| |
| |
| |
Gesteldheden
J.W. Paul
Hollands
Mensen krijgen in hun karaktervorming het stempel van hun omgeving mee en gaan daardoor in sommige opzichten op elkaar lijken. Veel verklaar je er niet mee, je hoeft het ook niet te ontkennen. Nederlanders zijn aardig, aardiger dan sommige andere volkeren misschien, Fransen bijvoorbeeld, of Oostenrijkse plattelanders. Zakken en rotzakken volop natuurlijk, zoals overal, maar door de bank genomen redelijk, welwillend, niet bij voorbaat onverschillig of vijandig of bevooroordeeld tegenover mensen of zaken waar ze geen belang bij hebben. Waarop berust dan toch die klacht van mensen uit zuidelijker culturen, mediterrane, Aziatische, Afrikaanse, die steevast in het contact van Nederlanders, onderling al evenzeer als met hen, een gebrek aan warmte constateren?
Een recent boekje van Kees van Kooten, Zwemmen met droog haar, gaat over zo'n contact en ook over dat tekort. Een hartelijke en impulsieve Roemeense kennis van zijn vrouw kwam logeren, dat ging snel mis. De literaire kritiek in Nederland (voor zover door mij gezien) dacht dat het over culturele kortsluiting en de tekorten van de Roemeense ging en moest daar smakelijk om lachen. Daar is het van Kooten ook om te doen. Maar zelf voelt hij half, vaag, dat hij eveneens te kort schoot; waar het precies aan schortte weet hij niet. Tsjechoviaans berustend is hij zich vooral bewust van het onvermogen om de tekorten die hij voelt maar niet begrijpt te corrigeren of in elk geval op een of andere manier te compenseren. Zo'n dilemma van het registrerende zelfbewustzijn dat leidt tot weemoed en bescheidenheid: je hebt besef van, geen invloed op wat je doet.
Een voorbeeld. Bij de ontvangst van de Roemeense bij hem thuis (p. 24): ‘Ik loop feestelijk door naar de huiskamer waar ik, bij gebrek aan Roemeense muziek, het vioolconcert van Bartók opzet [...] ik bedoel het goed, maar ik weet niks beters.’
Goed bedoeld, dat zeker. Bewust, bedenk-end wat de juiste handeling zou kunnen zijn doet hij zijn best. Om aardig te zijn, om haar plezier te doen. Daar is niets mis mee, zou je denken.
Maar hij kent haar toch niet, wéét toch niet wat zij mooi zal vinden? Door uit te gaan van onze stereotypen zit zijn veronderstelling er toch te gemakkelijk naast? De gaste deelt prompt mee ‘dat alle Roemenen een gloeiende hekel aan Hongaren hebben’. De eerste stap al een misstap.
Het wordt bijna als een onoplosbaar dilemma gepresenteerd, rekening houden met iemand wier voorkeuren je niet kent. Dat is het ook voor wie denkt dat spontaniteit gelijk staat met gebrek aan aandacht voor de ander, egoïsme, ongevoeligheid. Als je je best doet voor een ander, ben je in deze gedachtengang per definitie niet jezelf, en niet spontaan.
Maar de beste handeling onder de omstandigheden was helemaal niet moeilijk. Hij had iets kunnen opzetten dat hij zelf mooi vond. Op zo'n manier had hij haar eenvoudig te kennen gegeven: dit is iets van mij, dit laat ik je horen, dat geef ik jou. Eenvoud: contact, succes gegarandeerd.
Het was het attente, bedachte rekening willen houden met de ander en die rem van het bewustzijn ‘misschien vindt ze waar ik van houd helemaal niet mooi’ die het ontstaan van een vanzelfsprekend warm gevoel voor elkaar verhinderde.
Nog een voorbeeld, alleen op het eerste gezicht tegenovergesteld aan het eerste. De vrouw van de schrijver vertelt dat de logée om het kwartier haar lipstick vraagt (p. 62).
Hij zegt: ‘Koop dan voor haar óók een lipstick.’
Zij: ‘Nee, ze wil die van mij. En mijn nagellak wil ze ook. Ze doet zo kinderachtig. Of we dertien zijn en schoolvriendinnen. [...] Ik weet niet of ik dat nog kan [...] Een vriendin op die manier. De verschillen zijn te groot. Dat haal ik nooit meer in.’
