Hollands Maandblad. Jaargang 1994 (554-565)
(1994)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Multatuli als referentiekader
| |
IIIn de taalkunde was men tientallen jaren bezig om de verschillen tussen het Nederlands en het Afrikaans aan te tonen. Zo'n wetenschappelijke rechtvaardiging van haar bestaan had deze jonge taal broodnodig, want ze was/is jong, zowel als ‘Germaanse taal’ alsook als ‘cultuurtaal’. De kwestie van de verschillen bepaalde voor langere tijd de discussie over het ontstaan van het Afrikaans waaraan tamelijk vroeg ook de Nederlandse taalkundigen deelnamen. Tot de zaak op een bepaald moment werd omgedraaid en er niet op de verschillen werd gewezen, maar op de overeenkomsten. Daarbij ging het niet om de parentage hoewel men bij de overeenkomsten vooral aan het etymologische raakvlak denkt. In dit geval ging het om de beïnvloeding van twee aparte talen. In het verlengde van deze nieuwe manier van denken over de verhouding tussen de twee talen ontstond een theorie over het proces van vernederlandsing van het Afrikaans. In Zuid-Afrika was het Nederlands immers tot in de twintigste eeuw sterk aanwezig. Het was de taal voor officiële aangelegenheden, de ambtelijke taal van de Boeren-republikeinen en de taal van de bijbel en de Kerk. Bovendien kreeg het Nederlands regelmatig steun vanuit het moederland: er kwamen Hollandse onderwijzers en predikanten en van tijd tot tijd groeide het stroompje immigranten uit de Lage Landen tot golf aan. De vernederlandsing is niet alleen uit historische feiten af te lezen, maar blijkt ook uit het hedendaags onderzoek naar de dialecten van het Afrikaans. Van de drie hoofdvarianten van deze taal - te weten het Kaapse Afrikaans, het Oranjerivier-Afrikaans en het Oostgrens-Afrikaans - heeft de laatste de basis voor de huidige standaard gevormd. In zijn boek over de taalbewegingen formuleert L.T. du Plessies de volgende definitie: ‘Standaard-Afrikaans is 'n twintigste-eeuse ontwikkeling, gebaseer op die noordelike variëteit van Oosgrens-Afrikaans, ontwikkel na die model van Nederlands [sic!], met etlike toegewings aan Kaapse Afrikaans en Oranjerivier-Afrikaans.’ En een andere taalkundige, H. du Plessis, zegt: ‘Dit is hierdie Oosgrens-variëteit van Afrikaans wat vir Afrikanernasionalisme opgeëis word en wat teen die draai van die eeu tot heel laat in die twintigse eeu hernude vernederlandsing [sic!] ondergaan.’Ga naar eind1. | |
IIIAls het zo met de Afrikaanse taal gesteld was, kon het dan werkelijk veel anders zijn | |
[pagina 5]
| |
met de letteren? Parallel met de ontwikkeling van de taal kan een hypothese geformuleerd worden dat de Afrikaanse literatuur - ondanks haar Afrika-verbondenheid en andere buitenlandse invloeden - aan een proces van vernederlandsing onderworpen was. De concrete vormen kan men soms gemakkelijker vaststellen dan de mate van algehele beïnvloeding. Er is geen twijfel over de inspirerende betekenis van de studieperiode die verschillende Zuidafrikaners (waaronder schrijvers) aan de Nederlandse universiteiten hebben doorgebracht. Van groot stimulerend belang was eveneens het verblijf in de Lage Landen bij andere gelegenheden; dit betreft zowel de vertegenwoordigers van de oudere generatie (omstreeks de eeuwwisseling en vóór de Tweede Wereldoorlog) als ook de zogeheten ‘Sestigers’. Als een verder voorbeeld kan men de Vlaamse aanwezigheid in verschillende Zuidafrikaanse literaire tijdschriften in de jaren vijftig en zestig noemen, om duidelijk te maken dat de wegen waarlangs de Afrikaanse schrijvers ondanks de isolerende afstand op de hoogte van de nieuwe