| |
| |
| |
Het banale kwaad
Golo Mann, Hannah Arendt, Karl Jaspers en de kwestie-Eichmann
door Jeroen Koch
Op 7 april 1994 overleed de Duitse historicus Golo Mann. In 1909 geboren als derde kind van Thomas en Katia Mann, was hij de laatste werkelijke representant van de beroemde schrijversfamilie. Bij het grote publiek werd hij vooral bekend als auteur van Wallenstein (1971), een enorme biografie over de veldheer uit de Dertigjarige Oorlog. Dat boek was Manns meest historische werk; het grootste deel van zijn publikaties betrof de Duitse contemporaine geschiedenis en de politieke actualiteit in zijn vaderland. Vanaf 1945 - en zeker vanaf 1958, toen hij terugkeerde uit zijn Exil - mengde Mann zich in ieder belangrijk debat in de Bondsrepubliek. Eén daarvan was de Eichmann-controverse. Deze discussie begon met de publikatie van Eichmann in Jerusalem (1963), het procesverslag van de filosofe Hannah Arendt, die net als Golo Mann een leerling van Karl Jaspers was geweest. In dit debat raakten bij alle drie principiële en persoonlijke elementen verstrengeld.
| |
I
‘De banaliteit van het kwaad’ - aldus typeerde Hannah Arendt in 1963 Adolf Eichmanns optreden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zij concludeerde dat Eichmann de personificatie was van de Schreibtischmörder, de ambtenaar die in willoze gehoorzaamheid de consequenties van zijn handelen niet onder ogen wil en kan zien. Het waren tienduizenden van zulke bureaumoordenaars geweest die, door hun alledaagse slaafsheid, het nazisme een kans hadden gegeven.
Op het moment dat Arendt haar bevindingen over het in Jeruzalem gevoerde proces tegen Eichmann publiceerde, was deze al een jaar dood. De Untersturmführer, die als organisator van het transport van de joodse bevolking naar de vernietigingskampen een centrale rol had gehad, was op 31 mei 1962 opgehangen. Maar daarmee kwam het debat over zijn persoon en over zijn schuld aan de jodenvernietiging niet ten eind. Er volgde een heftige controverse, die het perspectief op de Tweede Wereldoorlog en de holocaust ingrijpend zou veranderen: voor simplistische, ondubbelzinnige verklaringen van het nazisme was na het debat geen plaats meer. Centrum van de Eichmann-controverse was Hannah Arendts procesverslag Eichmann in Jerusalem; a report on the banality of evil.
Golo Mann was een van Arendts luidruchtigste critici. In Die Neue Rundschau publiceerde hij een vernietigende recensie van Eichmann in Jerusalem. Eichmann was volgens Mann in genen dele de gedachteloze ambtenaar, de Schreibtischmorder waar Arendt hem voor hield; de SS'er wist precies wat hij had gedaan. Toch ging Mann in zijn bespreking slechts zijdelings in op de centrale these van Arendts boek, de these over de banaliteit van het kwaad. Hij richtte zijn pijlen op drie kwesties die Arendt en passant had aangeroerd. Achtereenvolgens waren dat de vraag naar de bedoelingen die de staat Israël met het proces tegen Eichmann zou hebben gehad, de kwestie van de rol die de Joodse Raden tijdens de Tweede Wereldoorlog zouden hebben gespeeld, en ten slotte de vraag hoe het optreden van het Duitse verzet tegen Hitler, variërend van de Widerstand tot de innere Emigration, beoordeeld diende te worden.
Arendt verweet in haar boek de regering-Ben Gurion de strafzaak voor oneigenlijke doeleinden te hebben gebruikt. Het proces werd volgens haar aangegrepen om het joodse lijden nog eens breed uit te meten. De generatie Israëliërs die na de Tweede Wereldoorlog was opgegroeid, moest blijkbaar doordrongen worden van de nazi-gruwelen. ‘Schaamteloos,’ betoogde zij, werd er propaganda gemaakt voor de joodse staat door te wijzen op de gevaren waaraan de joden in de diaspora bloot hadden gestaan en nog altijd blootstonden. Terwijl de daden en de schuld van de aangeklaagde aan de orde hadden moeten zijn, werd het proces volgens Arendt nu in de eerste plaats een politieke show van David Ben Gurion en diens openbare aanklager Gideon Hausner.
| |
| |
Hoewel Arendt onder vuur kwam te liggen door deze visie, bevestigde Tom Segev in zijn in 1993 verschenen studie The Seventh Million. The Israelis and the Holocaust haar gelijk.