Hij: ‘Jij hoeft toch niets in te halen? Zij probeert jou in te halen!’
Zij weer: ‘Ja en daar kan ik niet tegen. Sorry hoor, maar dat wil ik dus niet geloof ik.’
De logeerpartij duurt maar een dag of tien. Maar je ziet haar steigeren. Eerlijk, integer, steil. Dat bewustzijn van de eigen, unieke individualiteit. En de calvinistische ethische lading daarvan - ik mag wie en hoe ik ben nooit ontkennen, ik moet trouw aan mezelf kunnen blijven.
| |
| |
De barrières door de Hollandse hebbelijkheden van gastheer en -vrouw opgeworpen in het contact met hun logée worden door Van Kooten wel aangevoeld, maar niet goed ingeschat. Hij denkt dat ze ondanks al hun moeite misschien toch te zelfzuchtig waren, nog meer altruïsme hadden moeten tonen. Terwijl wat de Roemeense gaste signaleerde niet een tekort aan verstandelijke goede wil maar aan gevoelens was. Bij meer eenvoudige warmte, aanvaarding, spontaan plezier in elkaar, hadden de verschillen er ook minder toe gedaan.
De keerzijde van een medaille natuurlijk. En God beware ons voor spontane gevoelens als er tussen mensen met culturele verschillen groepsconflicten ontstaan. Het beeld van onze tijd, internationaal gezien. Maar op het nationale vlak zou iets van allebei toch wel heel prettig zijn. Dat zou toch moeten kunnen?
Dit is niet zomaar een vraag. La condition humaine. Wat is de eigenlijke aard, waar liggen de grenzen van het menselijk tekort? Gaat de ontwikkeling van het zelfkritische bewustzijn onvermijdelijk ten koste van gevoelsmatige spontaniteit in menselijke verhoudingen, is een onspontaan zelfbewustzijn voorwaarde voor het prevaleren van het kritische verstand? Ik geloof er eigenlijk niets van.
| |
Huiver
Werd me gevraagd: wat is de sterkste literaire ervaring die je hebt ondergaan? dan zou ik vermoedelijk het einde van Oorlog en vrede noemen, waar wordt verteld hoe het met Natasja verder ging. Dat wezentje, lieflijk als primula's in een alpenwei en even teer, blijkt te zijn uitgegroeid tot een zeug, een enorm moederdier, onbeheerst heftig, onredelijk dom, onverzettelijk, onuitroeibaar. Mijn reactie was er een van shock. Een absurde mengeling van pijn, ongeloof, protest, verdriet, weemoed, gevolgd door een al even onverwacht gevoel van aanvaarding: opgetogen bijna, als bij de herkenning van iets wat je zonder het te beseffen altijd al had geweten of had kunnen weten en wat nu onomstotelijk, nooit meer te negeren, aan het licht is gebracht: ja, het is zo, dit is hoe het is, niet omdat het goed is zo, maar omdat het is zoals het is. Alsof de erkenning daarvan je wel moet vervullen van huiver en tegelijk een onbegrijpelijke vreugde.
Ik weet niet of het juist is hier van een literaire ervaring te spreken. De schok kwam neer op een verandering in hoe je in het leven staat. Een existentiële ervaring dus, geen literaire? Maar teweeggebracht door de kwaliteit van literaire middelen - ze zou anders niet zijn ontstaan.
Misschien schuilt daarin de grootste kracht van de kunst: meer dan alleen het schenken van ontroering, al blijft dat het noodzakelijke kanaal: het teweegbrengen van een existentiële shock. In gewoon Nederlands: een opdonder die je door merg en been van het bewustzijn gaat.
Ik heb nog twee keer zo'n opdonder gehad veroorzaakt door kunst, met dat gevoel van overrompeling, pijn, onontkoombaarheid, aanvaarding. De ene keer was bij de film Dr Zjivago, de andere bij de opera Carmen van Bizet. Een typische grote-publieksfilm en de publieksopera bij uitstek. Allebei daarin niet goedkoop, vond ik, wel universeel. Of denk ik dat vanwege die bijzondere ervaringen en het zwak dat ik daardoor voor ze heb gekregen? Maar ik ben al heel lang een liefhebber van groots opgezette, eindeloos lange eposfilms en had veel bewondering voor het vakmanschap van David Lean. Geen film van deze man heb ik overgeslagen; Dr Zjivago is een van zijn beste. Van Bizet zijn bijna alle composities me sympathiek: zo helder, eenvoudig maar nooit wuft of glad, altijd bezield. Kennelijk heb ik niet zo'n dure smaak.
