naar veilige havens, amen.’
Het tolde mij; met mijn laatste restje helder verstand vroeg ik hem hóe dan, ik bedoelde, als er geen schip en zo, hoe kon dan, hoe zou ik dan, en met welk schip precies...
‘Met De Zwijnenburg,’ zei Zwijnenburg.
Maanden gingen voorbij. Het was mij langzaam gaan dagen dat deze havendependance van een scheepvaartmaatschappij opgeheven zou worden. Het hoofdkantoor, gevestigd in de stad, had geen schepen meer in eigendom en richtte zich vooral op agenturen, cargadoorszaken en voyages-passages. Zwijnenburgs dagen als reder in dienst van de maatschappij waren bijna geteld. Wat restte aan werkzaamheden, waren wat rekeningen, afwikkelingen van oude schadegevallen, archiefwerk. Het was eenvoudige arbeid: ik borg staten in mappen op, diepte oude polisbladen op, legde nota's op volgorde. Zwijnenburg zat meestentijds achter z'n bureau, staarde naar buiten en schonk zichzelf in uit de fles zonder etiket. Als de fles leeg was, droeg hij me op te gaan zien of er ergens nog ‘een volksboot uit de heilstaat’ lag, een Russisch schip waar ik de fles zonder etiket voor enkele guldens kon laten vullen. Zijn alleenspraken werden afgewisseld met lange stiltes, dan dommelde hij weg, onderuitgezakt in z'n stoel en met z'n voeten op het bureau. Ook voelde ik soms dat hij mij, terwijl ik tegenover hem over de papieren gebogen zat, lang opnam, om dan uit het niets los te barsten.
‘Wat ben jij eigenlijk een raar ventje, kom je soms uit een groot gezin, ja ja, je hebt een echt grote-gezinnenhoofd, een ordinaire kop welbeschouwd, zo'n kop die je vaker aantreft bij leden van grote gezinnen woonachtig in een arme wijk van een stad die aan een rivier ligt en veel minder bij leden van grote gezinnen woonachtig in een arme wijk van een stad die niet aan een rivier ligt, daar tref je weer meer boerenkoppen aan, begrijp je, varkenskoppen, afstammelingen van de agrarische trekkers naar de grote stad tijdens de industriële revolutie, die de mens aan de machine ketende en hem beroofde van zijn identiteit maar niet van z'n boerenkop, zo zit dat als het je interesseert, wat kijk je nou bescheten, zie je water branden?’
Maar soms ook kwam hij achter me staan, legde een hand op mijn schouder en mompelde: ‘Je bent een hele brave jongen, een hele brave ziel, doe maar goed voort, jongen, doe maar goed voort.’
Hij kon ook op onverwachte momenten in gezang uitbarsten. ‘Der Heinrich hat ein Pferdenschwanz, jawohl, jawohl! Damit hat er immer Chance, jawohl, jawohl!’
Op een keer kwam hij het kantoor binnen en vroeg in alle ernst wie ik was en wat ik daar deed. Ik vertelde het hem en hij knikte, wantrouwend, zweeg dan, maakte aanstalten iets te zeggen maar leek niet te weten wat en verdween naar de wc, waar hij langdurig bleef zitten. Toen hij weer verscheen, leek hij beschaamd, wierp me steelse blikken toe en greep snel naar de fles zonder etiket.
Zijn gedrag kwam vast voort uit die fles zonder etiket, was mijn gedachte.
Daar was bijvoorbeeld dat schip, De Zwijnenburg. In geen enkel document vond ik het vaartuig terug. Dat hele schip leek me een verzinsel, maar als ik ernaar vroeg ontstak hij in grote woede, die zich eerst op mij richtte en vervolgens het schip gold.
‘'n Godverdomd spookschip, dat is wat het is!’
Er kwam bijna geen post meer binnen, maar op een dag ontvingen we een verlate doktersrekening uit Caracas, betreffende een zeker bemanningslid van... De Zwijnenburg! Alle doktersrekeningen die uit de verschillende landen binnenkwamen waren altijd voor consult en behandeling van gonorrhoea, gonorrhö, gonorrea, gonörö en gonorrheia, en ook deze maakte daarop geen uitzondering.
‘Om wie gaat het?’ vroeg Zwijnenburg.