culturele en artistieke ontwikkelingen in de Lage Landen gebracht konden worden, gevarieerd waren.Ga naar eind2. Nauw verbonden met deze problematiek is de aanwezigheid van de buitenlandse en met name Nederlandse schrijvers binnen de Afrikaanse letterkunde. Over hun invloeden op de Afrikaanse letterkunde bestaan enkele publikaties, maar een summiere presentatie op grond van systematisch onderzoek blijft uit. Het aanzienlijke aandeel van de schrijvers van buitenlandse komaf in de Afrikaanse literatuur is opmerkelijk. Hun aanwezigheid is des te opvallender omdat deze letterkunde van nationalisme, racisme en andere ‘-ismen’ verdacht wordt. Het is ook waar dat de jonge Afrikaanse literatuur, zowel in de negentiende als in de twintigste eeuw, op het sociale, culturele en politieke vlak als het ware verplicht was om op een specifieke wijze natievormend te werken, wat gepaard moest gaan met het trekken van duidelijke scheidingslijnen tussen het vreemde en het eigene. In wezen vervulde de literatuur deze rol op soortgelijke wijze als menige nationale literatuur in Europa (men denke daarbij aan de rol van de Romantische literatuur in vele Europese landen in de loop van de negentiende eeuw), hoewel de tijd en de omstandigheden er anders waren. De intensieve bijdrage van de literatuur aan de opbouw van het Afrikaner-volk en de associatie met het Afrikaner-nationalisme lijkt niet makkelijk verenigbaar met het engagement van een aantal schrijvers van buitenlandse, vooral Nederlandse, afkomst. Ook tijdens het congres ‘Afrikaans in een veranderende context’ (V.U., Amsterdam, jan. 1994) kwam het verschijnsel van de ‘vreemde’ binnen deze literatuur vaak ter sprake. Met het oog op het bovenstaande is de volgende vraag op zijn plaats: in hoeverre vormde de Nederlandse literatuur een referentiekader voor de Afrikaanse? Deze vraag is niet te beantwoorden door een eenvoudige opsomming van de Nederlanders die zich in Zuid-Afrika vestigden en vervolgens in het Nederlands en/of Afrikaans gingen schrijven. Ook het bestuderen van de wederzijdse persoonlijke contacten van de schrijvers op Nederlandse of Zuidafrikaanse bodem (neem als voorbeeld N.P. van Wyk Louw en J. Greshoff) geeft geen rechtstreeks antwoord. | |
VIIn het laatste kwart van de negentiende eeuw - en vanaf de eeuwwisseling in een versneld tempo - bouwde de jonge Afrikaanse literatuur een aantal patronen die als ‘klassiek’ moesten gelden. Niettemin bleven de meeste werken tot lokaal klein-realisme en kleinromantiek beperkt; de problemen van de plattelandse Boeren-gemeenschap waren een vruchtbare voedingsbodem voor een Zuidafrikaanse variant op de streekliteratuur in de Lage Landen. ‘Droogte of armblankes mag vervelend geraak het in ons literatuur, maar dit was aktuele sake toe daaroor geskrywe is; en watter verskeidenheid was daar nie daarnáás nie: die rustige, geskakeerde Boerevertelling van M.E.R.; die satiriese en betogende prosa van Langenhoven; Eugène Marais se juweelsprokies; die diereverhaal van die Hobson of Sangiro; die spanningsverhaal en spookverhaal van Marais en Leipoldt; die proepolfyntjies ook van Leipoldt; dan nog al die poginge - al was die meeste daarvan naïef - om te besin op kleurverhoudinge: Mikro, selfs die drakerige Regina Neser; pogings om 'n godsdiensstryd aan te pak (Ella C. Fischer; Die loutering van Petrus), of die grootword van 'n seun (P. de V. Pienaar: Skakels van die ketting); of die huweliksverhouding (Fichardt, M.E.R.); ná die Tweede Wereldoorlog was daar die mislukte maar tog interessante pogings van Willem van der Berg, W.A. de Klerk e.a. om die nuwe stedelike samelewing aan te durf - en by De Klerk ook 'n aanpak van die politieke stryd tydens die oorlogsjare (Die eensames).’Ga naar eind3. Het zou niet een al te grove vereenvoudiging zijn als we zeggen dat het literaire assortiment van de oudere Afrikaanse litera- | |