Het boek van Pasternak had ik nog niet gelezen. Een gelukkig toeval; allicht zou ergernis over wat in de film anders of minder wordt gedaan de overhand hebben gekregen. Zeker was dan het schokeffect van de afschuwelijke verrassing tenietgedaan die in de film zo zorgvuldig wordt voorbereid. Over Strelnikov, de meedogenloze terrorist met zijn treinbrigade, uitwas van de revolutie, die hele streken platbrandt, dorpen uitmoordt, schuldig of niet om het even: het gaat om gehoorzaamheid en macht.
Steeds meer aanwijzingen over Strelnikovs schrikbewind komen er tijdens de lange, lange reis van de Zjivago's naar de Oeral in volgestampte goederenwagons. Daar komt zijn gepantserde trein waarvoor alles moet wijken. Opeens zie je zijn verbeten gezicht. Het is, nee, dat kan niet! Maar het is waar, het is Pasja, die we kenden van vóór de revolutie; Pasja de idealist, de integere, gevoelige jongen die zijn leven veil had voor een wereld van rechtvaardigheid.
God ja, Pasja Antipov, wie anders? Einde Eerste Helft. Nog nahuiverend kunnen we in de pauze bekomen van de schrik.
Natuurlijk, als het niet zo meeslepend was verteld allemaal, als we niet zo met het lief en leed van de personages in die verkeerde en vreselijke revolutie hadden meegeleefd, had het die indruk niet gemaakt. Nu wel.
| |
| |
De opera van Georges Bizet is het drama van Carmen maar de tragedie van Don José. Carmen treedt fier haar dood tegemoet; zij verliest liever haar leven dan haar gevoel van eigenwaarde. Dat is dramatisch, geen tragedie. De tragiek berust bij Don José, een brave burgerjongen met een fatale zwakte. Hij liep, zoals nu wordt gezegd, zijn lul achterna. Nadat alles waar hij voor staat ten offer is gevallen aan zijn hartstocht voor de zigeunerin, verliest hij ook haar. Het verhaal is de martelgang van zijn verloedering. Zich in zijn wanhoop inbeeldend dat hij haar toch terug kan krijgen, vernedert hij zich in het slotduet van de opera tot het uiterste, zijn laatste greintje zelfrespect vergooid. Carmen lacht hem enkel uit. Hij kan niet anders dan haar doden, stort zich op haar ontzielde lichaam, schreeuwt: ‘Carmen, mon adorée.’ Korte slotakkoorden, einde opera.
Het is de muzikale behandeling van die kreet Carmen-mon adoré-e, die het 'm doet. Een compositorisch pregnante uithaal, sterk verwant aan het mystiek zinnelijke Leitmotiv uit Tristan en Isolde en aan de afsluitende uithaal in koning Philips sombere klacht ‘Elle ne m'aime pas, non son coeur m'est fermé’ uit Don Carlos. Ik weet niet wie wat van wie heeft, misschien niemand. Het aardigst zou zijn als Verdi het van Wagner had en Wagner van Bizet. Maar dat kan niet. Tristan en Don Carlos ontstonden ongeveer gelijktijdig, Carmen jaren daarna. Toevallig, of misschien juist niet, vind ik die bas-aria uit Don Carlos en de Liebestod-muziek uit Tristan en Isolde ook heel mooi - ontroerend. Maar de eerste keer dat ik die wanhoopskreet van Don José hoorde, tegelijk een animale doodskreet en het nobelste waartoe hij in staat is, gebeurde meer: dat ijzingwekkende gevoel van het moest zo zijn, het kon niet anders. Alsof de ruiters van de Apocalyps waren voorbijgereden. Huiver.
