Hollands Maandblad. Jaargang 1994 (554-565)
(1994)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Ze zijn tegenwoordig zo knap
| |
[pagina 11]
| |
genoemd) wordt haast Hegeliaans aufgehoben. ‘Hoewel het rijden op een motorfiets romantisch is, is het sleutelen eraan zuiver klassiek.’Ga naar eind1 Klassieke schoonheid openbaart zich pas na analyse: ‘niet wat je ziet maar wat het betekent’. Bij klassiek begrip gaat het om de functie die iets in een groter geheel heeft, bijvoorbeeld om de functie van de carburator in het geheel van de motorfiets. De verteller is zelf een ‘classicus’, maar hij heeft wel begrip voor mensen met een romantische visie. Het grote bezwaar van de romantische visie op de techniek is echter dat in die visie techniek iets onbegrijpelijks is, iets van een griezelig soort mensen: technici. Mensen als John en Sylvia, de aanvankelijke medereizigers van de verteller en zijn zoon, denken als volgt over techniek. ‘Ergens zijn er mensen die het begrijpen en in de hand hebben, maar dat zijn technologen en die spreken een onmenselijke taal wanneer ze uitleggen wat ze doen. Dat zijn allemaal brokstukken en verbanden van dingen waarvan je nooit hebt gehoord en die je ook nooit iets zullen zeggen, hoe vaak je er ook over hoort. En die dingen, die monsters, blijven land opslokken en hun lucht en meren vervuilen, en er is geen manier om terug te slaan en amper een manier om eraan te ontkomen.’ In deze en andere passages geeft Pirsig een mooie karakteristiek van de houding die veel mensen, in 1974 of in 1994, tegenover de techniek hebben. (Ook tegenover de natuurwetenschappen, maar daar komen ze niet, zoals met de techniek, dagelijks mee in aanraking. De wetenschapsbijlage van de krant kun je overslaan.) Het is de ‘ze zijn tegenwoordig zo knap’-houding, ook wel verwoord als ‘wat er onder de motorkap zit gaat me niks aan, daar heb je monteurs voor’. Zulke dingen worden niet alleen gezegd door automobilisten, maar ook, mutatis mutandis, door wasmachine- en computergebruikers. Het doet denken aan de redenering van de paus en zijn volgelingen wanneer zij worden gewezen op de rampzalige gevolgen van het kerkelijke verbod op voorbehoedmiddelen: God heeft ons de voortplanting gegeven, dus Hij zal ervoor zorgen dat het met de gevolgen wel losloopt. (Trouwens, als de overbevolking tot rampen leidt, dan heeft God ook daar zijn ondoorgrondelijke, maar per definitie goede redenen voor.) Hoewel de Johns en Sylvia's zichzelf met deze houding alle begrip van de techniek ontzeggen, de voortbrengselen van de techniek ontzeggen ze zich geenszins. De veel gesmade, de terecht gesmade verwende consument eist de zegeningen van televisie en vliegtuigen op maar wil er niet over nadenken: niet over de manier waarop dat allemaal wordt gemaakt en in stand gehouden, en niet over de ecologische gevolgen van produktie en gebruik. De techniek, nogmaals, is er om ons te dienen, zoals in het joods-christelijke denken de natuur er is om de mens te dienen. Deze houding is heel begrijpelijk, want de videocamera en de cd-speler zijn alleraardigste apparaten, de fabrikant doet zijn best de bediening eenvoudig te houden, en voor die ecologische gevolgen kunnen we de ogen sluiten. Toch betoogt Kousbroek in de genoemde bespreking van Zen and the Art of Motorcycle Maintenance (en in vele andere essays) dat