| |
| |
| |
De staarten worden dikker
door Jan Pen
Wat moeten we toch doen tegen de stroom van stompzinnige generalisaties die in het publieke debat over ons worden uitgestrooid? Nederland is ziek, zei een katholieke staatsman, even vergetende dat Nederland, in weerwil van de organische maatschappijbeschouwing die zijn geestverwanten plachten op te hangen, toch beslist geen levend wezen genoemd mag worden, en ook dat de meeste mensen zich tamelijk wel voelen. Daarentegen beschreef Rinnooy Kan de verzorgingsstaat als een vertroetelstaat, wat wellicht berust op zijn waarnemingen in het Amstelhotel (hij heeft daar een tijdje als hulpkok meegedraaid, een sportieve prestatie tussen actieve jongelui, alles is gericht op het verwennen van de cliëntèle), maar het slaat niet op al degenen die bezig zijn onder de armoedegrens te zakken. Het slaat vast niet op de inwoners van de verpleeghuizen met krimpende budgetten. We praten allemaal graag over de algemene verloedering zonder te letten op de miljoenen onverloederde vrouwen, mannen en kinderen. Die gaan gewoon hun onverloederde gang. We horen dat Nederland zo vlak is, en zo grauw, en dat de eenling die de kop boven het maaiveld uitsteekt onthoofd zal worden - iedereen kan, zonder veel nadenken, talrijke voorbeelden van het tegendeel aanwijzen.
Vooral als het over de cultuur gaat, wordt onzin op onzin gestapeld. Soms is dat wel vermakelijk: Komrij ziet de cultuur als een rottend karkas. Een pluriform verschijnsel wordt samengeperst in één krachtige metafoor. Cultureel pessimisme kan op die manier effectief aan de man worden gebracht. Maar ook bij wat geloofwaardiger commentatoren krijgen we de indruk dat we hollend achteruitgaan. De richting van het hollen verschilt per waarnemer. Persoonlijk vind ik Paul de Leeuw een ergerlijk verschijnsel, maar hij bepaalt natuurlijk niet het hele beeld. In Groningen beschouwen sommigen het door Mendini ontworpen museum, dat tegenover het station is neergezet, als de apotheose van het verval; anderen klagen juist over de fantasieloze woonwijken. Overal wordt verbitterd gesproken over het wegdrukken van de lokale talen en gewoonten, en zo krijgen wij een somber beeld van nationale entropie. Alles zakt naar beneden. En nu heb ik het nog niet eens over de economische lamentaties, die het toch niet onwelvarende Nederland met zijn ijzersterke gulden voorstellen als hangend aan de rand van de afgrond. Ze worden geventileerd door verantwoordelijke ondernemers, zoals het opperhoofd van Philips, en door geflipte half-intellectuelen van het type Pim Fortuyn.
Mijn eigen waarnemingen zijn anders. Natuurlijk kan ik moeiteloos een hele sliert verschijnselen opsommen die niet deugen en die de laatste decennia erger, ergerlijker en bedreigender zijn geworden. Moord, doodslag en roof hebben een verontrustende frequentie aangenomen, en dat bange mensen 's nachts wakker liggen is geen wonder. Tegelijk zie ik overal groei en bloei. Er wordt in Nederland meer dan ooit muziek gemaakt, door amateurs en door muzikanten van hoge kwaliteit. In de schouwburgen wordt van alles vertoond, waarbij het publiek kan kiezen tussen het faecaliëntoneel en traditionele voorstellingen. Er wordt beter geschreven dan ooit - romans, gedichten, essays, journalistiek, het zijn allemaal bloeiende genres. In Rotterdam bouwen ze een gedurfde metropool en in Langezwaag staat een klein juweeltje van een atelierwoning, ontworpen door Gunnar Daan. Er verrijzen moskeeën, en dan geen vertimmerde pakhuizen maar goed doordachte multifunctionele centra. De elfstedentocht was vroeger een klein gebeuren; die wordt nu gereden door massa's enthousiaste mensen. In alle hoeken en gaten zijn actieve individuen en groepen bezig hun lot te verbeteren. Zij bieden het hoofd aan de entropie.
