| |
| |
| |
Gedeeltelijk verleden Kadoelen (2)
Erik Bindervoet
... een posthume déjà-vu...
Uit een interview met mijn moeder bleek
Dat ik een gelukkige jeugd heb gehad
Dat ik het me niet herinner.
Niets dan schimmen van woorden, gezichten,
Gejoel van buiten, van een ver schoolplein.
Ook de staartklok is weg,
Nu hangt er een koekoeksklok,
Waaruit een vogeltje te voorschijn springt dat
In een vorig leven had ik mannetjes in mijn hoofd
Die onthielden wat ik zei en wat er was gebeurd.
Felgekleurde plastic slierten in de deuropening,
De simpele duistere stem van het verleden
Doe wel, draai je niet om
Tokkelend op je westerngitaar,
Zo de gorgelende schacht van de vergetelheid in
Of erger nog - je onthoudt het
En het blijft je je hele leven achtervolgen.
In de voordeur zat een touwtje
Ging de deur vanzelf open.
Er zijn meerdere ingangen
De schoorsteen is de gebruikelijkste,
Dan de voordeur met het touwtje door de brievenbus
(Geen echt touwtje, maar een veter of een stukje ijzerdraad)
En de achterdeur met de slierten
De beelden van het verleden
Tot de assen ervan breken
En we langs de kant van de weg blijven staan
Met een bezweken handkar vol puin,
(Een zandstenen teen, een voet, een oor,
Een x-aantal kilo zwaar.)
Mijn vader kreeg een bed op zijn hoofd
Mijn moeder was een hertje
En daar is het mee begonnen.
Ze ontmoetten elkaar in Purmerend
In een café op de Veemarkt
Waar nu alleen nog criminelen komen
En mensen die tegen elkaar zeggen:
Of: - Voor 5 ruggen mag je met 'r naar bed.
Zo was het vroeger allemaal niet.
Je had toen twee stammen,
Die elkaar te lijf gingen
In zorgvuldig gechoreografeerde
Hetzelfde. Voortplanting. Nageslacht.
Je zet het op een schreeuwen
Met de kamilleogen van een offerdier
Verbaasd over al dat licht
De drukte, de aanwezigheid
De glimmende dingen, de geluiden,
Dat je in de verte nog hoort
Maar waar je nooit meer naar terug kunt.
En dat is nog maar het begin
Waarom sterf je niet meteen van angst?
Natuurlijk, het was één groot feest.
Met een andere naam weliswaar
| |
| |
(Die zij me nota bene gaven)
Maar verder nog steeds dezelfde,
Vergeten en laten liggen door de voorouders,
Die door een landschap van spinraggen en stofwolken
Achterstevoren naar je toe liepen
Hun huid achter zich aan slepend,
Op de golven van de echo.
Een dienstmeisje in Duitsland,
Een niet-adellijke legerofficier
Die de laatste telg van het geslacht Clant
Definitief gesloopt te worden,
Een stoelvaste wethouder,
Een hoteleigenaar die het familiefortuin verdronk,
Een verlegen gemeenteambtenaar,
Schoenmaker, kolensjouwer,
Duivenmelker, vrachtschuitsleper,
Iemand die te klein was voor het leger
En op latere leeftijd alleen maar vloekte
En daarom ‘Opa Godverdomme’
Een 2de luitenant bij de 13de afdeling infanterie,
‘In dienst der Nederlanden’,
Een sentimentele scheepsarts,
Een postbode met hartruis,
Twee schimmen uit Grijpskerk,
Een Hendrik, de auteur van
De klaagende, biddende en dankende Paulus
Voorgesteld in twee verhandelingen
Over Romeinen vii, vers 24 en 25
Een verhuizer, een bakker,
Verwensingen naar boven roepend
Hun in de familie gebleven reïncarnaties.
Die hun verhuurde gezichten verborgen
In de beslagen stopflessen,
Naast de andere voorwerpen
- Een leest, een koebel uit Tirol,
Een schilderij waarin de zon echt ondergaat,
Als je mijn moeder moest geloven,
Want moeders liegen niet,
(Eerder zal de Etna pingpongballen braken
Eerder zullen de doden ranzige wijn serveren
Eerder zal de zon 3× op de aarde stuiteren)
Een houten kist, klompen,
300 000 beste metselsteen, Groninger formaat,
Een massa zuiver kalkpuin, dubbel kraanwerk met gootsteen,
Vergeelde judopakken, gedroogde edelweiss
Alles kijkt je aan, spreekt
En wordt in één daverende klap
Midden in de polder, afgelegen
- Daar komen we ter wereld.
Verpleegsters lopen af en aan.
Je vader zit op de gang met een bordje zuurkool
(De dokter had geen trek)
Terwijl je moeder ligt te lijden
Zoals in de Bijbel was beloofd
(Mannen werken, vrouwen lijden).
Maar een soort doodsdriftige
Een algehele en grenzeloze zelfvergroting
Die ten koste van alles en iedereen
Maar leven en overleven, roepende:
Het begin der tijden is weer aangebroken,
Getiteld: Mens. Een leven
Vangt aan. Kunnen we? We kunnen -
(- We gaan hem helemaal de grond in schrijven!)
(- Wat een schatje! Ik ben verliefd!)
| |
| |
(- Wat heb ik nu weer in mijn abonnement?)
Zenuwachtige familieleden.
(- Dat heeft ie van mij.)
(- Van mij heeft ie het niet.)