Misschien is er weinig meer dan trouw, nu. Ik vind nog steeds, om veel meer redenen natuurlijk, Oorlog en vrede het mooiste boek dat ik ken, al heb ik de logistieke oorlogshoofdstukken altijd overgeslagen en was in de tijd dat ik tot dat oordeel kwam niet Tolstoj maar Dostojevski mijn favoriete schrijver. Dr Zjivago is zo'n film die ik om de paar jaar zal zien, zolang hij in de bio- | |
| |
scoop terugkomt - voor het kleine televisiescherm is hij niet geschikt. De ene keer erger ik me meer dan de andere aan zwakke elementen die er volop zijn, zoals een overbodig opbeurende sociaal-realistische (en daardoor uitermate gedateerde) raamvertelling, wat al te veel romantiek in het tweede deel, en nogal nadrukkelijk sentimentele muziek. Maar altijd word ik meegesleept door de epische grandeur, de menselijkheid, de golfslag van die film.
Het sterkst, of het vreemdst, is het gevoel gebleven bij Carmen. Eigenlijk is het niet eens een gevoel - meer een fysiologische reflex. De eerste keer dat ik naar dat slotduet luisterde, op de plaat was dat, liepen bij Carmen-mon-adorée de rillingen over mijn rug en had ik overal kippevel. Sindsdien krijg ik bij die wanhoopskreet onveranderlijk kippevel, ongeacht wie het zingt, of ik thuis ben of in een operazaal, en of de zanger een aanfluiting is om naar te kijken of goed acteert. Nou moet het uit zijn met die aanstellerij, waarschuw ik mezelf, je weet het nu wel. Maar het is iets van het autonome zenuwstelsel, je hebt er geen zeggenschap over: prompt gebeurt het weer. Met verbazing neem ik de zoveelste rilling waar, kijk naar de kippepukkels op mijn huid. Ik lijk wel geconditioneerd. Maar het gevoel van huiver is elke keer als nieuw.
| |
Angst
Mijn vriend was geveld door een zonnesteek, hij had op 2000 meter hoogte te lang gelopen zonder petje op zijn kale kop, ik toog alleen ter wandeling. Het eerste gedeelte was niet meer dan wat een promenade werd genoemd, parallel aan het dal, geschikt voor ouden van dagen mits gezond; om de paar honderd meter waren er banken om op uit te rusten. Op een plek met uitzicht zaten twee Hollandse plattelandsvrouwen op leeftijd dat te doen, een magere en een gezette, schoonzusters of vriendinnen, weduwen vermoedelijk, ik begroette hen in eigen taal.
‘Wat is het stil hier, u had ons zeker horen praten,’ zei de magere, die de vriendelijkste was van de twee.
‘Nee, want u zei niets, ik kon het aan u zien,’ zei ik opschepperig.
Het werd opgevat als een compliment. ‘Wij komen van een plaats tussen Rotterdam en Dordrecht,’ vertelden zij. ‘In de Hoekse Waard is het. U hebt er misschien nooit van gehoord: Puttershoek.’
‘Maar natuurlijk: Puttershoek! Iedereen kent Puttershoek! Kees Verkerk komt toch van Puttershoek?’
‘Die heeft nog bij mij op schoot gezeten,’ zei de gezette dame trots.
‘Maar Kees Verkerk kan niet eens zoveel jonger zijn dan u,’ riep ik verbaasd. Ik kon niet nalaten de charmeur uit te hangen. ‘Die is nu toch ook achter in de veertig.’
‘Hij is eenenvijftig,’ zei de gezette dame gedecideerd. ‘Ik weet dat zo precies omdat hij even oud is als mijn oudste dochter.’
De andere dame vertelde hoe zij zich zo'n twee keer per jaar met emmer, borstel, water en groene zeep placht te ontfermen over een monumentje voor Verkerk dat de gemeente had neergezet dicht bij haar huis maar niet onderhield. Gelukkig was het nu verplaatst.
‘Waar komt u vandaan?’ vroeg de gezette dame, die wilde laten merken dat zij over mijn landsaard gerechtvaardigde twijfels had. Alle charme voor niets. Haar lievere vriendin corrigeerde: ‘We bedoelen, waar woont ú?’
Terwijl ik hun de benodigde informatie gaf, passeerde ons zonder te groeten en haastig, schuw, bijna een schim, een vierde wandelaar, opnieuw een vrouw maar een ander type: sportief gekleed, broek, wandelschoenen, jonger ook, en zeker minder ongerept. Een vreemd gepreoccupeerde, bijna gekwelde uitdrukking lag op haar gezicht. Nadat ik afscheid had genomen van de Nederlandse dames en de promenade had verlaten, bleek, enigszins tot mijn verbazing toch, dat ook zij het steile pad de berg omhoog had gekozen. Af en toe zag ik haar een eind voor me uit. Een gems.