[pagina 6]
| |
tuur zeer beperkt bleef (de plaasroman en de sprinkhanenplaag of droogten als de voornaamste themavariaties zijn bijna spreekwoordelijk geworden). Op zich was dat geen groot probleem, want Die Weltliteratur bestaat nu eenmaal uit een mozaïek van provinciale letteren. De kwestie is dat de Zuidafrikaanse adaptatie van een dergelijke stroming en de bewerking van de motieven niet voor een uitdagende existentiële probleemstelling zorgden en zodra de taak van de schone letteren - om de natie op te bouwen - op de achtergrond belandde, werden de gebreken van deze aanpak tot de voornaamste verwijten: ‘die probleem van die meeste van ons ouer prosa (...) was nie dat dit droogtes of armblankes voorgestel het nie, maar dat dit nooit werklik by die sin van droogte of armblankedom uitgekom het nie.’Ga naar eind4. Geen echte wijziging bracht eveneens het vraagstuk van eigen nationale identiteit van dat door de geschiedenis beproefd volk, hoewel de taferelen uit de Boerenoorlog potentieel over een explosieve lading van existentiële stof beschikten. Het begin van de Afrikaanse literatuur leverde weliswaar een aantal normen waaraan de latere werken getoetst werden, maar het was nog lang niet de ‘klassieke’ literatuur; klassiek in de betekenis van ‘een verwijzingspatroon vormend’. De homogeniteit van de eerste normen die de doorslag gaven, beantwoordde aan de homogeniteit van de gemeenschap: Boeren vertegenwoordigden niet alleen hoofdzakelijk één beroep, maar leefden in gelijksoortige omstandigheden en werden geconfronteerd met vergelijkbare problemen. De ontwikkeling van de Europese literatuur vanaf de middeleeuwen werd in hoge mate bepaald door de tegenstellingen tussen de adellijke, burgerlijke en tribale cultuur, tussen de metropool en de provincie of tussen de maatschappelijke elite en de gewone man. Sinds de oudheid werden deze en andere elementen van de mediterrane cultuur tot een netwerk van connecties en verwijzingen, kortom tot de traditie gesponnen. De egalitaire Boeren-gemeenschap kende dergelijke relaties niet of niet in zo'n mate. Andere spanningen ging men gewoon uit de weg door verder te trekken in het grote land. Het is niet zonder reden dat de eerste vernieuwing van de Afrikaanse literaire patronen in de jaren dertig plaatsvond. Ten eerste had de jonge literatuur een aanlooptijd nodig om op haar eigen manier binnenliteraire relaties te scheppen. Ten tweede had de sociale ontwikkeling een differentiatie binnen de traditionele Afrikaner-cultuur tot gevolg. De industrialisatie en verstedelijking alsook andere processen veroorzaakten de ontbinding van de plattelandse, patriarchale en semi-feodale samenleving. Dit bracht een diepgaande verandering teweeg in die levenssituatie. Ik noem het ontstaan van een nieuwe leescultuur met haar specifieke markt en het feit dat een hele groep mensen terechtkwam tussen de wal van de Afrikaanstalige tribale cultuur en het schip van de Engelstalige stadscultuur. De populaire literatuur waarvoor op het platteland geen tijd en plaats was, diende tot ontspanning en bood tevens de mogelijkheid om de harde nieuwe stadswerkelijkheid te ontvluchten. Naast de ‘lectuur’ werd ook de ruimte steeds groter voor de ‘literatuur’. De genoemde sociale en culturele processen deden een existentiële situatie ontstaan waarin de individuele