er veel meer inzicht in de techniek (en, kan men toevoegen, in de milieueconomie) nodig is om de onaangename gevolgen ervan te elimineren. Het is een gemeenplaats om te zeggen dat niet de techniek maar het gebruik dat wij ervan maken verantwoordelijk is voor de vernietiging van onze eigen biotoop. Dat is een van die waarheden waar je weinig mee opschiet. Men laat er vaak nog iets op volgen in de trant van ‘de mentaliteit van de mensen moet anders worden’, zonder zich af te vragen of dat wel voldoende is. De laatste jaren heeft in een aantal rijke landen zo'n mentaliteitsomslag ruimschoots plaatsgevonden, en men kan zien dat het geen zier helpt. Iedereen heeft tegenwoordig de mond vol van ‘het milieu’, en toen enkele jaren geleden ook voorzitters van vakbonden en werkgeversorganisaties, ja zelfs Mrs Thatcher, te kennen gaven dat er een milieuprobleem is, toen kon men veilig aannemen dat dit tot gedachtengoed van de ganse natie was geworden. Waaróm helpt dit alles geen zier? Omdat al die ‘milieubewustheid’ leidt tot weinig meer dan symbolische gedragsveranderingen: men vindt zichzelf een hele milieubeschermer als men scharreleieren koopt en lege wijnflessen in de glasbak gooit. Een keurige dame die regelmatig het vliegtuig neemt om in New York te gaan winkelen vroeg me laatst, toen ik de schil van een mandarijn in de prullenmand gooide, of ik niet aan scheiding van afval deed. Ze was van goede wil en donatrice van menige milieuorganisatie, maar goede wil helpt niet als inzicht in samenhangen ontbreekt. Nu miljarden mensen dankzij de techniek over de mogelijkheid beschikken om enorme milieuschade aan te richten, zouden ze op zijn minst precies moeten weten wat ze doen, dus wat de gevolgen zijn van hun handelen. De grootste barrière hiervoor is het ‘ze zijn tegenwoordig zo knap’-denken. Zelfs Pirsig maakt zich er schuldig aan: ‘Een technologie die afval produceert kan, en zal, ma- | |
[pagina 12]
| |
nieren vinden om zich daarvan te ontdoen zonder ecologische verstoringen.’ Dat is een verwachting die je vaak hoort uitspreken door mensen wier vertrouwen in de techniek even groot als hun kennis van de techniek klein is. Bij Pirsig verbaast dit blinde vooruitgangsgeloof, en het is ook strijdig met vele andere plaatsen in zijn boek, waar juist zorgzaamheid en verantwoordelijkheid voor je omgeving worden aanbevolen. In Kousbroeks artikel over Zen and the Art of Motorcycle Maintenance staat een passage die op het eerste gezicht overeenkomt met de gewraakte zin van Pirsig: ‘Op de nadelen van de industriële ontwikkeling zoals wij die op het ogenblik meemaken is maar één en niet meer dan één remedie: meer techniek.’Ga naar eind2 Maar Kousbroek blijkt dit heel anders te bedoelen dan Pirsig: in de onmiddellijk volgende zin bepleit hij meer kennis van de techniek. ‘Wat de techniek gevaarlijk maakt is de onmondigheid van de mensen zelf’ - van mensen als John en Sylvia, en zij staan voor de grote meerderheid. Overigens is mondigheid of inzicht weliswaar een belangrijke voorwaarde, maar het is niet voldoende, zelfs niet als de goede wil erbij komt. De aarde wordt nog geen paradijs al worden alle mensen wijs en willen daarbij wel. Er is ook nog het egoïsme, en het besliskundige probleem hoe het eigen goede gedrag zo op dat van anderen af te stemmen dat ook het totaaleffect gunstig zal zijn.