De tegenstrijdige ontwikkelingen kunnen worden omschreven met een enkel woord, namelijk pluriformiteit. Die gaat alle kanten op, goed en kwalijk, en de vraag is hoe we op dat verwarrende verschijnsel enige greep kunnen krijgen. Mijn aanbeveling houdt in dat we erover denken in termen van de frequentieverdeling. Dat is een
| |
| |
bekend begrip in de statistiek. Op de horizontale as wordt een kenmerk afgezet van de individuen; verticaal staan de aantallen individuen die dit kenmerk vertonen. Als we bijvoorbeeld de lengte nemen (zoals Quetelet dat in 1846 deed met de rekruten), valt de curve eerst samen met de horizontale as, want mensen kleiner dan 10 centimeter bestaan niet, stijgt dan langzaam, vertoont een buigpunt, stijgt traag, bereikt een top die ‘modus’ wordt genoemd, daalt eerst traag, vertoont een buigpunt, daalt dan sneller en vloeit na een laatste buigpunt langzaam uit naar rechts om vervolgens weer samen te vallen met de horizontale as. Dit is de normale verdeling, genoemd naar Gauss en naar Quetelet, die luistert naar speciale wetten; zo liggen de buigpunten op vaste afstanden van het gemiddelde.
Niet alle verdelingen zijn normaal. De inkomensverdeling is scheef, want de aanvankelijke stijging is snel, het gemiddelde ligt rechts van de modus en de rechterstaart is lang - in feite zo lang dat geen enkele grafiek de miljonairs in beeld brengt (verdwijntruc!). De scheve inkomensverdeling kan worden herleid tot een normale door niet op de inkomens zelf te letten maar op hun logaritmen. Daardoor wordt de rechterstaart korter. Dat de inkomens lognormaal zijn verdeeld, is ontdekt door de sterrenkundige J.C. Kapteyn, omstreeks 1900; hij liet een houten toestel maken om de verdeling te simuleren - een soort sjoelbak waar knikkers in worden gegoten. De ontdekking wordt echter toegeschreven aan R. Gibrat (1931), die een theorie heeft ontworpen om de lognormale verdeling te verklaren. Dit hoofdstuk uit de theorie van de inkomensverdeling is fascinerend maar doet hier weinig ter zake. Ik vermeld het alleen om mijn oude belangstelling voor lognormale frequentieverdelingen te motiveren. Ik vermoed dat sommige talenten, bijvoorbeeld in de muziek, ook zulke enorme uitschieters naar rechts vertonen, en over zulke uitschieters wil ik het hebben. De meeste verdelingen zijn waarschijnlijk niet-normaal of lognormaal. Soms valt tweetoppigheid te verwachten, bijvoorbeeld als het testosterongehalte horizontaal staat, of het pigment in de huid onder een regime van strikte apartheid. Ook culturele variabelen vertonen vaak twee- of meertoppige curven (zie hierna).
Waar het mij om te doen is, is dit: sterke generalisaties over de toestand in Nederland kunnen soms beter worden begrepen door de frequentieverdeling in gedachten te houden. De pluriformiteit en de verschuivingen daarin worden doorzichtiger. Sommige waarnemers, die de wereld graag overzichtelijk houden, spreken vrijelijk over ‘de Nederlander’, die bezig is te verdwijnen of die ziek is, en hebben dan een zelfgeconstrueerde homme moyen in gedachten. Hier ligt niet alleen een gevaarlijk nationalisme op de loer, want die modus is blijkbaar eigen volk, maar er wordt ook iets geconstrueerd dat niet bestaat en dat geen standhoudt tegen enig nadenken. Vaak is deze homme moyen de spreker zelf.