Wat loopt zij snel en behendig, dacht ik. Maar er is iets onrustigs, zelfs angstigs in haar loop, en het lijkt alsof ze haar pas versnelt. Zij is zich zeker van de aanwezigheid van een man achter haar bewust; is ze soms bang dat ik haar inhaal?
Opeens was ik ervan overtuigd dat zij het gevoel had dat ik haar achtervolgde. Was ze bang voor mij? God weet wat een neurotisch mens zich in het hoofd haalt. Ik zou haar toch kunnen verkrachten?
En dan, als ze gestoord is, wat best zou kunnen, en erge dingen verwacht, dan kan die angst van haar in een oogwenk zijn omgezet in zekerheid. Ik heb haar verkracht.
Wat te doen als ze gillend, haar kleren verscheurd, naar beneden holt, luidkeels roepend dat ze is aangerand? Zou een klopjacht worden ingezet? Ik zou wel gek zijn om te vluchten.
Die vrouw is niet goed bij haar hoofd!
Zouden ze mij geloven? Het is haar woord tegen het mijne. Ik ben een vreemdeling, zij waarschijnlijk iemand uit de streek.
Overgeleverd aan het inzicht van de men- | |
| |
sen. Als ze hun gezond verstand niet gebruiken ben je weerloos. Als ze het wel gebruiken misschien ook.
Van drie dingen was ik me tegelijk bewust: het berglandschap om mij heen dat af en toe door het dichte bos waarin ik klom werd vrijgegeven, mijn ademhaling die door de steilte van de klim steeds sneller ging, de parallellie tussen de fantasie die ik de onbekende vrouw toedacht en die van mij waarin ik dat deed. Beide ingegeven door bezorgdheid, een ietwat paranoïde, eerst nog ongerichte angstigheid, niet veroorzaakt door iets dat is gebeurd maar door jezelf gemaakt.
In het geval van de vrouw wil de gebruikelijke theorie dat het gevoel wordt geladen door iets anders nog: begeerte, een niet erkende, in angst omgezette drang. Waarom anders die vergezochte aanrandingswaan? Via een projectie legitiem bezig kunnen zijn met het verbodene waarvan je zo bezeten bent: een foefje van het onbewuste.
En in mijn geval? De vergelijking lijkt te stokken. Ik heb geen geheime begeerte naar die vrouw, of een vrouw, of vrouwen überhaupt. Ik ben wel op mijn hoede voor de hysterie van vrouwen. Of van mannen: de hysterie van een bepaald repressief klimaat.
Overdreven tobberig misschien - van realiteitsbesef is zo'n bezorgdheid toch niet geheel ontbloot. Een paar jaar geleden op mijn buitenhuis in Nederland, waar het jongste zoontje van bevriende buurtgenoten graag kwam, had ik dat ook. Het sloeg nergens op. Maar heel Nederland leek in een goedgelovige hysterie over kinderverkrachtingen beland. Stel je voor dat bij een of andere kernfiguur de gedachte opkomt: zo'n seksueel niet volstrekt bonafide kerel in z'n eentje zal met z'n vuile poten niet van een weerloos onschuldig kind af kunnen blijven. Het kind, ondervraagd, leeft zich in, zegt wat van hem wordt verwacht; dat wordt professioneel aangevuld - hoe vaak is dat inmiddels niet gebeurd - met onweerlegbare ‘bewijzen’. Altijd zijn de poppen geseksualiseerd, de kinderanussen opgerekt. Wat baten mijn protesten dat ik zoiets nooit zou doen, en als het uitleven van ongeremde lusten op weerloze slachtoffers al tot mijn praktijken zou behoren, dan nog niet, omdat kinderlijfjes mij niet boeien, ik vind ze zo steriel als geprepareerd gaasverband.
De heksenvervolgingen van onze tijd. Ik heb er geen last van gehad.
Maar dat was geen verdienste: een kwestie van toeval en geluk.