Onverschilligheid tegenover de omgeving wordt ook door nog iets anders in de hand gewerkt: alles zien in termen van geld. Voor winkeliers en boekhouders is dat legitiem, zij verdienen nu eenmaal hun brood met het maken van financiële calculaties. Het wordt pas problematisch wanneer de economische formule wordt beschouwd als een volledige afbeelding van de werkelijkheid. Waarom mag dat niet zomaar? Omdat gewoonlijk dat wat niet goed quantificeerbaar is buiten beschouwing wordt gelaten; het bestaat als het ware niet. Voor economisch rekenwerk is dat geen bezwaar. Je kunt vergelijkingen opstellen waarin alleen grootheden voorkomen die je wél kunt meten, en dan uitrekenen hoe een van die grootheden zich gedraagt als je de andere laat variëren. Maar de zaak wordt principieel anders wanneer je je vergelijkingen gaat opvatten als een beschrijving van de werkelijkheid: in die werkelijkheid spelen de veronachtzaamde want niet meetbare variabelen immers wél hun grillige rol. Het is als wanneer een natuurkundige zou zeggen: er is geloof ik een verband tussen de druk P, het volume V en de (absolute) temperatuur T van een gas, maar helaas hebben we geen methode om T te meten. Wel kan ik in een experiment T constant houden. Aldus doet de fysicus, en o wat mooi, hij ontdekt dat voor alle gassen het produkt van P en V bij benadering constant is. Hij komt nu in alle schoolboeken als de ontdekker van de wet ‘bij constante temperatuur is het produkt van P en V bij benadering constant’. Als hij de conditie ‘bij constante temperatuur’ had weggelaten en zijn formule zonder restrictie op de werkelijkheid had toegepast, met andere woorden er een techniek op had gebouwd, dan zou hij met die techniek grote brokken maken. Toch is dit wat economen doen.Ga naar eind3 Is dit een karikatuur van de economie? Mijn indruk is dat het voor de toonaangevende economen aardig opgaat. Wat zij met name doen is de (slecht quantificeerbare!) ecologische gevolgen van het door de economische theorie geleide handelen buiten beschouwing laten. Weliswaar is er een nieuw specialisme, de milieu-economie, waarin men probeert ecologische aspecten wél te quantificeren, maar daar hebben macro-economen, dus de lieden die politiek iets in de melk hebben te brokken, doorgaans geen boodschap aan.
Een gevolg van alles in termen van geld zien is met name dat ieder ding wordt gezien als volledig vervangbaar; als er voldoende vraag naar is zal het opnieuw geproduceerd worden. De manier van denken is niet beperkt tot economen. De fietsenmaker: meneer, ik kan die band wel repareren, maar voor dat geld koopt u een nieuwe. Het meest pregnant komt deze houding tot uiting bij nieuwe rijken. Door goederen die niet meer nieuw of niet meer in de mode zijn of waar een steekje aan los is weg te gooien en door iets nieuws te vervangen, geven ze uiting aan het prettige gevoel ‘dat kan ik mij veroorloven’. Het vervelende is dat we in het welvarende Westen allemaal nieuwe rijken zijn. Merkwaardig genoeg heeft deze door de economen ‘rationeel’ genoemde houding dezelfde gevolgen als de ‘romantische’ visie. Pirsig voert de personages John en Sylvia voornamelijk op om de houding van de verwende consument te illustreren. John en Sylvia houden ook van hun motorfiets, maar het ding moet wel vlekkeloos functioneren, als het dat niet meer doet worden ze er boos op. De verteller hoort vreemde geluiden in zijn motor en ziet dat z'n achterband erg afgesleten is. ‘We moeten het kalmer aan doen,’ zegt hij tegen zijn tochtgenoten. Die reageren met ergernis en totaal onbegrip. | |
[pagina 13]
| |
Een motorfiets moet door de fabriek zo worden afgeleverd dat problemen niet ontstaan. Daar hebben we voor betaald. In het beste geval brengen ze het ding naar de garage, in het slechtste geval kopen ze een nieuwe motorfiets. De ‘romantische’ en de economische visie hebben de ongeïnteresseerdheid voor de dingen gemeen. De individuele dingen hebben geen eigen waarde, ze moeten ons alleen maar dienen als slaven, wier persoonlijke eigenaardigheden en problemen ons niets kunnen schelen. De ik-figuur gaat heel anders met zijn motorfiets om: nadenkend, consideraat. En niet alleen met zijn motorfiets: in een mooie passage brengt hij een ode aan zijn ‘beste brave afgedragen’ motorhandschoenen. Wat me in deze houding bevalt is de belangeloze consideratie, de nadenkendheid die eruit spreekt, maar bovenal dat die nadenkendheid niet gemotiveerd wordt met iets in de trant van het veelgehoorde: je moet niet wreed zijn tegen dieren, want vandaar is het maar een kleine stap naar wreedheid jegens mensen. Dat suggereert dat wreedheid jegens dieren op zichzelf niet bezwaarlijk is. Daarentegen impliceert de door Pirsig bepleite houding consideratie met alles wat zich aan je voordoet. Daar worden jijzelf en de omgeving allebei beter van (Pirsig rechtvaardigt dit met een beroep op zijn duistere begrip Kwaliteit, maar waarom zou een zo mooie gedachte nog gerechtvaardigd moeten worden?).