De meeste beroering rond Eichmann in Jerusalem ontstond echter door Arendts oordeel over de Joodse Raden. Zij betoogde dat deze raden, die de joodse gemeenschappen van de nazi's moesten instellen en die zich onder meer bezighielden met de selectie van joden die op transport werden gesteld, ronduit hadden gecollaboreerd. Gedurende de rechtszitting in Jeruzalem was hun functie in de ‘Endlösung’ nauwelijks ter sprake gekomen. Maar omdat het proces zich, volgens Arendt, ten onrechte meer en meer ontwikkelde tot een poging om de geschiedenis van de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog te reconstrueren, had de kwestie van de joodse samenwerking met de nazi's zeker aan de orde moeten worden gesteld. Eichmann had de Joodse Raden een onmisbare schakel in de organisatie van de vernietiging genoemd. Daar lag een werkelijk vraagstuk, meende Arendt. ‘The moral problem,’ schreef ze, ‘lay in the amount of truth there was in Eichmann's description of Jewish cooperation, even under the conditions of the Final Solution.’
Arendt zag in het optreden van de joodse leiders een bewijs voor de complete ineenstorting van de morele orde in Europa, een ineenstorting die zowel de daders als de slachtoffers raakte. Ze was ervan overtuigd dat wanneer de joodse bevolking niet georganiseerd was geweest en geen leiders had gehad - leiders die in de Joodse Raden genoten van hun nieuwe macht, zoals ze bitter opmerkte - het aantal slachtoffers hooguit half zo groot zou zijn geweest. Arendts vonnis over het joodse leiderschap luidde dat het schuldig was, waarbij de misdrijven varieerden van onverschillige medeplichtigheid tot regelrechte collaboratie. Daders en slachtoffers waren beiden aansprakelijk, verstrikt in een gruwelijk en corrumperend systeem van ‘georganiseerde schuld’.
Mann bestreed Arendts visie. Hij twijfelde niet aan de integriteit van het Israëlische gerechtshof. Het proces tegen Eichmann kon volgens hem vanwege de uitzonderlijke aard van het misdrijf niet als een gewone strafzaak worden beschouwd. Mann verbaasde zich juist over de inspanning die de magistraten zich hadden getroost om een normale rechtsgang te garanderen. Arendts oordeel over de Joodse Raden, waarbij volgens Mann aan een formele samenhang ten onrechte een morele betekenis werd gegeven, vond hij gezocht en onredelijk. ‘Noch einen Schritt,’ schreef hij in zijn bespreking, ‘und die Juden haben sich selber verfolgt und selber ausgemordet, und nur zufällig waren auch ein paar Nazis mit dabei. Vielleicht werden wir dies demnächst in Deutschland zu hören bekommen.’
Het hele betoog van Eichmann in Jerusalem was volgens Mann karakteristiek voor de schrijfster. Arrogantie, zucht naar originaliteit en een sofistisch genoegen aan verdraaiing en overdrijving - Arendt had er volgens Mann patent op. Bovenmatig had hij zich gestoord aan de wrange, ironische stijl waarvan Arendt zich had bediend, de toon van een grootsteedse moppentapper. Die stijl, schreef hij halverwege de jaren tachtig, toen hij in zijn Erinnerungen und Gedanken terugkwam op de controverse, ‘war der Sache unangemessen’.
Ruim twintig jaar na dato ging Mann wel in op de kern van Arendts betoog. Die kern werd gevormd door het morele vraagstuk waar Eichmann de mensheid voor stelde. Mann kon zich, zo bleek nu, niet verenigen met de gedachte van de banaliteit van het kwaad. Samen met zijn kritiek op Arendts geringschattende oordeel over de Duitse Widerstand werpt Manns bezwaar tegen Arendts Eichmann-beeld een helder licht op zijn denkbeelden. Wat de confrontatie tussen Arendt en Mann nog interessanter maakt, is het feit dat hun intellectuele vorming sterk overeenkwam. Beiden waren leerlingen van de arts, psychiater en anti-nazistische existentiefilosoof Karl Jaspers. En Jaspers, op zijn beurt, bleef in het conflict niet aan de zijlijn staan. Hij koos de kant van Hannah Arendt en brak, toen het debat ontspoorde, met Golo Mann.
| |
II
In de jaren twintig studeerden Arendt en Mann filosofie bij Jaspers in Heidelberg. Arendt was drie jaar ouder dan Mann en enkele jaren eerder te Heidelberg aangekomen. Ze had Mann als student slechts vaag gekend. Ze herinnerde zich hem als schuchter en terughoudend, wat de verschillende karakters treffend illustreert: de bescheiden, verlegen Mann tegenover de stellige en assertieve Arendt.
Arendt werd al snel de favoriete pupil van Jaspers. Die werkte in deze periode aan zijn ‘Existenzerhellung’, zijn variant van het existentialisme. De filosoof leek werkelijk iets nieuws te bieden. Hij zette zich radicaal af tegen de wijze
| |
| |
waarop aan de Duitse universiteiten filosofie werd bedreven. De gangbare analytische filosofie bood niet meer dan kentheorie en probeerde zichzelf als wetenschap te rechtvaardigen. De meer traditionele wijsbegeerte was vervallen tot geschiedenis van de filosofie. Filosofie had zichzelf machteloos gemaakt omdat ze geen enkele relatie meer vertoonde met het gewone bestaan. Jaspers' existentiefilosofie zou dit ideële vacuüm moeten vullen.