Andere waarnemers, evenzeer pessimistisch gestemd maar realistischer, zijn minder geïnteresseerd in deze opblazing van het ego. Zij zijn bezorgd over de uitschieters naar links, dat wil zeggen in het frequenter worden van roof, moord en doodslag. Daar hoefje geen racist of nationalist voor te wezen. De gewone burgers, in al hun verscheidenheid, met een min of meer vaste baan, een zeker vertrouwen op een vast inkomen, een huis in een overzichtelijke buurt - mensen die afstand proberen te houden van de onderkant van de samenleving - voelen nu opeens de zuigende werking van de entropie. Morgen kan het misgaan. Voor de een dreigt ontslag, voor de ander het faillissement, voor nog een ander korting op de uitkeringen. Meer dan vroeger heerst het gevoel dat overal de inbreker loert, en op straat de overvaller. Ook deze angst kan worden omschreven als de teloorgang van een modale Nederlander, maar dat is dan niet iemand die verlangt naar een historisch tijdperk toen Nederland de zeeën bevoer. Met het wapperen van de driekleur heeft het geen fluit te maken. De homme moyen die dreigt te verdwijnen door de ongure kant van de pluriformiteit kan best een oude sociaal-democraat zijn, of een vrijzinnige christen, of een fatsoenlijke burger zonder politieke belangstelling.
Het inzakken van deze modus, soms beschreven als een verlies van nationale identiteit, wordt bevorderd door het vermoeden van corruptie in hogere kringen. In dat opzicht ligt er een historisch breukpunt bij de Lockheed-affaire toen is er iets geknakt in het nationale besef van normen en waarden - en het morele wantrouwen wordt dagelijks gevoed door kleine schandaaltjes in bestuurlijk Nederland. Burgemeester en wethouders zitten ineens op het politiebureau. De lijsttrekker van de partij die ethisch reveil uitdraagt, blijkt een oom te hebben die geenszins vrij is van onethische smetten. Zo kan de gedach- | |
| |
te opkomen dat modaal Nederland naar de haaien gaat, maar nogmaals, dat is geen aantasting van het eigen volkskarakter door de komst van moslims of de gebrekkige kennis van de tekst van het Wilhelmus.
Persoonlijk lig ik niet wakker van de teloorgang van de fictieve Nederlandse identiteit, maar ik word ongaarne geconfronteerd met het dagelijks verslag van inbraken en moorden. Als de hoofdcommissaris van de Utrechtse dienders, J. Wiarda, op de televisie zegt dat er corruptie heerst bij de Amsterdamse politie - een publieke gebeurtenis die een kwart eeuw geleden volstrekt ondenkbaar was geweest - voel ik de zuiging van de onderkant. Niets is meer veilig. Die Wiarda heeft in de hoofden van velen een flinke demoralisatie teweeggebracht en zou, om een contemporaine uitdrukking te gebruiken, aangesproken moeten worden op de schade die hij heeft aangericht, maar hij kan ook gezien worden als de boodschapper die slecht nieuws heeft gebracht. Er is door zijn boodschap iets verschoven in de frequentieverdeling.
Wie denkt in termen van frequenties, wordt gedwongen zichzelf de vraag te stellen waar examenkandidaten soms geen antwoord op weten: wat staat er eigenlijk op de horizontale as? Toen Quetelet zijn homme moyen uitvond, had hij een eenvoudig beginpunt: de lengte van de rekruten. Vervolgens kunnen we andere criteria verzinnen, zoals het gewicht, het IQ, de schoolprestaties, allemaal min of meer kwantificeerbare grootheden. Maar hoe moet dat als we het over de cultuur hebben?