Je kunt voor zoveel bang zijn. Waarom heb je die angsten? Omdat je niet in je geluk gelooft, omdat je eigenlijk vindt dat je geen geluk verdient, of omdat je altijd al op het ergste bent voorbereid.
De nerveuze vrouw met de schrikogen liep niet meer voor mij uit, aan de overkant van een alpenwei zag ik haar nog; op een ander pad, dat via een andere helling terugvoerde naar het dal. Een raar ommetje.
Misschien was het bij haar ook zo gegaan: een onmachtsfantasie. De rijke verbeelding van wie zich bij voorbaat gebrandmerkt weet: slachtoffer in spe.
Agressiefantasieën zijn niet van gelijke aard als seksfantasieën - al raken die gemakkelijk vermengd. Angstfantasieën zijn weer anders: zuiverder misschien. Met de eerste twee leven wij, hartstochtelijk, in het geniep geheime verlangens uit. O, dat de wensdromen zomaar, zonder schuld, ongestraft, in vervulling mochten gaan! Stel je eens voor! Wat een genot, sensatie, wat een bevrijding zou dat zijn! Alleen voor wie van ons ze heeft natuurlijk, en op dat moment. Gelukkig dat het maar zelden gebeurt.
Een angstvoorstelling wil niets liever dan de werkelijkheid van wat in beeld wordt gebracht ontlopen, is geen surrogaatbeleving in die zin. Wat in het echt maar al te goed zou kunnen, moet door de fantasie worden voorkómen.
Dat is het dus. Angstfantasieën zijn er om iets dat mensen kan vernietigen en waar zij machteloos tegenover staan, te bezweren.
Iets van de buitenwereld, of van binnenin, of allebei.
Hoe dan ook, hier is de verbeelding bezwering. Angst als kunst.
Van kindsbeen af loop ik in de bergen, laat mijn gedachten de vrije loop. Grotere rust ken ik niet. Gold dat eveneens voor haar?
Angst als kunst, natuurgenot als kunstbeleving. Natuurgenot, bezwering, realiteitsbeheersing, reiniging. Dat lijdt geen twijfel, dat wist de schuwe wandelaarster ook. Heeft haar verbeelding mij, als de honden van Diana, de furiën Orpheus, op haar wandeling aan stukken gereten?
Maar zo lopen de dingen toch weer door elkaar? Ja, zoals in het echt.
Weer zag ik haar; op grote afstand nu, ik op de ene berg, zij op de andere. Zij keek toch niet meer: ik hief de arm, een eerbetoon, groette de verre vrouw.
Dag schim met de schrikogen, dag angstige, Diana, alpengems.
| |
Beschaving
‘Misbruik maken van iemands kwetsbaarheid, dat is gebrek aan beschaving,’ zei op
| |
| |
een wandeling een vriend.
‘Ik zou dat gebrek aan integriteit noemen,’ zei ik.
Bedoelden wij hetzelfde?
Dingen die je gewoon niet doet.
Maar is zo'n complex geheel van intuïtieve handelwijzen als integriteit een beschavingselement dat je kunt leren, zoals tafelmanieren?
Op het eerste gezicht niet. Goede manieren neem je uit je omgeving over, bijvoorbeeld door ze als volwassene van anderen af te kijken, of je krijgt ze mee in je jeugd, bewust aangeleerd zoals op school, of spelenderwijs vanuit je milieu. Meestal zijn ze bovendien tot zo'n milieu beperkt, en hoe dan ook cultuurspecifiek. Integriteit is iets van personen, vaak dwars door milieu- en cultuurverschillen heen. Bijna al iets als een karaktereigenschap.
Toch zijn zelfs eenvoudige beschavingselementen als tafelmanieren niet geheel willekeurig. Er zijn persoonlijke kwaliteitsverschillen. Een kwestie van aandacht, van verfijning in het gedrag, een gevoeligheid voor nuances. Niet zomaar raak de dingen doen, bot, lomp, ongevoelig.
Zou het raakpunt van het geciviliseerde leren en de karaktereigenschappen liggen bij die gevoeligheid? Aanleg tot aandacht. Ook voor anderen: gevoeligheid, aandacht voor de gevoelens van anderen. Die kun je cultiveren. Niet eens met opzet vaak; als je toch leert te verfijnen, verfijn je vanzelf die gevoeligheid mee?