toon van de zogenaamde ‘Dertigers’, als N.P. van Wyk Louw of E. Eybers, bijzonder opvalt. Het nieuwe bij hen was ook de professionele aanpak van hun métier poétique. Pas met de komst van deze groep (andere belangrijke figuren zijn C.M. van den Heever, I.D. du Plessis, W.E.G. Louw en Uys Krige) begint de Afrikaanse literatuur een netwerk van relaties op te zetten waarbinnen het unipolaire vraagstuk van bloedverwantschap geleidelijk plaats maakt voor het meerpolige van geestverwantschap. De collectieve geest begint door die Wahlverwandtschaften vervangen te worden. Nu kan niet alleen aan overeenkomsten maar ook aan tegenstellingen gerefereerd worden. Kortom: een vlechtwerk van de echte traditie begint te ontstaan, een canon om mee te polemiseren of om te affirmeren. De analyses van de gebreken van het Afrikaanse proza die uit de jaren vijftig dateren, wijzen soms op het markante feit dat de belangrijkste romans vaak door auteurs zoals Jochem van Bruggen, Johannes van Melle en Holmer Johanssen (eig. Johan Frederik Holleman) geschreven werden: schrijvers van Nederlandse komaf en met de context van een oudere, meer gevestigde literaire cultuur. De Nederlandse traditie kon niet helemaal als ‘buitenlands’ of ‘vreemd’ worden beschouwd, hoewel met de tijd de graad van vertrouwdheid mét en herkenbaarheid ván de Nederlandse problemen steeds kleiner werd. Door de positie van het Nederlands, de taalverwantschap en de processen van vernederlandsing van het Afrikaans, door andere vormen van contact met de Lage Landen en de tegelijkertijd ambivalente houding tegenover de Engelstalige cultuur groeide een soort verbondenheid waarbinnen de Nederlandse literatuur een specifieke rol vervulde voor de Afrikaanse vanaf haar prille begin. De vraag luidt dus in hoeverre | |
[pagina 7]
| |
de Nederlandse canon met zijn conventies en criteria als Ersatz kon dienen. | |
VMet een enkele bijdrage is het antwoord niet te geven, maar het zal interessant zijn om in het geschetste kader een Zuidafrikaanse criticus aan het woord te laten en wel niemand minder dan André P. Brink, die ik reeds aangehaald heb. De reden is de markante verwijzing naar Multatuli in een van zijn kritische bijdragen uit de jaren zestig. André P. Brink nam aan de literaire vernieuwing in de Afrikaanse literatuur deel als een van de belangrijkste figuren onder de ‘Sestigers’. Hij verwierf deze positie als auteur van vele romans én als bijzonder actief criticus. Zijn poëticale opvattingen construeerde Brink onder de invloed van het buitenlandse experimentele proza en met talrijke kritische uitspraken begeleidde hij de nieuwe artistieke pogingen van zijn Afrikaanse generatiegenoten. De ‘Sestigers’ - als Etienne Leroux, Breyten Breytenbach, Jan Rabie, Chris Barnard of Adam Small - hebben een belangrijke vernieuwing binnen de Afrikaanse literatuur teweeggebracht door haar open te stellen voor de moderne experimentele invloeden. De thematische vernieuwing (rassenkwestie, engagement, seksuele problematiek e.d.) was niet minder belangrijk. In beide opzichten sloten de ‘Sestigers’ zich intensief en hartstochtelijk aan bij het internationale artistieke klimaat. Dertig jaar na dato wordt zichtbaar dat ze de moderne geestesgesteldheid vanuit de Zuidafrikaanse situatie verwoordden, hoewel ze toentertijd thuis vaak aangevallen werden als degenen die de eigen culturele traditie en het eigen volk verloochenden omwille van de nieuwste Europese anationale snufjes. Hoewel de naam ‘Sestigers’ naar de jaren zestig verwijst, werd deze vernieuwing reeds in de jaren vijftig voorbereid, onder andere door