Sommigen van mijn gespreksgenoten (want ik heb over dit onderwerp met velen gesproken) reageerden afwijzend - dat is allemaal veel te kwalitatief. Het gáát helemaal niet. Met dit defaitisme ben ik het niet eens. We kunnen wel degelijk het een en ander kwantificeren, althans een grootheid bedenken die in principe kwantificeerbaar is, al hoeft dat nog lang niet te leiden tot echte meting. Neem de kwaliteit van het tennis in Nederland. Ook zonder dat we iedereen die wel eens een balletje slaat een cijfer geven, kunnen ingewijden zich een indruk vormen van het aantal bekwame spelers dat we in Nederland hebben. We spreken af dat kwaliteit langs de horizontale as wordt afgezet van rechts naar links, zodat de toptennissers een staart naar rechts vormen. Dan beweer ik (a) dat er in Nederland meer wordt getennist dan een kwart eeuw geleden, in die zin dat de modus een stuk hoger is geworden, (b) dat deze modus naar rechts is verschoven, want er wordt meer en beter getraind, (c) dat de rechterstaart dikker is geworden, want er zijn meer zeer bekwame spelers, en (d) dat de rechterstaart is verlengd, want aan de top wordt beter gespeeld dan vroeger. Dit zijn vier weerlegbare uitspraken. Iemand die verstand heeft van de sport, kan dit beeld aantasten door bijvoorbeeld te beweren dat Timmer indertijd niet slechter speelde dan Haarhuis nu, maar je krijgt tenminste een conversatie met een zekere precisering.
Nu is de kwaliteit van het tennis nog enigszins subjectief, zulks in tegenstelling tot de snelheid op de 100 meter: daar kan exact worden gemeten. Bij alle echt belangrijke menselijke activiteiten ontbreekt die mogelijkheid, maar toch houd ik staande dat de uitvoering van barokmuziek in Nederland op een hoger peil staat dan ooit - de rechterstaart is dikker en langer geworden. Frans Bruggen, Han de Vries c.s. vormen een omvangrijker subcultuur dan wat we vroeger hadden. Hier is geen entropie of nivellering te bespeuren, maar vooruitgang.
Tegelijk is het onbetwistbaar dat de uitschieters naar links, bijvoorbeeld bij de criminaliteit, veel frequenter zijn geworden. Gruwelijke moorden kwamen altijd voor, maar vroeger waren ze zeldzaam. Ik las of bekeek als kind Het Leven, geïllustreerd weekblad met af en toe een plaatje van een veldwachter die de plaats van het misdrijf aanwees. Tegenwoordig zien we de slachtoffers en face op de beeldbuis - en ze worden dagelijks opgeraapt, overal in den lande. Onschuldiger, maar ook tekenend: er worden per jaar een miljoen fietsen gestolen. Deze linkerstaarten zijn een stuk dikker geworden. Het onderscheid tussen dik en lang lijkt schoolmeesterij, maar het karakteriseert wel twee aspecten van een gruwelijk verschijnsel.
De aanbeveling ‘Denk in termen van frequentieverdeling’ roept de tegenwerping op dat essentiële verschijnselen niet gekwantificeerd kunnen worden. Speelt Gould mooier dan Hengeveld? Maar dat bezwaar is te overwinnen, want het gaat eerder om een rangorde dan om echte getallen. Over die rangorde is, zoals gezegd, discussie mogelijk. Zelfs de religiositeit laat zich rangschikken, als men wil. Ernstiger is de tegenwer- | |
| |
ping dat mijn curven alleen zin hebben als ze op behoorlijk gedefinieerde deelverschijnselen slaan, zoals de kwaliteit van de architectuur, de kookkunst, de criminaliteit, de angst onder de burgers. Allemaal ongelijksoortige verschijnselen, zodat er geen enkel uitzicht bestaat op een samenvattende index die de kwaliteit van de samenleving beschrijft. Dat argument lijkt mij terecht.
De cultuur is natuurlijk een verschijnsel met tienduizend criteria, en die kunnen nooit worden gecondenseerd in één getal. Er worden weliswaar statistieken verzameld die de quality of life per land karakteriseren, maar dat zijn in de eerste plaats heel beperkte indices (levensverwachting, vrijheid, scholing, aantal telefoonaansluitingen) en in de tweede plaats zijn het gemiddelden per land, zodat de spreiding over individuen waar ik het aldoor over heb uit het beeld verdwijnt. Een land als de VS kan een tamelijk hoge gemiddelde index vertonen, maar de frequentieverdeling over de individuen is in dat land ongewoon scheef.