Hoewel Mann en Arendt niet louter volgens Jaspers' leerstellingen geschiedenis respectievelijk filosofie bedreven, zijn de sporen van diens existentialisme gemakkelijk terug te vinden in hun werk. Vooral de fundamentele betekenis die beiden aan de menselijke vrijheid toekenden, kan niet los worden gezien van hun leerjaren bij Jaspers. Tenslotte is de kern van het existentialisme het postulaat van de vrijheid en de individualiteit. De mens is tot vrijheid veroordeeld - die vrijheid is hem een last. Jaspers ging weliswaar uit van de vrijheid als condition humaine, wat die vrijheid exact behelsde bleef onduidelijk en moest ook onduidelijk blijven.
In tegenstelling tot hun leermeester vulden Arendt en Mann het vrijheidsbegrip wel nader in, zij het met verschillend resultaat. Voor beiden hing de wijze waarop zij Jaspers' abstracte begrip inhoud gaven nauw samen met hun gedeelde politieke lot: de confrontatie met het nazisme en de ervaringen van ballingschap. In tegenstelling tot Jaspers, die bedreigd met aanhouding en deportatie de oorlogsjaren in Duitsland had doorgebracht en pas in 1948 gedesillusioneerd zijn land de rug toekeerde, ontvluchtten Arendt en Mann in 1933 Hitler-Duitsland. De joodse Arendt was er niet langer veilig. Ook haar tegelijk linksradicale en zionistische opvattingen maakten haar in de ogen van de nieuwe machthebbers verdacht. Golo Mann, die pas tijdens zijn ballingschap politiek actief werd, zag zich eveneens gedwongen te vertrekken; de nazi's waren vrijwel onmiddellijk na de machtsovername een propagandaoffensief tegen de familie begonnen, vooral tegen zijn vader Thomas en tegen zijn linkse broer en zus Klaus en Erika. Tegen de van communistische sympathieën verdachte Heinrich Mann, een oom van Golo, vaardigden de nazi's al snel een arrestatiebevel uit. Na enkele jaren ballingschap in Frankrijk belandde zowel Golo Mann als Arendt in de Verenigde Staten.
Mann en Arendt zagen in het nazisme zowel een bedreiging voor als een verzaking van de menselijke vrijheid. In haar magnum opus The Origins of Totalitarianism (1951) betoogde Arendt dat de nazi's stelselmatig de menselijke autonomie ongedaan hadden willen maken. De concentratiekampen, waarin volgens haar de essentie van de totalitaire staat zichtbaar werd, waren ingericht om iedere vorm van menselijke vrijheid, van spontaan handelen, de kop in te drukken. De kampgevangene werd volkomen gedehumaniseerd; hij was nog slechts een bundel geconditioneerde reflexen.
De vrijheid van het individu en de voorwaarden waaronder die vrijheid gerealiseerd en gewaarborgd kon worden, werden de centrale thema's van de complexe politieke filosofie die Arendt na de Tweede Wereldoorlog ontwierp. De vrijheid van de mens was weliswaar gegeven en - overeenkomstig Jaspers' filosofie - geworteld in de menselijke pluraliteit en in het vermogen spontaan te handelen, maar werd pas reëel door politiek te handelen. ‘Politiek’ definieerde Arendt als ‘de plaats waar vrijheid zichzelf kan ontplooien en tot realiteit kan worden’. Toch was het politieke domein er niet slechts voor persoonlijke zelfverwezenlijking - in dat geval zou politiek handelen niet meer zijn dan een variant van het nietzscheaanse ‘werde, was du bist’. In Arendts op een sterk geïdealiseerd beeld van de klassieke Griekse stadstaat geïnspireerde nieuwe republikanisme was vrijheid een werkelijkheid die burgers elkaar schonken. De politiek was een in-between, een inter-esse. Daadwerkelijk politiek denken, dat wil zeggen denken met het oog op vrijheid, was voor Arendt denken vanuit het standpunt van de ander. Daarmee gaf zij het begrip ‘politiek’ een sterk ethische lading.
Voor Golo Mann was de aard van de menselijke vrijheid van een geheel andere orde: hij gaf het vrijheidsbegrip een louter morele inhoud. De mens had de keuze tussen goed en kwaad. Hij kon al dan niet gehoorzamen aan de imperatieven van zijn geweten. Mann meende dat er een vaste morele maatstaf bestond waaraan de handelingen en keuzen van het individu gemeten konden worden. Daarbij baseerde hij zich op de christelijk-humanistische ethiek.