prozapublikaties van Jan Rabie (Een-en-twintig, 1956; Ons, die Afgod, 1958). Ook binnen de kritiek was er iets nieuws te bespeuren, bijvoorbeeld in de opstellen van Bartho Smit als Henri Michaux en epiek (1957) en Die krisis van ons werklikheidsbeeld in drama en epiek (1962), waarin de auteur - zoals de titels reeds aantonen - de moderne twintigste-eeuwse kunsttheoretische opvattingen verwerkte en bijzondere aandacht schonk aan de veranderingen in de kijk op de mens en de werkelijkheid. Brinks kritisch optreden vond iets later plaats en hij concentreerde zich volledig - althans in de eerste fase van zijn ontwikkeling als criticus - op de technische aspecten van de moderne kunst als romanexperimenten met tijd, ruimte en woord. Zoals voor de Nederlandse Vijftigers speelde de Franse culturele smeltkroes ook voor de Zuidafrikaanse ‘Sestigers’ een belangrijke rol. De titel van een artikel van Lohmann uit 1962 geeft dit te kennen: Op reis na Par(ad)ys. Smit verbleef een tijdje in het buitenland en dit geldt eveneens voor Brink en de meesten van zijn generatiegenoten. De Franse invloeden verwerkte Brink door ze mee te delen in de vorm van kritische beschouwingen over de hedendaagse kunst. Zijn aanpak was breder en dieper dan die van een literaire columnist of verslaggever, hoewel hij ook de rol van de vertolker van de ‘Sestigers’ in talrijke tijdschriftpublikaties op zich nam. Brink heeft enkele boeken met poëticale beschouwingen op zijn naam staan. Het eerste belangrijke is Aspekte van die nuwe prosa uit 1967, waarin hij zijn lezingen ‘wat aan verskillende universiteite gelewer is’ en artikelen ‘wat in literêre tydskrifte of in koerante verskyn het’ tot een samenhangend betoog bewerkte.Ga naar eind5. | |
VIHet tweede hoofdstuk van het genoemde boek heet ‘Tot lof der zotheid: Don Quijote en die moderne roman’. Brink probeert hier de ontwikkelingen die tot het ontstaan van het moderne proza geleid hadden in een vogelvlucht te overzien. De achtergrond van de prozaontwikkeling schetst Brink op een manier die van belezenheid en essayistische vaart getuigt. Zoals de titel van het hoofdstuk reeds aanduidt, begint de criticus bij Don Quijote: ‘díe groot en gevaarlike boek wat te kenne gee dat die wêreld wat in ons leef belangriker is as die wêreld waarin ons leef, dat die enkeling belangriker is as sy gemeenskap, dat die waansin groter kan wees as nugterheid, dat die droom meer sin het as die besondere stel omstandighede wat ons “die werklikheid” noem.’ ‘Als men deze woorden terugbrengt naar de situatie van de Afrikaanse letterkunde met al haar verplichtingen tegenover de natie wordt duidelijk door welke bril de ‘Sestigers’ - in dit geval hun vooraanstaande commentator - de literatuur, ook de oudere werken, bekeken. Brink begint tegelijkertijd met de stelling dat de term ‘roman’ oorspronkelijk geen vormaanduiding was en eerder een werk bestempelde dat in de volkstaal geschreven is. Nadat de criticus enkele voorbeelden van de voorlopers van Don Quijote heeft besproken, gaat hij over | |
[pagina 8]
| |
tot de betekenis van het boek van Cervantes voor de moderne roman - ‘dis veral in die “nuwe roman” dat die beheptheid met relatiewe werklikhede, of die wisselwerking tussen verskillende stelle werklikhede, 'n kenmerk en 'n struktuurfaktor in die roman gewordt het’.Ga naar eind7. De vruchtbaarheid van deze essentiële romankaraktertrek - ‘met eindelose kombinasies en moontlikhede’Ga naar eind8. - illustreert hij vervolgens met de voorbeelden van William Faulkner, Hugo Claus, Sadeq Hedayat, Carson McCullers en Alain Robbe-Grillet. Dezelfde tekens