Dit bezwaar tegen mijn voorstel is prohibitief, dat wil zeggen het is prohibitief als we er een serieus research-project uit zouden willen afleiden. Voorwaardelijke financiering is er niet mee te halen. Het blijft bij een manier van denken die waarschuwt tegen te snelle generalisaties. En die ons behoedt voor een overdreven belangstelling voor een niet-bestaande modus. Want sommige waarnemers worden juist door die modus gefascineerd, en dat is een bloedlinke fascinatie. In de pluriforme samenleving, die alle kanten opgaat, bestaat geen modale identiteit. Niet bij ons, binnen de eigen natie, en niet aan de overkant van de grens. Er zijn geen Belgen, er bestaat a fortiori geen modale Belg. Idem bij de Duitsers. Er bestaat geen Nederlandse identiteit, zeker niet in 1994.
Ik kies een voorbeeld dicht bij huis. J.B. Charles, links verzetsstrijder en geharnast vechter tegen alles wat lust beleeft aan doden en gehoorzamen, auteur van Volg het spoor terug en Van het kleine koude front (maar tevens voorstander van het alsnog doodschieten van collaborateurs van het type Hirschfeld, secretaris-generaal van EZ onder de Duitsers, die na de oorlog een vooraanstaande positie bekleedde), schreef over de Friezen dat ze van die lange halzen hebben waarin ruimte is voor een sterk ontwikkelde adamsappel. Dat is zo gekomen omdat ze vaak iets moeten wegslikken. Ze praten graag, die Friezen, en dan vooral over zichzelf en hoe ze zich te kort gedaan voelen. Ze mogen graag uitweiden over hun grieven. Ik vind dat een sterke typering en die grieven heb ik vaak vernomen, maar ik zit met de moeilijkheid dat ik toch te veel Friezen ken. Sommigen voldoen aan deze beschrijving, anderen niet. Ik ken ook Amsterdammers met zulke adamsappels. En onlangs ontstond er een kleine commotie toen Der Spiegel ons - let op dat ‘ons’ - beschreef als een volkje met eetgewoonten die welhaast moeten stammen uit tijden van nijpende voedselschaarste: doorgekookte stamppotten met half vergane vleesresten erin. Als we worden aangevallen, verdedigen we ons met het argument dat er ten onzent wel degelijk een haute cuisine bestaat, geserveerd door een zekere Braakhekke. We beroepen ons op de frequentieverdeling. De uitschieters naar rechts worden een argument om Nederland de hand boven het hoofd te houden. Maar als we zelf gaan klagen over het verval der zeden, wijzen we op een nieuwe modus, die van de uit de muur getrokken kroket.
De modus is wat we er zelf van maken, en dat geldt vooral als we over de modale Belg spreken, en natuurlijk over de modale mof. In mijn gedachtengang zijn dat slagen in de lucht, en ik werk dan naar de conclusie toe: de Nederlander bestaat niet. De Nederlanders bestaan wel, maar het is een heterogeen stelletje mensen. Sommigen spreken niet eens Nederlands, of krom. Deze conclusie wekt de woede op van iedereen die Neerlands bloed in de aadren vloeit.
Moeten we de modus dus maar afschaffen? Nee natuurlijk, want een frequentieverdeling heeft een top, of op zijn minst één top. Het hangt ervan af wat we op de horizontale as afzetten. Bij de inkomens is dat min of meer duidelijk, en die lognormale verdeling is dan ook uit en te na bestudeerd (zie boven). Het sigarettenverbruik laat zich makkelijk visualiseren: eerst een tijd niks (zuigelingen en niet-rokers), dan een modus en een uitschieter naar rechts (zou in onze waardering, waarbij het roken negatief wordt beoordeeld, eigenlijk een uitschieter naar links moeten zijn) van dertig sigaretten per dag. Deze curve is in de loop van de afgelopen decennia verschoven, want het aantal niet-rokers neemt toe. Het gaat hierbij om goed te kwantificeren (zij het niet helemaal goed te meten) grootheden.