Met betrekking tot het raadsel van het nazisme volgde Mann de opvattingen van de tegen Hitler in opstand gekomen Hermann Rauschning. Beiden beschouwden het nazisme, dat tot ontwikkeling kon komen in de morele chaos na de Eerste Wereldoorlog, als een revolutie van het nihilisme, als een welbewuste verzaking van de
| |
| |
moraliteit. Het nazisme was een volstrekt nieuw verschijnsel; er lag geen enkele historische noodzaak aan ten grondslag. Daarom ook was de schuld van de Duitse bevolking volgens Mann zo groot. De meerderheid had een keuze gemaakt voor het evident verwerpelijke, een keuze tegen de rechtsstaat en voor de dictatuur. Ook toen de mogelijkheden daartoe nog bestonden, halverwege de jaren dertig, en de aard van het nieuwe regime voor iedereen duidelijk kon zijn, hadden de Duitsers zich niet verzet.
Het was daarom niet verwonderlijk dat Mann grote waarde hechtte aan het optreden van de Duitse oppositie tegen Hitler. De Widerstand bewees volgens hem de juistheid van zijn opvattingen over een tijdloze moraal en een vrije wil. Zijn aandacht ging vooral uit naar het verzet van de militairen en dan in het bijzonder naar de groep samenzweerders rond Claus Graf Schenk von Stauffenberg en de mislukte aanslag van 20 juli 1944. In feite was de legertop vanaf het midden van de jaren dertig nog de enige groep die succesvol verzet tegen Hitler had kunnen bieden.
Voor Golo Mann lag het grote belang van deze nationalkonservative Widerstand in het feit dat de militairen en hun medestanders uit de civiele bestuurselite daadwerkelijk op morele gronden een beslissing hadden genomen. Juist in het leger was er sprake van een aantal belemmeringen tegen de verzetsrol, blokkades van traditionele en politieke aard. Voor het officierskorps stond opstand tegen het gezag gelijk aan hoogverraad. Ook zouden de officieren de eed van trouw aan de Führer moeten breken. Zou bovendien de militaire opstand falen, dan was een burgeroorlog niet uitgesloten; de dolkstootlegende zou in dat geval nieuw leven ingeblazen worden. De samenzweerders wisten kortom maar al te goed hoe klein hun kansen waren. Hun opstand, benadrukte Mann, was dan ook een daad ‘aus tiefstem menschlichem Gewissen heraus’, geboren uit ontzetting over Hitlers terreur.
Al dan niet bewust, betoogde Mann, had de Widerstand zijn rechtvaardiging ontleend aan een heel bijzonder element van de christelijke traditie, namelijk aan het in de middeleeuwen ontstane recht van verzet. Dit verzetsrecht was gebaseerd op pre-lutherse theologische rechtsopvattingen: wanneer een heerser zich niet aan de door God gewilde wet hield, werden verzet en Gehorsamsverweigerung tot plicht. In de moderne rechtsstaat was dit ongecodificeerde recht van verzet natuurlijk niet langer aan de orde. Het was vervangen door positief recht. In het Derde Rijk waren wetteloosheid en willekeur echter tot norm verheven. Daar kon het oude verzetsrecht weer opleven. De Widerstand mocht dan tragisch gefaald hebben, de morele overwinning was aan de kant van dit verzet: het idee van het recht zelf had gezegevierd.
Voor Golo Mann ging de hoogste eer naar het Duitse verzet. Het was dan ook geen wonder dat de badinerende uitspraken van Hannah Arendt over de Widerstand zijn gram wekten. Arendt ontkende dat het generaalsverzet ontsproten was aan morele verontwaardiging. Als er bij de militairen al sprake was geweest van gewetensnood, stelde zij, dan betrof dat niet de monsterlijke politiek van het Derde Rijk inzake de ‘joodse kwestie’, maar uitsluitend het breken van de eed van trouw aan Hitler.
| |
III
Er bestond bij Hannah Arendt en Golo Mann een opmerkelijke parallel in zowel hun intellectuele achtergrond als in hun intellectuele oriëntatie. De meest opvallende overeenkomst tussen Arendts politieke filosofie en Manns publikaties over de twintigste eeuw was de grote aandacht voor vraagstukken van morele aard - de kwesties van verantwoordelijkheid, van schuld en niet in de laatste plaats van het morele oordeel, kwesties waar het ook in de zaak-Eichmann allemaal om draaide.
In een postscriptum bij Eichmann in Jerusalem uit 1964 betoogde Arendt dat het oordeel een noodzakelijk onderdeel van de moraliteit was. Alleen wanneer men bereid was om oordelen te vellen, kon een openbare ethiek gehandhaafd worden. Een van de meest verontrustende verschijnselen van de moderne samenleving was volgens haar dan ook de neiging om oordelen in termen van individuele morele verantwoordelijkheid te vermijden. De moderne mens, constateerde Arendt, verklaarde individueel gedrag bij voorkeur in structureel-historische, sociologische of psychologische termen.
