[562]
Het Maandblad verjongt
J.J. Peereboom
Toen K.L. (Bert) Poll in november 1990 overleed was er geen opvolging geregeld voor het redacteurschap van het Hollands Maandblad. Er werd inderhaast een groep van drie bijeengebracht die zijn werk op zich nam. Twee hadden er al gauw genoeg van; zij wilden er niet tot in de onbepaald verre toekomst mee belast zijn, en na enkele maanden was ik als enige over.
De volgende drieënhalf jaar ben ik de redactie geweest, in het begin even door een negenkoppige redactieraad gesteund met bedenkingen tegen alles wat ik bedacht. Ook van buiten de raad werd bij herhaling een waardevolle bedenking ingebracht: het zou beter zijn met het blad op te houden nu de enige echte redacteur er niet meer was.
De bedenkingen zijn terzijde gelegd en nu bestaat het blad nog steeds. Het is niet welvarend; dat is geen van dit soort tijdschriften, maar het wil voortleven. Er zijn meer dan genoeg medewerkers die graag willen meewerken, en andere die van tijd tot tijd overgehaald kunnen worden.
Nu treden er bovendien drie nieuwe redacteuren toe, die aan het werk gaan niet omdat er een noodtoestand ontstaan is en iemand het moet doen, maar omdat zij er zin in hebben. In zoverre loopt het goed bij het Hollands Maandblad. Behalve dat de nieuwe redacteuren zelf van alles te beweren hebben zullen zij het medewerkersbestand uitbreiden en thema's bedenken waar een ander niet op zou komen; tegelijk zal het blad door een paar discrete ingrepen in de indeling en vormgeving meer doen om de leeslust te prikkelen.
Wat voorlopig ontbreekt is een voldoende abonneetal om aan de afhankelijkheid van subsidie en hulpverlening te ontstijgen. Hoe dat bereikt kan worden, in een land waar zoveel te lezen is en iedereen het veel te druk heeft, is nog niet ontdekt. Populairder, sensationeler, actueler, agressiever, bonter, leuker: al die verbeteringen zou dit blad kunnen nastreven, maar het heeft ze vanouds niet gewild.
Waar het om ging en nog steeds om gaat, dat is in mijn opvatting het persoonlijke geluid van mensen die in de pers en in vakbladen gewoon zijn hun openbare visie onder woorden te brengen, of die zelden iets van zich hebben laten horen. Het geeft niet of het populair of sensationeel is; het moet de schrijver zelf uit zijn hart of uit zijn geheime gedachten gegrepen zijn.
Als redactioneel principe kan dat niet altijd aangehouden worden. Er komen vaak bijdragen binnen die niet bepaald persoonlijk en ongehoord klinken en die toch opgenomen verdienen te worden; maar wat het bestaansrecht van het blad handhaaft zijn de onaangepaste bewoordingen die in andere publikaties uit de toon zouden vallen.
Zo heb ik in de afgelopen drie jaar de redactie opgevat. Nu wordt het anders; niet onverenigbaar anders, maar Maarten Doorman, Bastiaan Bommeljé en Marie-Anne van Wijnen hebben voorkeuren die geen kopieën zijn van de mijne. Daar zullen zij blijk van geven in het najaar.
In oktober verschijnt het eerste nummer dat wij met zijn vieren geredigeerd zullen hebben. Ik twijfel niet of alle lezers zullen zich verheugen op de nieuwe rijkdommen, in de zekerheid dat het Maandblad zonder opschudding door kan gaan als ik ineens zou wegvallen.
Het lijkt mij geen vereiste dat wij in alle gevallen met elkaar instemmen. Er moet geen onderhandelingssituatie ontstaan waarin de bijzondere voorkeuren van de redacteuren verdrongen worden door minder bijzondere stukken waar geen van de vier bepaald bezwaar tegen heeft. In ieder geval zal het Maandblad nieuwe geluiden laten horen. Het wordt een opzienbarende herfst.