Een aanlokkelijk beeld, maar te mooi voorgesteld natuurlijk; alsof beschaafde mensen, wij allemaal dus, niet snel doen alsof. Weer iets om op door te denken. Nu wordt beschaving bijna per definitie iets alleen maar uiterlijks. Het leent zich immers bij uitstek voor de verhulling van egoïsme en andere onaangenaamheden en kan ook nog eens worden gebruikt voor het manipuleren van mensen. Dan maak je ten eigen bate misbruik van je gecultiveerde inzicht in wat anderen beweegt en wordt beschaving juist het tegenovergestelde van integer.
Vandaar misschien die toevoeging, hetzelfde begrip maar met een toegevoegde waarde: innerlijke beschaving.
Was dat wat juffrouw Boutmy bedoelde, mijn onderwijzeres in de vijfde klas van de lagere school? Het was een vaag en rekbaar, een geheimzinnig concept dat zij hanteerde. Om de haverklap werd ons gebrek aan innerlijke beschaving verweten. Als ze ons op gore grapjes betrapte, maar ook als we ravotten of ruzie maakten, of als je iemand uitlachte, iets onnadenkends deed, of je aandacht niet bij de les had. Alles wat fout was in het menselijk verkeer en als iets grofs kon worden ondergaan, schreef zij toe aan een tekort aan innerlijke beschaving. Dat oordeel ging met een intens blijk van minachting gepaard.
Ook een kind van tien begreep al dat haar gereedschap ter verklaring van het falen van de mensheid mank ging aan eenzijdigheid. Ze werd er wat belachelijk door. Maar het fanatisme waarmee zij op dit ene aambeeld hamerde zorgde ervoor dat je haar noch haar verwijten kon vergeten, in deze richting door bleef denken, je gedwongen voelde, op onverwachte momenten soms en nog lang daarna, je rekenschap te geven. Een figuur van gezag achteraf en van vormende invloed, juffrouw Boutmy, al lieten wij ons over die zeurderige frik nog zo schamper uit. Vlak na de oorlog zag mijn neef haar naam op een vers gegraven graf. Zou zij de kampontberingen niet hebben overleefd?
In de Japanse interneringskampen leerde je beschavingsniveaus onderscheiden. Je had mensen die niet (of vanuit een overlevingsstandpunt juist het best) waren opgewassen tegen de omstandigheden, op wie de visie van beschaving als dun vernisje over een natuurlijke staat van barbarij toepasbaar was. Ikke, ikke en de rest kan stikke op z'n grijperigst en schaamteloost zodra het moeilijk werd. Het viel niet te ontkennen: zo waren de meesten. Dan had je de mensen die zich minder makkelijk lieten kennen, die een waardigheid behielden zelfs als ze ruzie maakten over de laatste halve eetlepel uit de gezamenlijke serveerpot te schrapen rijst. Dat waren ‘gentlemen’, die hadden tenminste nog beschaving. Een minderheid, maar ze hoeven niet op een voetstuk te worden geplaatst. Als er voor henzelf iets extra's te behalen viel zonder al te veel gezichtsverlies waren zij daar allerminst vies van, dat niet. Ten slotte had je ook mensen, al waren daar heel weinig van, die met of zonder gezichtsverlies niet door de mand kónden vallen, omdat ze er niet over peinsden ruzie te maken over de halve lepel extra rijst. Denk niet dat dat gemakkelijk is als de hongerscheuten dag en nacht aan je knagen. Dat waren degenen met innerlijke beschaving.
Waar kwamen die verschillen nu door, vroeg je je af. Met stand, niveau van opleiding of beroep had het niet te maken; de in de voormalige buitenwereld hoogst geplaatste of deftigste heren vielen vaak als eersten door de mand. Sociaal elitisme leerde je snel af in het kamp. Hoogstens kwam er een ander voor in de plaats. Je vond mensen met innerlijke beschaving mooi.
Wie waren dan die niet-corrumpeerbaren? Meerdere mogelijkheden. Eenvoudi- | |
| |
gen van geest, bescheiden mensen, in elke andere omgeving onopmerkelijk, de adel van de inborst, vanuit zichzelf al zo decent dat het hun onmogelijk was iets te doen dat ten koste van een ander zou kunnen gaan. Of waardenvaste mensen, bevlogenen, de adel van de overtuiging; met niet-vrijblijvende opvattingen over goed en kwaad zo grondig verinnerlijkt dat ze nog eerder zouden sterven dan tegen het goede ingaan. En natuurlijk mensen met een gevoeligheid voor esthetiek die walgden van het lelijks om hen heen, daar doe ik niet aan mee, een absolute keuze, de adel van de trots.