Gedurende het Eichmann-proces had het morele vraagstuk volgens Arendt veel meer aandacht moeten krijgen. De strafrechtelijke aspecten van de zaak waren tenslotte nauwelijks interessant. Eichmanns aandeel in de holocaust was met overvloedig bewijsmateriaal aangetoond. De aangeklaagde ontkende zijn betrokkenheid bij de Endlösung niet. Wel verklaarde Eichmann onschuldig te zijn in de zin van de aanklacht. Hij
| |
| |
was geen moordenaar en had niet uit lage motieven gehandeld. Hij was, zoals hij zelf zei, geen ‘innere Schweinehund’. Bij herhaling stelde Eichmann dat hij slechts gehoorzaam zijn opdrachten had uitgevoerd. Voor de transporten van de joden naar de vernietigingskampen was hij inderdaad aansprakelijk. En voor zijn bijdrage aan de organisatie van de transporten, maar alleen dáárvoor, was hij bereid zijn schuld te aanvaarden. Aan het veroorzaken van de dood van miljoenen joden, zoals in de aanklacht stond, was hij onschuldig. De rechters en de openbare aanklager geloofden Eichmann niet. Eichmann werd schuldig bevonden. In hoger beroep bevestigde het hooggerechtshof het doodvonnis, eraan toevoegend dat de verdachte op eigen initiatief, zonder bevel van superieuren, had gehandeld.
Arendt was teleurgesteld over de gang van zaken in Jeruzalem. Ze vond het te eenvoudig Eichmann voor een laaghartige huichelaar te verslijten. Het hof, de openbare aanklager maar ook de advocaten weigerden te aanvaarden of konden niet aanvaarden dat, schreef zij, ‘an average, “normal” person, neither feeble-minded nor indoctrinated nor cynical, could be perfectly incapable of telling right from wrong. They preferred to conclude from occasional lies that he was a liar - and missed the greatest moral challenge of the whole case.’ Men was er in Jeruzalem van uitgegaan dat Eichmann zich bewust was van het criminele karakter van zijn daden. Maar, betoogde Arendt, het werkelijk verontrustende aan de zaak lag juist in de mogelijkheid dat Eichmann de waarheid sprak, dat dit gewone, normale individu - ‘stinknormal’, schreef ze - inderdaad niet in staat was goed van kwaad te onderscheiden. Dát was een ronduit bedreigende gedachte - voor het hele idee van een openbare moraal en dus ook voor de rechtspraak.
Arendt concludeerde dat Eichmann inderdaad de waarheid sprak. De middelmatige, ietwat onbenullige maar volkomen toerekeningsvatbare aangeklaagde zag werkelijk de verwerpelijkheid van zijn daden niet in. Hij beschikte niet over zelfs maar een basaal besef van goed en kwaad; zijn geweten had hem niet voor zijn daden behoed. Erger nog, de burgerlijk-christelijke ethiek waarmee hij was opgevoed, had hem doen gehoorzamen. In het Derde Rijk was Hitlers wil wet geweest en onvoorwaardelijke trouw het hoogste gebod voor de ondergeschikte.
Arendt had kort na de Tweede Wereldoorlog nog geconcludeerd dat ten overstaan van het radicale kwaad van de totalitaire dictatuur álle tra- | |
| |
ditionele maatstaven en morele categorieën achterhaald waren. Maar nu, na het proces tegen Eichmann, was het volstrekt onduidelijk geworden wat morele principes uithaalden wanneer zij geen houvast vonden in een bij ieder mens aanwezig ethisch besef. Klaarblijkelijk bestond er niet zoiets als een menselijk geweten. Ook Harry Mulisch trok die conclusie na het proces tegen Eichmann. ‘Buiten de regels van de moraal,’ schreef hij in De Zaak 40/61, ‘bestaat nergens een morele werkelijkheid; zij bestaat niet in de “menselijke natuur”. Die bestaat zelf niet.’
Men had oogkleppen voor zolang men Eichmann met een geruststellende misdadigerspsychologie probeerde te begrijpen. Het was volgens Arendt een van de akelige lessen van de twintigste eeuw: Eichmann had zijn daden gedachteloos begaan. Zijn optreden ontbeerde iedere diepgang: het was in één woord banaal. Hier stond men oog in oog met ‘the banality of evil’.