Met de geloofsbeleving gaat het al een stuk moeilijker - want dat is iets wat van binnen zit - maar neem even aan dat we letten op uiterlijke
| |
| |
kenmerken, zoals het horen tot een kerkgenootschap, kerkgang en dergelijke. Nu duikt er echter een nieuwe complicatie op: het geloof zelf is een stuk pluriformer geworden dan het vroeger was. Vroeger was de modale Nederlander christelijk of niks, met een paar kleine groepen (joods, soefi, moslim) als randverschijnselen, maar nu moeten we voor elk geloof eigenlijk een aparte frequentieverdeling in gedachten nemen. Het is onmogelijk om daar een geheel uit te construeren, en ik denk dan ook dat de modale Nederlander als religieus fenomeen volledig verdwenen is. We stuiten hier op een verschijnsel dat veel nationalisten in hoge mate benauwt. ‘We’ zijn namelijk bezig te verdwijnen. Dat komt ervan als we gaan denken in termen van frequentieverdelingen.
Want dat is nu juist een van de redenen waarom de frequentieverdeling mij na aan het hart ligt: het zal in veel gevallen blijken dat de spreiding tussen de individuen binnen een natie groter is dan de spreiding tussen de representatieve vertegenwoordigers (de Jannen Modaal) van de naties. Het is een veelgehoorde stelling van internationalisten zoals ik dat er Amerikanen bestaan (of Engelsen, of Duitsers) waar we ons meer verwant mee voelen dan met veel Nederlanders. Het is een enigszins loze stelling, want die vele Nederlanders waar ik graag lelijk over spreek ken ik eigenlijk niet. De voetbalvandalen, de skinheads, de religieuze fanatici, de agressieve krakers, de verhitte nationalisten - ik heb er wel een beeld van, maar er gaan wel eens dagen voorbij zonder dat ik een goed gesprek met hen probeer te voeren.
Loos of niet, de stelling dat er verwante buitenlanders rondlopen en onverwante Nederlanders is er een waaraan we iemand kunnen herkennen. Het is een sympathiek argument: de ongelijkheid binnen de naties is in wezenlijke opzichten groter dan de ongelijkheid tussen de naties. Het is een oud idee, met veel historische wortels. Sinds Marx hebben linkse waarnemers de individuele mensen onderscheiden in kapitalisten en proletariërs, met de daaruit voortvloeiende oproep dat de proletariërs aller landen zich moeten verenigen (in Lemmer aan de Lijnbaan stond vroeger een gebouwtje dat Palvu heette - de betekenis van die letters werd mij uitgelegd door een familielid dat daar voorganger was. Die oproep klinkt enigszins verouderd, al was het maar omdat de inkomensverdeling geen tweevoudige modus te zien geeft. Er bestaan in die verdeling geleidelijke overgangen, wat het marxisme ondergraaft. Een andere, zeer voor de hand liggende tweedeling is die tussen vrouwen en mannen; een aantal biologische variabelen vertoont natuurlijk een tweetoppige curve en dus concluderen sommige feministen dat er een internationale bestaat van zusters, die de nationale grenzen overschrijdt.
Over de grens reikende saamhorigheid is meestal sympathiek, maar niet altijd. Het idee van de klassenstrijd is niet onschuldig. Moderne varianten werken uiterst destructief: de ware gelovigen tegen de ongelovigen, waarbij het geen verschil maakt of die ongelovigen in Algerije wonen of in Egypte; het zijn honden en ze moeten verdreven worden, of doodgemaakt - dat is wat de fundamentalistische internationale wil. Maar in het algemeen denk ik dat het herkennen van gelijkgezinden over de landsgrenzen een vreedzame ideologie oproept. Dat geldt bij de transnationale ondernemingen die een mondiale groep van gelijkgezinde deskundigen in het leven hebben geroepen. Het geldt natuurlijk ook in de wetenschap. Al die congressen en die uitwisselingen van geleerden en onderzoekers mogen een hoop vliegverkeer en verspilling teweegbrengen, ze maken de nationale identiteit wel een stuk minder geborneerd.
