was Lardner het zelf overigens niet mee eens: ‘Hoe komen ze er toch bij dat ik een satiricus zou zijn? Het enige dat ik doe, is luisteren.’ Een schrijver is niet altijd de beste criticus van zijn werk, maar in dit geval kan toch worden aangenomen dat Lardner werkelijk meende dat hij geen satire bedreef. Althans niet van de meest bijtende en verschrikkelijke soort. In het openbaar hulde hij zich in een stoïcijns stilzwijgen, alleen in de beslotenheid van de familiekring sprak hij zich uit. Zijn zoon Ring Lardner jr. haalt dienaangaande in zijn familiebiografie The Lardners, My Family Remembered (Harper & Row, 1976) een significante herinnering op: ‘Het meest veel- | |
| |
zeggend was wel zijn reactie op het standpunt van een neef dat Dickens sentimenteel en larmoyant was. “Hoe kun je schrijven als je niet kunt huilen?” zei hij.’
Ring Lardner was in feite een 19de-eeuwse romanticus die slecht met de moderne tijd overweg kon. Hij was er heilig van overtuigd dat als iets geflest kón worden, dat dan tien tegen één ook gebeurde. Hij had dat zelf vaak genoeg ondervonden. Zo verloren zijn geliefde White Sox in 1919 de World Series (het Amerikaanse honkbalkampioenschap) van de Cincinnati Reds doordat acht Sox-spelers smeergeld hadden aangenomen. Lardners passie voor honkbal was daarmee definitief voorbij. Hij voelde zich verraden. Zijn eigen Sox waren hem ontrouw geweest. Hij zette prompt een punt achter de succesvolle Jack Keefe-verhalen.
Zijn passie voor boksen eindigde op eenzelfde manier, in 1926, door het titelgevecht tussen de heersende kampioen Jack Dempsey en uitdager Gene Tunney. De grote Dempsey verloor. Van een tegenstander die nota bene in films acteerde en de Rubaiyat las! Lardner was ervan overtuigd, hoewel er geen bewijs voor was en weinigen het met hem eens waren, dat de partij geflikt was.
Misschien was Lardner een wat zure, ontgoochelde man. Fitzgerald omschreef hem als ‘trots, verlegen, ernstig, intelligent, voorkomend, dapper, vriendelijk, meedogend en integer’. Uitbundige vrolijkheid was hem een gruwel; wanneer iemand moppen begon te vertellen ging hij onmiddellijk weg. Uit Symptoms of Being 35 (1921): ‘Hevige rillingen gaan gepaard aan de klank van die droevigste aller woorden, zowel gesproken als op schrift: “Misschien ken je 'm al maar ik vond hem om te gillen. Een vrouw stapt een manufacturenhandel in Detroit binnen om een paar handdoeken te kopen. Als je 'm kent moet je 't zeggen, dan hou ik op.” Al hield je hem dikke Bertha voor zijn neus, dan nog zou hij niet van ophouden weten. De grappigste verhalen zijn die van Balzac, want die staan in een boek en dat hoefje tenminste niet te kopen. Maar als je met een van die spontane mannen-onder-elkaar lolbroeken te maken hebt, moet je ofwel luisteren en meelachen of je wordt als een droogkloot gezien.’
Na lezing van het leeuwedeel van zijn oeuvre en van een drietal biografieën valt het me nog steeds zwaar een duidelijk, accuraat profiel van Lardner te schetsen. Zijn axioma dat iemand is zoals hij praat, zou mijns inziens aangevuld moeten worden met: iemand praat zoals hij wenst over te komen. Uit het gegeven dat Lardner al zijn personages zichzelf laat ontmaskeren, zou bovendien geconcludeerd kunnen worden dat hij van mening was dat niemand is wie hij voorgeeft te zijn. Ofwel: iedereen probeert een schijn op te houden; immers, als iets geflest (dan wel anders voorgedaan) kán worden, is de kans tien tegen één dat dat ook gebeurt.
Wat Lardner doet met zijn verhalen is dan ook, zoals hij zelf al aangeeft, geen satire bedrijven, maar de waarheid blootleggen door de schone schijn door te prikken. Dat moest de waarheidlievende Holden Caulfield natuurlijk wel aanspreken, zoals het diens schepper J.D. Salinger evenzeer aansprak. De reden waarom Salinger het publiceren heeft opgegeven en zich heeft teruggetrokken in de anonimiteit, is niet bekend. Maar het zou niet verwonderlijk zijn als het besef van de vergeefsheid van zijn (en Holdens) kruistocht tegen de schone schijn - die natuurlijk allesbehalve schoon is - daar tenminste toe heeft bijgedragen. Lardner, Salingers voorbeeld, trok zich niet terug in de anonimiteit, hij greep naar de fles.
Lardner dronk. Veel. Omdat hij desondanks een goede echtgenoot en vader wilde zijn, dronk hij buitenshuis. Met zijn buurman Fitzgerald zakte hij meer dan eens de hele nacht door, terwijl ze zich vermaakten met het observeren en becommentariëren van de bijna continue feesten van hun achterbuurman Herbert Swope, hoofdredacteur van de New York World, die model stond voor The Great Gatsby. ‘Tegen het ochtendgloren,’ memoreert Fitzgerald in zijn al eerder aangehaalde necrologie van Lardner, ‘kwam Ring dan overeind en geeuwde: “Zo, ik denk dat de kinderen nu wel zo'n beetje naar school zullen zijn - dan kan ik maar beter naar huis gaan.”’