De door Pirsig en Kousbroek gelaakte houding van desinteresse is geen gevolg van onkunde alléén. Zowel de technische onkunde als de desinteresse komen voort uit gevoelens van afkeer, haat en angst. Het begon met de Luddites, die in het 19e-eeuwse Engeland weefmachines vernielden omdat ze vreesden door die apparaten werkloos te zullen worden. Vanuit hun verwachtingen gezien was dat nog een rationele daad. Maar in het algemeen is de angst veel irrationeler: het is de angst voor het onbekende, voor het niet-menselijke, voor enge beesten en voor natuurwetten die zich van menselijke verlangens niets aantrekken. Dat alles is niet gezellig, zou ik bijna zeggen. De meeste mensen willen niet weten hoe iets werkt, want dan moeten ze iets onder ogen zien wat ook zou functioneren in een wereld zonder mensen. Technische produkten hebben een nietmenselijke en een menselijke kant. Het zijn enerzijds dingen die aan natuurwetten gehoorzamen en die alleen met enige kennis van die wetten kunnen worden gemaakt en doorgrond, maar ze zijn ook ontworpen om aan menselijke behoeften te voldoen. De technofobe mens, die van de ‘romantische visie’, wil alleen van dat laatste weten. Veel mensen huldigen de romantische visie niet alleen bij technische artefacten, maar ook bij kunstvoortbrengselen (ontleding leidt tot verarming van de beleving) en bij het ondergaan van de natuur. Zelfs Pirsig valt er soms aan ten prooi. Hij haalt met instemming Mark Twain aan, die beweerde dat de analytische kennis, nodig om als loods de Missis- | |
[pagina 14]
| |
sippi te bevaren, de rivier haar schoonheid had doen verliezen. Je kunt daar de natuurkundige Helmholtz tegenover stellen, die op alpinistische tochten altijd een aantekenboek bij zich had. Toen er eens een hevig onweer uitbrak dat een onvergetelijk mooi schouwspel opleverde begon hij druk notities te maken over wat hij waarnam. Zijn vrienden vroegen hem of hij niet meer genoot als hij het natuurgeweld in onbevangenheid op zich liet inwerken. ‘Ganz im Gegenteil,’ zei Helmholtz.