Golo Mann bekritiseerde niet alleen Arendts analyse van Eichmanns motieven, of beter van diens gebrek aan motieven, hij verwierp ook dergelijke generalisaties over goed en kwaad. In grote lijnen kon hij Arendts karakterbeschrijving van Eichmann billijken. Eichmann was geen jodenhater en geen bloeddorstige sadist, zoals Hitler. Hij was inderdaad ‘ein sehr gewöhnlicher Mensch’. Met haar portret kwam Arendt in ieder geval dichter bij de waarheid dan de openbare aanklager. Arendt zou echter Arendt niet zijn, schreef Mann, wanneer zij haar op zichzelf juiste inzichten niet zózeer overdreef dat ze onwaar werden. Eichmann, betoogde Mann, was een rationeel wezen, geen idioot. Eichmann wist wat hij deed en had de moordfabrieken zelf geïnspecteerd. Tijdens zijn werkzaamheden was hij zo onschuldig niet geweest. Dat hij een toegewijde echtgenoot en vader was, een hulpvaardige vriend bovendien, pleitte evenmin voor hem, aldus Mann. Dat was Himmler ook, om van Hitlers liefde voor honden en vriendentrouw maar te zwijgen. ‘Mit solchen Beobachtungen löst man das Problem menschlicher Grausamkeit und Teufelei nicht.’
Die toevoeging van Mann was veelbetekenend. Daarmee werd de principiële kant van het meningsverschil met Arendt duidelijk. Voor Golo Mann was gedachteloos, ‘banaal’ kwaad ondenkbaar. Kwaad was per definitie intentioneel - de vrucht van een bewuste overschrijding van de normen.
Eichmanns optreden leverde voor Mann geen bewijs van het tegendeel. Eichmann wist wat hij deed. Was hij in 1944 op eigen initiatief en tegen het uitdrukkelijke bevel van zijn meerdere Himmler om te stoppen met de deportaties, niet doorgegaan met zijn moorddadige organisatiewerk? Diens beroep op het feit dat de wil van de Führer het bevel van zijn directe chef ontkrachtte, was gemakkelijk en doorzichtig. Mann was er niet van onder de indruk en concludeerde dat Eichmann niet zo gedachteloos en onschuldig was geweest als Arendt had willen doen voorkomen.
Mann protesteerde tegen Arendts ‘überkluge Dialektik’ waarin de goeden niet goed en de slechten niet slecht waren. Hij hield vast aan twee beginselen: ieder mens heeft een imperatief geweten, en dat geweten correspondeert met een tijdloze morele maatstaf. Arendt had het bestaan van beide principes in twijfel getrokken, waarbij zij goed besefte dat haar conclusies een levensgroot probleem opriepen. Een samenleving zonder publieke moraal kon ook zij zich niet voorstellen. Het in 1964 aan Eichmann in Jerusalem toegevoegde postscriptum was op dat punt helder. Een oplossing voor het door haar gesignaleerde morele vacuüm probeerde Arendt later te vinden in een politieke activering van het menselijke oordeelsvermogen; nieuwe ethische maatstaven zouden in een vrije dialoog moeten worden geformuleerd. Die speurtocht bleef in enkele aanzetten steken.
| |
IV
Zoals gezegd ging Mann ruim twee decennia later opnieuw in op Arendts Eichmann in Jerusalem. In zijn Erinnerungen und Gedanken (1986) bestreed hij haar these over de banaliteit van het kwaad. Daarmee konden de nazi-terreur en de ‘Endlösung’ niet begrijpelijk worden gemaakt, stelde Mann, waarmee hij voorbijging aan het feit dat Arendt dát met haar these ook nooit had beoogd. De gehoorzame onderdanigheid, het opportunisme en het cynisme die gedurende de twaalf jaar van het Derde Rijk hadden geheerst, lieten zich met de term ‘banaal’ niet begrijpelijk maken.
Arendts gebruik van de term was ook problematisch. Bedoelde ze met ‘banaal’ iets anders dan ‘gewoon’? Hanteerde ze het woord in contrast met de door haar in The Origins of Totalitarianism geïntroduceerde term ‘radical evil’, waarmee zij onbestrafbaar, onvergeeflijk en ieder begrip te boven gaand kwaad leek te bedoelen? Of betekende ‘banaal’, zoals meestal wordt aange- | |
| |
nomen, voor Arendt inderdaad gedachteloos en zonder enige diepgang of intentie?
Voor Mann waren de nazi's allerminst banale lieden geweest. Integendeel, ze waren intelligent en daadkrachtig geweest en beschikten over fantasie, retorische gaven en organisatievermogen. Het waren ongewone mensen, die hun talenten voor moorddadige, nihilistische doeleinden hadden gebruikt. ‘Böse Menschen, das ja; aber banale? So viel Talent bei so niedriger Gesinnung - darin gerade lag ihr Ungewöhnliches.’ Het kwaad vond zijn oorsprong in de vrije wil van het individu, benadrukte Mann nogmaals. Ter adstructie verwees hij naar een analyse van de kwade wil die Jaspers begin jaren dertig had gemaakt. Mann gaf een lang citaat uit diens Existenzerhellung, waarin de filosoof betoogde dat het kwaad overeenkwam met een ‘Wille zum Nichts’; het kwaad wortelde in een vrij wilsbesluit. ‘Für mich,’ schreef Mann in 1986, ‘die bewundernswertesten Sätze in seinem ganzen Werk.’ En, voegde hij eraan toe, ‘von der “Banalität des Bösen” keine Spur’.