Het bovenstaande heeft geen andere pretentie dan de goeie ouwe statistiek aan te bevelen als een nuttig hulpmiddel om orde te scheppen in de verwarrende en schijnbaar tegenstrijdige verschijningsvormen van de pluriformiteit. Dat er conclusies uitrollen die mij politiek goed liggen, is geen toeval. Want het uitgangspunt is het individu, met alle individuele eigenschappen. Dat sommige uitvinders van de frequentieverdeling de individuen graag mogen comprimeren tot een type - l'homme moyen van Quetelet - is waar, maar die reductie van de werkelijkheid roept onmiddellijk haar eigen twijfel op: heeft het zin om een heterogene verzameling mensen te karakteriseren door een type? Soms wel: de Nederlanders zijn bezig langer te worden, en dat blijkt uit het gemiddelde. Bij artistieke prestaties gaat het echter niet om het gemiddelde maar om de spreiding, ook al heeft het daar wel degelijk zin om na te gaan wat er met de modus aan de hand is. Soms is het de ongelijkheid onder de mensen die ons interesseert, bijvoorbeeld bij de crimina- | |
| |
liteit, en de frequentieverdeling heeft de verhelderende eigenschap die ongelijkheid te accentueren. Voor waarnemers die geïnteresseerd zijn in de pluriformiteit en in de cultuur, bepalen de uitschieters het beeld. En dan rijst de vraag of we het hebben over staarten die dikker worden of over staarten die langer worden. Er zit iets kalmerends in de gedachte dat veel narigheid waar zo meeslepend over gesproken wordt, kwantitatief weinig voorstelt en dat het gewone, het gezonde, het vertrouwde en het knusse het dagelijkse leven van de meerderheid blijven bepalen. Nu ja, in Nederland.
Want geruststellende conclusies over een toenemende pluriformiteit, die weliswaar kwaadaardige uitschieters oplevert maar het dagelijks leven tamelijk onaangetast laat, zijn sterk gebonden aan het land waar we het over hebben. Het is misschien toelaatbaar om in Hollands Maandblad impliciet te spreken over een klein, welvarend landje met vijftien miljoen inwoners, en net te doen of die andere vijf miljard aardbewoners niet bestaan. Wie nadenkt over Bosnië en Ruanda, komt met die frequentieverdeling niet ver - zodra de uitschieters naar links overal tegelijk opduiken en het gewone leven de vorm aanneemt van wegduiken, vluchten, vechten, moorden en massaal sterven, valt er weinig troost te putten uit de constatering dat tussen de puinhopen nog wel wat moois te beleven valt. Of misschien juist wél? Optimisten kunnen hopen op de door alle tijden heen gemanifesteerde levenskracht van mensen onder ogenschijnlijk volstrekt wanhopige omstandigheden. En realisten kunnen in het debat over Afrika, een werelddeel dat in menige meeslepende beschouwing volledig wordt afgeschreven, opmerken dat zelfs daar toch hele streken bestaan waar het leven doorgaat - in armoede, te midden van bedreigingen, maar niettemin: mannen, vrouwen en kinderen gaan min of meer hun oude gang, er wordt liefgehad en er wordt geboren (het laatste trouwens op veel te ruime schaal), er is een toekomst. Misschien heerst hier en daar wel een grote vrolijkheid, zulks in tegenstelling tot de somberheid van de Zweden en de Engelsen. De vraag rijst dan meteen: voor welke streken en welke landen gaat dat op, welk deel van Afrika mag worden gekarakteriseerd als tamelijk rustig, over welke percentages van het totaal der Afrikanen gaat het eigenlijk? Deze vraag wordt natuurlijk geïnspireerd door de frequentieverdeling, en valt nauwelijks te beantwoorden, maar ook hier geldt weer dat zulke vragen gesteld behoren te worden - ze zijn in elk geval sympathieker dan het grondeloze
pessimisme van de Europeanen die vinden dat het zwarte werelddeel en al zijn zwarte bewoners maar beter opgeheven kunnen worden of overgelaten aan onderlinge verdelging. Ook dit standpunt (dat zich ook telkens aan mij opdringt) is een voorbeeld van een stompzinnige generalisatie van het type ‘Nederland is ziek’, ‘Nederland is een vertroetelstaat’ en ‘De cultuur is een rottend karkas’, die we als het aan mij ligt nooit meer zullen horen.
|
|