Fitzgerald was evenals Lardner een ‘2-bottle man’, zoals Lardner het uitdrukte. In een brief aan hun beider uitgever schreef Fitzgerald eens: ‘Van 1 februari tot 1 april raak ik geen druppel aan, maar zeg dat niet tegen Ernest (Hemingway - hh), want hij is de overtuiging toegedaan dat ik een ongeneeslijke alcoholist ben vanwege het feit dat we elkaar bijna uitsluitend op feesten tegenkomen. Ik ben zijn alcoholist, net zoals Ring de mijne is, en ik wil hem die illusie niet ontnemen...’
In Lardners geval ging het niet om een illusie. De laatste drie jaren van zijn leven bracht hij grotendeels door in ziekenhuizen, klinieken en sanatoria. Hij leed aan alcoholisme, tuberculose en
| |
| |
chronische slapeloosheid. Hij slikte zoveel slaappillen dat hij ten slotte een slaapmiddel moest slikken om wakker te blijven en koffie moest drinken om in slaap te komen. Schrijven deed hij nauwelijks meer: slechts een radiocolumn voor The New Yorker (de radio was de enige afleiding die hij had op zijn ziekbed) en drie verhalen, waaronder één, dat als eerste verhaal door alle bladen die tot dan toe vaste afnemers waren geweest, werd geweigerd. (Dit verhaal, ‘Poodle’, verscheen uiteindelijk postuum, in het januarinummervan het tijdschrift Delineator, in 1934). Op 25 september 1933 stierf hij, 48 jaar oud, aan de gevolgen van een hartaanval.
Vier jaar voor zijn dood, alsof zijn uitgever al voorvoelde dat de koek op was, verschenen zijn short stories in een verzamelbundel getiteld Round Up. Dorothy Parker besprak hem in The New Yorker, met een beknoptheid die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: ‘Het valt niet mee om deze sobere en schitterende verhalen te recenseren. Wat moet je nog meer van iets geweldigs zeggen dan dat het geweldig is?’
Ring Lardner mag dan niet geschreven hebben wat hij volgens Edmund Wilson had kunnen schrijven - een grote roman, een nieuwe Huckleberry Finn - hij schreef in elk geval wel wat geen ander had kunnen schrijven: een reeks indrukwekkende korte verhalen die ‘op z'n tijd ook grappig’ zijn, zoals Holden Caulfield zegt. En natuurlijk heeft Holden Caulfield gelijk: Ring Lardner was niet de beste schrijver, maar de op één na beste. De beste schrijver bestaat tenslotte alleen in de verbeelding.
| |
Bibliografie ring lardner
Zanzibar; A Comic Opera in Two Acts, Niles, Michigan, Fred D. Cook, 1903. |
March 6th; the Home Coming of Charles A. Comiskey, John J. McGraw, and James J. Callahan, Chicago, Blakely Printing Co., 1914. Samen met Edward C. Heeman. |
Bib Ballads, Chicago, P.F. Volland & Co., 1915. |
You Know Me Al, New York, George H. Doran Co., 1916. |
Gullible's Travels, Indianapolis, Bobbs-Merrill Co., 1917. |
Treat 'Em Rough, Indianapolis, Bobbs-Merrill Co., 1918. |
My Four Weeks in France, Indianapolis, Bobbs-Merrill Co., 1918. |
Regular Fellows I Have Met, Chicago, Wilmot, 1919. |
Own Your Own Home, Indianapolis, Bobbs-Merrill Co., 1919. |
The Real Dope, Indianapolis, Bobbs-Merrill Co., 1919. |
The Young Immigrants, Indianapolis, Bobbs-Merrill Co., 1920. |
The Big Town, Indianapolis, Bobbs-Merrill Co., 1921. |
Symptoms of Being 35, Indianapolis, Bobbs-Merrill Co., 1921. |
Say It With Oil, New York, George H. Doran Co., 1923. |
How to Write Short Stories, New York. Charles Scribner's Sons, 1924. |
What of It?, New York, Charles Scribner's Sons, 1925. |
The Love Nest and Other Stories, New York, Charles Scribner's Sons, 1926. |
The Story of a Wonder Man, New York, Charles Scribner's Sons, 1927. |
Round Up, New York, Charles Scribner's Sons, 1929. |
June Moon, New York, Charles Scribner's Sons, 1930. Samen met George S. Kaufman. |
Lose With a Smile, New York, Charles Scribner's Sons, 1933. |
First and Last, New York, Charles Scribner's Sons, 1934. Samengesteld door Gilbert Seldes. |
Ring Around Max; The Correspondence of Ring Lardner & Max Perkins, DeKalb, Illinois, Northern Illinois University Press, 1973. Bezorgd door Clifford M. Caruthers. |
Some Champions; Sketches & Fiction by Ring Lardner, New York, Charles Scribner's Sons, 1976. Samengesteld door Matthew J. Bruccoli en Richard Layman. |
| |
biografieën
Donald Elder, Ring Lardner; A Biography, New York, Doubleday & Co., 1956. |
Ring Lardner Jr., The Lardners; My Family Remembered, New York, Harper & Row, 1976. |
Jonathan Yardley, Ring; A Biography of Ring Lardner, New York, Random House, 1977. |
|
|