bespeurt hij in de Afrikaanse literatuur en hij toetst aan zijn maatstaf enkele werken zowel uit de traditionele canon (J. van Melle) als ook uit de nieuwe ‘produktie’ (Chris Barnard en Abraham de Vries). Een van Brinks conclusies is dat de traditionele roman zijn complexiteit uit de menigvuldigheid van de personages of verscheidenheid van de gebeurtenissen haalde, de nieuwe roman daarentegen verkrijgt zijn complexiteit dankzij het aantal werkelijkheden en/of betekenislagen. Vervolgens heeft Brink het over de ‘perspektiefwisselinge’ in de roman die het mogelijk maken om het werkelijkheidsgevoel te subjectiveren. Als eerste voorbeeld noemt hij hier The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman van Laurence Sterne, waar de manier van schrijven - ‘die verloop van die skryfaksie’ zoals Brink dit noemt - het belangrijkste is. En op dat moment beroept Brink zich op de Max Havelaar. Ik haal dat fragment aan:
‘Dis voldoende om in díe stadium aan te dui dat daar al vroeg in die roman perspektiefwisselinge (veral tussen skryfwerklikheid en verhaalwerklikheid) was wat dwars-oor die naturalisme sou heenreik na vorme van vandag. So 'n voorbeeld is daar trouwens in die Nederlandse letterkunde ook, in die Max Havelaar van Multatuli. In hierdie boeiende, logge boek met sy eienaardige mengsel van die omslagtige en die romantiese, staan daar ook die een werklikheid op die ander gestapel, geskep deur perspektiefwisselinge tussen die verskillende vertellers en hul stof, en tussen die vertellers onderling. In die binnesirkel beweeg die verhaal van Havelaar self, soos dit “eerstehands” uit briewe, dokumente, gedigte, toesprake en titels van manuskripte weergegee word. Hierdie wêreld word egter beïnvloed deur die manier waarop die gegewens gerangskik en vertolk word deur die romantiese jong Duitser Stern. Stern se weergawe word weer beïnvloed deur sy verhouding met Droogstoppel (wat selde eksplisiet voorgestel word, en nooit van sy' kant nie, maar wat tog baie aktief in die roman tegenwoordig is - d.w.s. die uitdagende verset van jeug en gevoel teen droogstoppelligheid). Rondom díe kringe draai die wêreld van Droogstoppel: hy bied nie net 'n ánder interpretasie - en daarmee 'n ander werklikheid - van die Havelaar/Sjaalman-verhaal nie, maar skep sy eie werklikheid in die boek. En die leser is bewus van die skryfhandeling wat aan die gang is - by Droogstoppel én by Stern. Dis 'n boek van skrywendes. Daarom word daar uit al die skrywery binne-in in die boek noodwendig 'n verdere verhaal-binne-die-verhaal geskep: díe van Saïdjah. Dus: uit die “werklikheid” van Havelaar se wêreld in die Ooste (wat klaar 'n verhaalwerklikheid geword het, want ons ken dit net uit Stern se weergawe) word 'n nuwe verhaal “verdig”: uit al die verhale van lydende Javane, word één Saïdjah-verhaal gebou. Hierdie verhaal vervul nie net die funksie van 'n voorstelling van die Javaanse wêreld teenoor die koloniale en die Hollandse wêreld nie, maar skep 'n verhouding van realiteit (die baie Saïdjah's) teenoor verhaalwerklikheid (die één Saïdjah). En vandaar trek die invloed dan deur al die kringe van die boek: die Droogstoppel-(en Stern-)wêreld staan weer as realiteit teenoor die Havelaar-verhaalwerklikheid. Daardeur word voorbereiding getref vir die verrassende vérdere oopskuif van die teleskoop aan die einde, wanneer Multatuli “self” die pen opneem: nou staan sy' realiteit weer teenoor die verhaalwerklikheid van Droogstoppel en kie. Daardeur word al die vertellers van die groot vertelsel deur die vertelaksie gedra tot op die drumpel van hul eie verhaal.’Ga naar eind9.