Misschien komt het allemaal neer op zoiets als belangeloze interesse. In zijn neiging om alles naar een universeel plan te tillen zegt Pirsig: ‘Zo blijft de wereld draaien. Door interesse.’ Maar hij illustreert de tegenstelling tussen interesse en gebrek daaraan met iets heel concreets: de verteller heeft grote belangstelling voor de werking van zijn motorfiets, zijn vrienden John en Sylvia ontberen die belangstelling geheel. De ‘romantische’ visie is bijna identiek met gebrek aan interesse. In plaats van over interesse zou je ook kunnen spreken over liefdevolle aandacht of nadenkendheid. Hannah Arendt noemde Eichmann ‘klaarblijkelijk oppervlakkig, een man zonder de intellectuele aandacht waar gebeurtenissen, dingen en mensen in onze omgeving recht op hebben’. Dit citaat ontleen ik aan een opstel van J. van Heerden (in Een mens als huisdier), die aan Hannah Arendts uitspraak de vraag vastknoopt ‘of niet juist de gedachteloosheid aan de wieg staat van alle kwaad en of niet juist de werkzaamheid van het denken, zoals die zich uit in belangstelling voor alles wat zich voordoet, behoort tot de voorwaarden waaronder mensen zich van wandaden onthouden’. Van Heerdens stuk waarin dit staat heet dan ook ‘Het aardige van nadenkendheid’. Een mooie titel, want niet alleen zijn het aardige mensen die nadenkend zijn, dat wil zeggen met je meevoelen en consideratie hebben, gebrék aan nadenkendheid heeft onnoemelijk veel onaardige gevolgen. Gedachteloosheid bij het gebruiken van technische produkten is slechts een bijzonder geval van onaardige onnadenkendheid. Je kunt ook bij het maken van die produkten tot gedachteloosheid vervallen, en dat wreekt zich meestal in het resultaat. Maar je in iets verdiepen, in iets opgaan heeft, behalve met de kwaliteit van je werk, ook te maken met een streven naar identificatie met iets buiten het ego, te vergelijken met het slechten van de grenzen tussen jezelf en andere levende wezens, of zelfs al het zijnde, zoals in het boeddhisme en in navolging daarvan door Schopenhauer bepleit. Op zijn metafysische manier drukt Pirsig het als volgt uit: ‘Er bestaat alleen een gevoel voor Kwaliteit dat naderhand een gewaarwording van subjecten en objecten teweegbrengt. Op het moment van zuivere Kwaliteit zijn subject en object identiek. Dit is de Tat twam asi-waarheid van de Upanishaden, maar je vindt het ook terug in alledaagse uitdrukkingen als “iets met hart en ziel beleven”, “in iets opgaan” [... Hierop] berust het ambachtelijke in alle technische kunsten.’ En dit ontbreekt, zo vervolgt Pirsig, vaak in de moderne techniek: noch de maker noch de gebruiker identificeert zich met het technische produkt. Kwaliteit is zo zeldzaam omdat je om die te bereiken vele externe en innerlijke struikelblokken hebt te overwinnen. Mensen met een ‘romantische’ visie hebben daar geen geduld voor. Een lange en aardige beschouwing in Zen and the Art of Motorcycle Maintenance is gewijd aan de verschillende soorten struikelblokken die je bij het maken op je weg kunt vinden. Je kunt, als je zo'n struikelblok tegenkomt, je gaan ergeren, en vloekend gereedschappen op de grond gooien of een schop tegen het reparandum geven; je kunt ook reageren met: ha, dat is interessant. Dan blijkt het nut van struikelblokken. Je kunt er iets van leren, zoals Freud meende van alles over een patiënt te kunnen leren door te letten op diens versprekingen of andere Fehlleistungen, en zoals je iets over pianotechniek opsteekt door na te gaan waarom je hand in een bepaalde maat steeds maar weer hapert.
Je kunt de weigerachtigheid om iets van techniek te begrijpen betreuren uit liefde voor de techniek of uit angst voor misbruik ervan. Bij mij zijn beide in het spel, maar sterker nog is mijn afkeer van de onverschilligheid voor de omgeving die eruit blijkt, kortom van onnadenkendheid. ‘Ze zijn tegenwoordig zo knap’ is daarvan een onmiskenbaar signaal.
Dit artikel vertoont enige overeenkomst met een lezing die ik op 21 september 1993 heb gehouden voor studenten van de Technische Universteit Twente. |
|