(- De uitvoering met Ko van Dijk vond ik beter.)
(- Hoe laat is het afgelopen?).
Daar zullen ze van smullen!)
Ze kunnen je wel opvreten,
Naar boven te kijken, niets te doen.
De huisdieren van mijn ziel.
De ziel van mijn lichaam!
Waarmee je voor de Sinaspril poseerde
En tekende de gaten in je hoofd
En je deerniswekkend geschaafde
Au! Pijn! Gloed. Het gloeit. Melk.
Verstoord door de eerste herinneringen
Die weer worden vertroebeld
Door de kiekjes die ervan worden gemaakt.
Op een gegeven moment leer je bijvoorbeeld
Doortrekken, een vork vasthouden,
Hoe je een korte broek moet tekenen,
(Stuiterend van het algemene naar het bijzondere
Er zijn ook dingen die je niet leert
Alsof je ze altijd hebt geweten
Bijvoorbeeld dat Columbus Amerika ontdekte
Dat Rembrandt de Nachtwacht schilderde
Dat de Beatles uit elkaar waren
En nooit meer bij elkaar zouden komen
Dat dieren een ziel hebben
Dat de muren zullen vallen
Dat je altijd in je eentje bent
En dat het op een of andere manier
En dat je twee werelden hebt -
Als je dat verschil in de gaten krijgt,
Daar gaat alles op terug,
Sowieso dat je je kunt herinneren,
Dat & wat het veroorzaakt
Een groot verlies, inderdaad,
Dat je alleen maar kunt herstellen
De binnenwereld verandert niet,
Dat is alleen maar verandering!
Dat gecombineerd & geconfronteerd
Met die onveranderlijke, bij je geboorte
Op aarde gesmeten binnenwereld!
- De oerknal is er niets bij.
Er zeilt een schaduw naar beneden,
Hij blijft op het water drijven
Tot er een rondvaartboot overheen vaart.
Ik besef: zo komen we geen stap verder.
We draaien in cirkeltjes rond,
Als die nepooievaar zoëven,
Doordat we steeds op hetzelfde punt uitkomen,
Geen vertrekpunt, derhalve,
Maar gewoon, omdat het niks lijkt uit te maken,
Een punt die je overal zou kunnen neerzetten:
| |
| |
Op een dag kwam m'n vader naar me toe.
- Jongen, ik moet je iets laten zien.
Nou zullen we het hebben, dacht ik.
Waarom ik me altijd zo onbedaarlijk
Als ik me met de Dummy op de wc had verstopt.
Kwam ie aanzetten met plaatjes van
Concentratiekampslachtoffers.
Opdat het niet vergeten worde... stond erboven.
Dachau, Bergen-Belsen, Auschwitz,
Geknipt uit de kranten van vlak na de oorlog.
(Hoezo is er geen poëzie na Auschwitz meer mogelijk?
Zoals met alles wat hij deed.
De kikkervisjes die hij voor me ving
Zijn schoot die hij in drie gelijke helften kon verdelen
Als hij ons uit de Donald Duck ging voorlezen
En aan zijn dagelijkse wandeling naar zijn dagelijkse werk.
(Nu wilt u natuurlijk weten
En wat voor weer het was toen,
Toen dit allemaal gebeurde.
Nou, dat kan ik u wel vertellen.
- Er hing een verschrikkelijke blauwe graflucht
En het regende pijpestelen
Dan grijs, grijzer dan grijs.
Een wandeling langs het kroos,
Tas in de hand, jas over de arm,
Vijf uur geweest, zonnige dag,
Eerst de tuin. Daar zit De Brouwer.
Altijd in het donker, achterin, aan tafel.
De hele dag chagrijnig met een krant
En een kruis boven de deur.
Vrouw & kinderen afblaffen en u laten zeggen.
Wat je noemt christelijk.
In zijn geestesoog drijven
Dat gat in de weg was er gisteren nog niet.
Vrouw. Warm. Eten. Warm eten.
Sommige mensen eten tussen de middag warm.
De rest van de dag opgeblazen rondlopen.
In de oorlog naast de zieke jongetjes.
Aten hun bord toch niet leeg.
Mijn zoon. De stamhouder.
Zelfde verhaal. Andere koek.
Niet slaan. Niet vloeken. Niet roken.
Eerst de tuin. Het zonnetje schijnt.
Die ene keer dat in ene alles rood was.
Suikerklontjes. Heb ik. Niemand die het merkt.
Sijbelaar met zijn Taunus
En zijn christelijke gehuichel.
Wat kunnen sommige mensen toch stom lachen.
Al het gebak tegen het plafond.
Ze moesten eens weten. Rotsteentje.
Ik ga maar achterom vandaag,
Weer in handen van de duisternis,
Vastgeplakt aan de vlaggemast
En de wimpel om mijn hoofd gewikkeld.
Mijn hoofd wordt een bal,
Een niet erg grote, leren oranje bal.
De bal rolt over het schoolplein.
Niet van mijn eigen school,
De school achter ons huis,
Waar de katholieken woonden,
Een grote grijze houten doos
Met paashazen op de ramen
En de stoelen op de tafels,
Daarna rolt de bal over het grasveldje
Achter de school, waar niemand je ziet.
Hij steekt zijn piemel in mijn mond.
Het hoeft niet als je het niet wilt.
Mijn hoofd is een oranje bal, ik zie niks.
Schop de bal voor me uit.
- Dag, jongen. Ik heb kippelevertjes voor je gebakken.
|
|