huis te gaan, te veel om daar te blijven.
Hij mocht niet klagen. Vooral niet in de keuken want daar werkte de vrouw van Dujardin. Hij moest blij zijn dat hij kon werken. Zonder contract, zodat hij na het Festival nog een studentenjob kon aannemen, zei Lambik. Van Dujardin had hij nooit Frans gehad maar Lambik was zijn leraar wiskunde geweest. Die hielden 's zomers tijdens het Festival het internaat open, Dujardin uit verveling en Lambik uit schraapzucht. Lambik liet de zelfgerolde sigaretten in zijn mond uitdoven. Na een uur trok hij ze van zijn lippen om te kijken of hij ze zou aansteken. Hij was boekhouder en kassier en droeg in die hoedanigheid de jas die hij op school ook altijd aanhad. In de vakantie liet hij zich evenwel kennen van zijn beminnelijkste kant: als zij hem in de lange gangen tegen het lijf liepen, trok hij zijn mond in een plooi, ook als de resultaten voor wiskunde maar middelmatig waren geweest. Boekjes lezen, had hij in de klas gezegd, dat kun je in een luie zetel met je poten in de lucht. Maar wiskunde studeren, daarvoor moest je uitgeslapen zijn: 's morgens een mangat kappen in het ijs om daarna fris achter de werktafel te gaan zitten, de rug recht.
In de vakantie was er geen wiskunde. Dan moesten ze niet achter een bureau gaan zitten maar de benen van onder hun lijf lopen om de tafels klaar te zetten en af te ruimen, drie keer per dag want de muzikanten verbleven in een internaat met vol pension. De muzikanten hadden al hun energie nodig om op te treden zodat zij zich niet konden bezighouden met servetten die op de grond vielen, gemorste boter, plakkerige jam of tafelmanieren.
Bettina was in de dertig, sopraan en stevig gebouwd en had lang zwart haar. Ze droeg zwarte kleren. Ze was in de stad voor het slotconcert: Jephta, het oratorium van G.F. Händel. Zij had met hem te doen dat hij voor haar op en neer moest draven. Hij bracht haar warmer water, meer broodjes en andere jamsoorten. Zij daagde altijd pas tegen tienen op, zodat hij haar kon verwennen met het overschot van de andere tafels. Zij dankte hem met haar brede glimlach. Zij was van Stuttgart. Brugge ist auch schön, zei ze. Liebst du Musik? Hij zei dat hij ook zong al was hij al enkele jaren uit het koor gezet omdat hij de baard in de keel had gekregen.
's Middags moest hij Bettina in zijn vrije uren de stad laten zien. Hij wist niet zo best wat hij haar moest tonen of zeggen. De Onze-Lieve-Vrouwekerk werd door 280 arbeiders gedurende 80 jaar gebouwd met 2 miljoen bakstenen. Zij is met haar 112 meter de hoogste van de stad. Bettina zou het niet hebben kunnen ontkennen. Nooit zou zij de gegevens hebben kunnen natrekken want een kerk later zou zij ze al vergeten zijn geweest. De gidsen zongen hun liedje en goochelden met getallen, maar wat had hij haar te vertellen? Dat de Banaan hier pastoor was? Dat hij naar de andere kant van het bisdom verbannen was toen bleek dat hij niet van de meisjes kon blijven die bij hem op kamers woonden?
Ze gingen samen naar de Pietá van Michelangelo kijken en deden er het zwijgen toe. Zij trakteerde hem op het terras van Het Schrijverke voor het standbeeld van Guido Gezelle, die, met zijn waterhoofd, voor haar net zo goed een schilder kon geweest zijn. De grootste Vlaamse dichter, had de leraar gezegd, en die zei haar niets. Welke uitleg zou hij haar dan nog hebben kunnen geven? De dingen waren wat ze waren. ‘O krinklende winklende waterding’ was niet te vertalen. Het was allemaal zo ingewikkeld en als hij het probeerde uit te leggen klonk het simplistisch.
Terwijl Bettina het verhaal van Jephta vertelde, barstte zij nu en dan in zingen uit. Ze had een mooie, heldere stem. Zijn bewondering beviel haar. Hij moest de volgende dag met haar de generale repetitie bijwonen. Met stukken en brokken, en onderbroken door de dirigeerstok die hen naar een vorige passus terugriep, hoorde hij de partij van het koor der Israëlieten.
Hij moest voor het concert geen geld geven, vond ze. Het was zuur genoeg verdiend. Hij moest de volgende dag in het zwart gekleed zijn. Zij zou hem binnensmokkelen via de sacristie.
Hij had de hele dag in zijn zwarte kleren lopen werken. Na het avondeten haastte hij zich naar de Walburgakerk. Zij stak hem een partituur toe en gaf hem een hand. Een zachte warme hand die de hele avond naar haar parfum bleef ruiken. Zij vertrouwde hem aan een tenor toe die hem naast zich zou plaatsen. Alleen je mond opendoen, zei die, maar geen klanken, vooral niet gaan meezingen, het blad omslaan als wij het blad omslaan.
Hij stond in het koor, opgenomen door de muziek die in hem trilde, zoals wanneer hij tegen de orgelkast stond, met hetzelfde fysieke welbehagen waarmee kinderen tegen luidsprekers leunen. Hoe kon hij ooit nog een toeschouwer zijn, op een harde stoel, afgeleid door kuchende mensen, wriemelende paartjes, de geur van motteballen of door de wiegende oorbellen van madame die moet tonen hoe goed zij het stuk kent. In het koor liet hij de werkelijkheid achter zich en, al be-