Deze analyse vormt de achtergrond voor enkele voorbeelden van de nieuwe roman. Brink wijst op Aldous Huxley, André Gide en Evelyn Waugh, maar veel meer ruimte wijdt hij aan Louis Paul Boon. Ook verder in zijn betoog komen Nederlandstalige schrijvers aan bod: Gerard Walschap, Johan Daisne en Cees Nooteboom. Later heeft Brink het over andere aspecten van de nieuwe roman zoals de wisselwerking tussen de protagonist en zijn wereld, de allegorische aard van de lotgevallen van de held/antiheld en mythische patronen. Ook hier worden - naast James Joyce, Marguerite Duras, Alain Robbe-Grillet en Vladimir Nabokov - Nederlandse auteurs genoemd wier werk in uitvoerige passages besproken wordt: Simon Vestdijk en Willem van Maanen. Ten slotte voert Brink zijn uiteenzetting naar de Afrikaanse literatuur terug | |
[pagina 9]
| |
en in een aantal conclusies doet hij uitspraken over de boeken van de Zuidafrikaanse schrijvers Etienne Leroux, Chris Barnard, Abraham de Vries en Breyten Breytenbach. | |
VIITen eerste rijst de vraag wat de boven aangehaalde uitspraak over de Max Havelaar zo bijzonder maakt. De passage bevat zeer zeker geen Copernicaanse wending ten opzichte van de structuuranalyse van de roman. Toch, gezien de toestand van het Multatuli-onderzoek midden in de jaren zestig (hoewel Brink zijn boek in 1967 publiceerde, dateren zijn teksten van vóór 1967), moet men constateren dat dit fragment niet alleen een korte en bondige, maar ook een treffende analyse van de Havelaar-constructie bevat. Op dat moment waren al enkele moderne analyses van de structuur van het boek voorhanden. Over de bouw van de roman schreef Brandt CorstiusGa naar eind10. en ook de Merlyn-critici Oversteegen en Sötemann hadden hun belangrijke structuralistisch geïnspireerde analyses reeds gepubliceerd (Oversteegen 1963; Sötemann 1966). In hoeverre Brink destijds kennis nam van hun bevindingen is moeilijk na te gaan. Zo niet, dan is zijn werk des te meer een bevestiging van zijn scherp analytisch vermogen. Hoe dan ook, zijn aanpak was volstrekt modern als men die tegen de achtergrond plaatst van wat men toentertijd in Nederland nog steeds schreef over de Havelaar in allerlei op het biografische aspect geconcentreerde publikaties. Interessanter dan een mogelijke beïnvloeding door de Nederlandse kritiek lijkt mij het kader waarin deze Zuidafrikaanse criticus zich op Multatuli beriep. Hij deed dit in zijn boek over de aspecten van het nieuwe proza waarin hij de experimentele lijn in de ontwikkeling van de roman aantoonde. Brink was druk bezig om het recht van de Zuidafrikaanse schrijvers tot experimenteren te verdedigen. In zijn essay probeerde hij aan te tonen dat de nieuwe artistieke pogingen van de ‘Sestigers’ in een bepaalde experimentele traditie gezien moeten worden. Dit was de reden dat hij onder andere Multatuli erbij haalde. De manier waarop de auteur van de Max Havelaar zijn boodschap inkleedde en aan de lezer bracht, kon Brink als Zuidafrikaanse criticus blijkbaar goed gebruiken om te verduidelijken dat de nieuwe verschijnselen binnen de Afrikaanse literatuur op een lange traditie konden bogen, onder andere ook die van de Nederlandse letteren, én dat de recente Zuidafrikaanse ontwikkeling op dat gebied niet terug te voeren was tot uitspattingen van een groepje jongelui die de vaderlandse conventie en in feite het volk en zijn verleden verloochenden. Het ging immers om het Afrikaanse publiek bij wie de ‘Sestigers’ nog steeds niet op grotere schaal waren doorgedrongen. Door zich op Multatuli te beroepen, verwees Brink tegelijk naar een moment suprême uit de Nederlandse literaire traditie die een heel bijzonder referentiekader vormde, anders dan de andere buitenlandse literatuur die door hem ter sprake gebracht werd.Ga naar eind11. | |
VIIIDe hypothese dat de Nederlandse literatuur een traditievervangende rol voor de literatuur in het Afrikaans vervulde of dat er zelfs sprake zou kunnen zijn van de vernederlandsing ervan, moet verder op allerlei literaire voorbeelden en kritische uitspraken getoetst worden. Toch blijkt reeds uit deze momentopname dat er Afrikaanse critici waren die de Nederlandse literatuur een specifieke plaats toekenden en als een bijzonder verwijzingspatroon hanteerden.Ga naar eind6.
Uit ruimte-overwegingen heeft de redactie de bibliografie weggelaten en de noten bekort. |
|