Die verwijzing naar Jaspers was niet toevallig. Het was een poging van Mann om meer dan twintig jaar na de polemiek met Hannah Arendt alsnog zijn gelijk te halen. Begin jaren zestig, in de controverse om Arendts procesverslag, had Jaspers namelijk de zijde van Arendt gekozen.
Golo Mann vermoedde wel dat zijn leermeester, met wie hij nog geregeld correspondeerde, gekwetst zou zijn door zijn kanttekeningen bij Eichmann in Jerusalem. Niet zozeer door wat hij over Arendt had gezegd, maar door wat hij opgemerkt had over haar beeld van het Duitse verzet. Op twee personen na, aldus Arendt, was die hele Widerstand en innere Emigration een farce geweest. De personen die volgens haar wel op bewonderenswaardige wijze oppositie tegen Hitler hadden gevoerd, waren de Duitse romancier Friedrich Reck-Malleczewen en verder: Karl Jaspers.
‘Jaspers,’ schamperde Mann in zijn bespreking van Arendts boek, nota bene Jaspers, ‘der vom ersten bis zum letzten Tag des Dritten Reiches nicht ein Wort über die Obrigkeit verlauten ließ und dessen Widerstand genau von der Art war, über die Hannah Arendt sich sonst lustig macht: so innerlich sei er gewesen, daß man ihn den Leuten beim besten Willen nicht haben anmerken können.’ In een brief aan Jaspers relativeerde Mann deze uitspraken. Jaspers antwoordde dat hij boos en verdrietig over de recensie was, waarop Mann zijn excuses aanbood. Misschien had hij zijn bespreking beter niet kunnen schrijven. Hij liet Jaspers een bos bloemen bezorgen en bood aan langs te komen. Daarop reageerde de filosoof bijzonder fel: hij stelde geen prijs op Manns bezoek en het boeket, schreef hij, herinnerde hem aan de bloemen die de met de nazi's collaborerende Martin Heidegger aan zijn joodse collega Edmund Husserl had gestuurd op de dag dat Heidegger als rector van de universiteit van Freiburg Husserl de toegang tot de universiteitsbibliotheek had ontzegd. Manns optreden was weinig tactvol, maar Jaspers' reactie had veel weg van een buitenproportionele, gezochte belediging. Voor Mann betekende dit het einde van een meer dan dertig jaar durende vriendschap. ‘Zwischen Golo und mir ist etwas gerissen,’ schreef Jaspers in december 1963 aan Arendt. ‘Es tut mir weh. Ich mochte ihn gern, ich mag ihn noch gern.’
Manns uitspraken over Jaspers' innere Emigration waren ongetwijfeld verkeerd gevallen, maar in tegenstelling tot wat Mann twintig jaar na dato probeerde te bewijzen, leek Jaspers ook met betrekking tot de principiële aspecten van het debat over Eichmann aan de kant van Arendt te staan. Vermoedelijk had Arendt dan ook de typering van de nazi-misdaden als het meest afschrikwekkende voorbeeld van de ‘banaliteit van het kwaad’ aan Jaspers ontleend. ‘Mir scheint, man muß, weil es wirklich so war, die Dinge in ihrer ganzen Banalität nehmen, ihrer ganz nüchternen Nichtigkeit,’ had de filosoof kort na de oorlog in een brief over de schuldvraag aan Arendt geschreven.
Jaspers had bezwaren tegen de wijze waarop Golo Mann in zijn werk morele categorieën hanteerde. In 1966, drie jaar na hun breuk, maakte hij een studie van Mann. Hij had hierin vooral kritiek op diens hoofdwerk, Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts. Mann had zijns inziens verzuimd de politieke geschiedenis een metafysische zin te geven; er ontbrak een alomvattend idee. Jaspers leek haast om een hegeliaanse geschiedconceptie te vragen. En die zou Mann, niet in de laatste plaats onder invloed van Jaspers' wetenschapsfilosofische inzichten, zeker niet bieden.