De grondslag van de integriteit verschilde, in niveau van beschaving kwam de adel die ik stipuleerde overeen.
Ik had graag bij het laatste slag behoord, door anderen werd ik er misschien toe gerekend. Jong als ik was vertrouwde de leiding van onze barak me een taak toe waar te veel over gevochten werd. Eén afgevaardigde per barak mocht naar de toko waar in dat kamp soms nog voor veel geld een kleine hoeveelheid Indonesische lekkernijen beschikbaar kwam, naar rato verdeeld over de barakken en binnen een barak onder de mensen die het konden betalen om beurten toegewezen; maar wie garandeerde dat de boodschapper niet iets voor zichzelf achterhield? De vier boodschappers voor mij moesten telkens al na een paar keer met ruzie weg, twee na handgemeen; ik was wel jong maar had zelf geen geld, een voordeel natuurlijk, en stond bekend om mijn trots. De oplossing van het probleem. Verguld met het in mij gestelde vertrouwen kweet ik mij van de taak. Je nam het geld van de mensen die aan de beurt waren naar de toko mee en kwam met de etenswaren die je voor hen had gekocht terug. Zelf kreeg je er niets van, dat sprak vanzelf in die tijd van voor-niemand-genoeg, het ging om de eer. Maar ook ik moest, al was het zonder ruzie, na een paar keer weg.
Ze hebben me nooit verteld waarom. ‘Je bent zo jong,’ was het enige dat ik te horen kreeg.
Waren ze er toch achter gekomen, had iemand mij toch gezien? Nooit een spoor van verwijt, niemand heeft iets laten merken, ook later niet. Maar toevallig was het wel.
Er was die dag een extraatje afgegeven, lemper, een soort kroket van kleefrijst met kipkerrievulling, zomaar, bij de prijs van de rest inbegrepen, er hoefde niet voor te worden betaald.
Ik bedacht goede redenen om de lemper zelf op te eten, ik kon de verleiding niet weerstaan. Niemand mist zo'n dingetje, het kan onmogelijk onder de mensen van de bestellingen worden verdeeld, ze maken toch maar ruzie wie er het meeste recht op heeft, wat niet weet dat niet deert. Maar niemand moest mij zien natuurlijk, niemand mocht ervan weten, dat zou schande zijn. Het was op het heetst van de dag, naar verhouding stil, ik vond een muur buiten het zicht van de barakken, haalde de lemper uit de boodschappentas en at hem op, gehaast en om mij heen kijkend als een dief. Ik was er zeker van dat niemand mij had gezien.
Was ik nu achteraf wel of niet betrapt? De onzekerheid bleef hinderen.
Je moet een kat niet op het spek binden toch?
Ik kon maar moeilijk onder ogen zien dat ik zo'n kat gebleken was. Door de mand gevallen bij de eerste de beste gelegenheid, geen graantje beter dan al die mensen waar ik zo op neerkeek.
Wat ik al helemaal niet begreep: het werd pas erg toen ik kon vermoeden dat bekend was wat ik had gedaan. Tot dat moment zeer in m'n sas: een tevreden katertje. Had ik als anderen er niets van wisten niet iets gedaan dat minder was dan hoe ik dacht te zijn?
Het vreemde was: als zij het al wisten, nam blijkbaar niemand mij mijn zwakheid kwalijk, alleen ikzelf deed dat.
Voor mij geen innerlijke beschaving dus. Op z'n best kon ik horen bij die van de uiterlijke, diegenen die zich niet laten kennen, prijs stellen op hun waardigheid, decorum, die als het even kan de handelingen waarvoor zij zich schamen verrichten in het geniep.
Werd ik toen verdraagzamer voor anderen? Niet eens misschien. Wel voor mezelf. Een mens moet iets. Ik kreeg steeds meer belangstelling voor ‘la condition humaine’, voor ‘Man's first disobedience, and all his woes’, voor alles wat te maken had met het Menselijk Tekort.
|
|