Jaspers had nog meer aan te merken. Hij verwierp de politieke geschiedenis zoals Mann die schreef niet, maar hij miste daarin zowel het appel aan de vrijheid als de oproep aan de lezer om tot inkeer te komen. Mann had zijn publiek op de existentiële vrijheid van de mens moeten wijzen; hij had moeten oproepen naar die vrij- | |
| |
heid te handelen en te oordelen. In plaats daarvan, constateerde Jaspers, kleurde Mann de dingen vanuit de hoogte ‘durch Farben aus seiner moralischen humanitären Wertewelt, die ihrerseits nie zum Thema wird’. Dat laatste was zonder meer juist. Voor Mann bestond er een vaste, bovenhistorische morele maatstaf. Daarover was voor hem geen discussie mogelijk.
| |
V
Het debat over de kwestie-Eichmann zoals dat door Hannah Arendt, Golo Mann en Karl Jaspers werd gevoerd, gaat over moraliteit. Mann vertegenwoordigde een traditioneel standpunt, gebaseerd op haast negentiende-eeuws aandoende opvattingen over normen en waarden, het geweten en de menselijke autonomie. Arendt daarentegen zag zich na haar uiteenzetting over Eichmann geplaatst tegenover een ethisch vacuüm, een bepaald onaantrekkelijk perspectief, zoals ze zich maar al te goed realiseerde. Haar pogingen om een uitweg uit dit morele moeras te vinden, leverden geen resultaat op. Jaspers ten slotte leek zich bij het standpunt van Arendt aan te sluiten.
De vraag wie er nu gelijk had, is niet te beantwoorden. Misschien is de vraag ook niet goed te stellen. Te veel was het een botsing van verschillende, op zichzelf allemaal goed te verdedigen overtuigingen geweest. Zeker, Arendts opvattingen doen twintigste-eeuwser aan dan de minder complexe denkbeelden over goed en kwaad van Golo Mann. Tegelijk is het te eenvoudig Manns opvattingen als gedateerd of achterhaald te bestempelen.
Verbazingwekkend is vooral de felheid waarmee de polemiek werd gevoerd. Tenslotte hadden de drie scribenten elkaar weinig te verwijten. Kinderachtigheden vervuilden de discussie: Arendts provocerende toon, die wel ergernis móest wekken; de uitzondering die ze maakte voor Jaspers bij haar vernietigende oordeel over het Duitse verzet tegen Hitler - op aanraden van Jaspers voegde ze in de latere edities van Eichmann in Jerusalem extra informatie toe over de Widerstanden innere Emigration; Manns belediging aan het adres van Jaspers waarvoor hij zich verontschuldigde; Jaspers' kwetsende vergelijking van Mann met Heidegger, terwijl het nota bene Jaspers was geweest die ervoor had gezorgd dat Arendt haar contact met Heidegger - in de jaren twintig hadden zij een kortstondige affaire - na de Tweede Wereldoorlog kon herstellen.
In ieder geval kreeg Golo Mann achteraf spijt van de polemiek. Toen in 1985 de correspondentie tussen Hannah Arendt en Karl Jaspers werd gepubliceerd, trof hij daarin een brief aan uit december 1945. Jaspers schreef daarin aan Arendt dat hij graag openlijk zou protesteren tegen Thomas Manns onrechtvaardige beoordeling van de Duitsers. Volgens Thomas Mann was het namelijk na de ineenstorting van het Derde Rijk met Duitsland afgelopen: de Duitse cultuur was voorgoed failliet. Jaspers zag echter van zijn kritiek af, want ‘ich liebe seinen Sohn Golo Mann. Dem würde ich nur ungern einen Schmerz bereiten’. Waarop Mann in 1985 noteerde: ‘Hätte ich diesen Brief gekannt, als ich meine Polemik gegen Eichmann in Jerusalem schrieb, ich glaube, sie wäre unveröffentlicht geblieben.’ Het is allemaal anders gelopen.
noot - * Van Jaspers' onvoltooide studie van Manns werk zijn zo'n dertig pagina's bekend. Ze berusten in de nalatenschap van Jaspers in Basel. Uitvoerig wordt eruit geciteerd door Rolf Hochhuth in ‘Ein Klassiker wird achtzig; was meine Generation von Golo Mann gelernt hat’, in: Hochschul - Welt (Die Welt), sommersemester 1989, 14.
| literatuur - Arendt, Hannah, Eichmann in Jerusalem; a report on the banality of evil, Harmondsworth 1965 (oorspr. 1963). |
- | Arendt, Hannah/Jaspers, Karl, Briefwechsel 1926-1969, Munchen 1985. |
- | Canovan, Margaret, Hannah Arendt; a reinterpretation of her political thought, Cambridge 1992. |
- | Mann, Golo, ‘Hannah Arendt und der Eichmann-Prozeß’, in: Die Neue Rundschau 74 (1963), p. 626-633. |
- | Mann, Golo, Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts, Frankfurt am Main 1958, 1966. |
- | Mann, Golo, Erinnerungen und Gedanken; eine Jugendin Deutschland, Frankfurt am Main 1986. |
- | Mulisch, Harry, De zaak 40/61; een reportage, Amsterdam 1962. |
- | Saner, Hans, Jaspers, Reinbek 1987. |
- | Young-Bruehl, Elisabeth, Hannah Arendt; for Love of the World, New Haven 1982. |
|
|