| |
| |
| |
Dorpskroniek (4)
Jean Schalekamp
Mallorca, februari
Gisteren ben ik even langs ons vroegere huis gereden, dat plotseling vreemd kaal, naakt en eenzaam in de vlakte opdoemde. Dit kan niet, dacht ik, en ik stopte aan de kant van de weg. Toen begreep ik het. De bomen en de metershoge haag waarachter het vroeger schuilging, waren verdwenen. Weg. Het werk van jaren. Die hele tuin die ik zelf had aangelegd daar waar eerst niets was, dat hele ecowereldje waarvan ik eens de illusie had tot mijn dood de ontwikkeling ervan te kunnen volgen, die hele jungle van te dicht op elkaar geplante bomen en struiken, de palmen, de rode, paarse en oranje bougainvillea's, de oleanders, de hibiscushagen, de vijver met de goudvissen en de karpers en de Chinese bamboe, het was allemaal verdwenen, omgehakt en uitgeroeid alsof het onkruid was. Een zwembad en een tennisbaan waren ervoor in de plaats gekomen, en hier en daar een paar sprietige boompjes die het, hoopte ik, nooit zouden doen. Bij de ingang waren arbeiders bezig een belachelijke, helemaal niet bij het huis passende monumentale poort te bouwen. Ik startte de auto en reed snel verder.
Nu, in mijn kamer, terwijl ik naar buiten staar - een rode weerschijn van het laatste winterzonlicht op de oude grijze tuinmuur aan de overkant, op de gelige muren van het Zweedse huis - denk ik eraan terug en zie het nog weer even voor me zoals ik het daar zag staan, vreemd, kaal, koud, bijna vijandig, en realiseer ik me dat het me niets meer doet. Een afgesloten periode.
*
Wie zei daar nog niet zo lang geleden dat hij nooit ziek werd, nooit iets had, zelfs geen griepje in twintig jaar of zo? Nu lig ik al drie dagen machteloos, inactief, nutteloos, passief, suf en soezerig, af en toe wegdromend. Zojuist reed ik in een auto langs de Grote Markt van Haarlem. Het plein was leeg en in een grijs licht gehuld. Het was avond, maar nog niet helemaal donker. Ik zag de gebouwen om het plein, de Sint Bavo, waarvan de zwarte massa vlak langs de raampjes van de auto gleed. Ik herinnerde me dat daar een café moest zijn waar ik H. soms ontmoette. We reden langzaam om de kerk heen en toen zag ik dat het café zich onder in het gebouw bevond. Boven de ingang waren de van binnen verlichte, gebrandschilderde ramen van de kerk. Wat mooi, dacht ik, wat prachtig is dat, die warme, haast brandende, gloeiende kleuren. Toen herinnerde ik me dat ik vroeger, in Amsterdam, weleens dacht: laat ik naar Haarlem gaan, de cafés daar verkennen, op avontuur uit. Met de trein ben ik er zo. Maar het kwam er nooit van. En ineens voelde ik een groot, overweldigend verlangen in me opkomen om weer eens een vreemd café in te gaan, in Haarlem of waar ook maar, aan de bar ziten, een meisje ontmoeten, een nieuw, opwindend avontuur beleven, en tegelijkertijd voelde ik me onmetelijk triest, want ik realiseerde me dat dat nu allemaal niet meer kon, en ik dacht, ik dacht op de een of andere manier in groot-kapitalen: ZELFS HIERIN BEN IK MISLUKT.
Het gevoel bij het wakker worden is nog treuriger. Ik staar voor de zoveelste keer naar het schilderij van Zoon, dat vlak voor me hangt, jongen met ontbloot bovenlijf zittend op blauw bed in gele kamer met klein, vierkant, getralied raampje op de achtergrond, waarom toch altijd weer dat raampje?
Juana was op bezoek. Ze had een schetsboek op de tafel laten liggen en toen ze met M. even weg was, pakte ik het op en keek het in. Voorin stonden zwart-wittekeningen van M., die heel mooi waren, maar de rest was gevuld met pasteltekeningen van Juana, de meeste een beetje somber, veel licht- en donkerbruin, een schip op een bruine zee, maar ook een kleinere met vrolijk geel en paars. Juana kwam binnen toen ik nog met het boek in mijn hand stond. Ik zei maar gauw: ‘Sorry, ik ben zo vrij geweest het even in te kijken. Sommige zijn heel mooi.’
Juana legde uit wat ze met haar tekeningen bedoelde. Ze zei, met haar hoge, soms iets overslaande stem: ‘Se trata de una relación entre el tú y elyo’, een relatie tussen het jij en het ik. En dat symboliseerde ze door treinen en schepen. ‘Ja, treinen,’ zei ik, ‘dat is mooi,’ en ik probeerde een tekening met een trein te zoeken maar kon hem niet vinden. Daarna kreeg ik zelf een opdracht om schilderijen te
| |
| |
maken waar iets speciaals in moest zitten, iets heel dieps, maar wat was het ook weer? Ik werd een beetje wanhopig want ik kon geen thema vinden. Alles wat ik maakte was op hetzelfde thema gebaseerd en ik wist dat dat het niet was. Toen dacht ik: als ik eerst maar heel veel boeken lees, dan vind ik het wel.
De logica van dromen. De vreemde, absurde logica van dromen. De absurditeit van de op een of andere manier altijd toch consequente logica van dromen. De consequente absurditeit van de logica.
Vanmiddag, toen ik me wat beter voelde, las ik in een interview met José-Luís Vilallonga, die op het eerste gezicht zo frivole, decadent-aristocratische charmeur: ‘Enkele jaren geleden lag ik in het ziekenhuis voor een kankergezwel. Ik leerde daar een meisje kennen van een jaar of dertig, dat een maand later stierf. Aan kanker. Op een dag vroeg ze me: “Weet je wat de buitengewone dingen van het leven zijn?” “Nee.” “De gewone,” zei ze. “De dingen waaraan we gewend zijn. Opstaan 's morgens, koffie drinken, een sigaret opsteken, met je zoon praten.” Vanaf die dag leef ik bij de dag. Ze had gelijk. Het is de enige manier om gelukkig te zijn.’
Dat was vijf jaar geleden voor José-Luís Vilallonga. Hoe lang is het geleden dat ik de dood onder ogen heb gezien? Drie jaar, nog niet eens. Nadat ik uit die verschrikkelijke, onophoudelijk aanrollende, hoog boven me uittorenende, beukende, me telkens weer overstelpende en meesleurende muren van water was gered en op het strand weer bijkwam, was ik niet alleen verbaasd, maar ik zag ook letterlijk alles anders dan het ooit geweest was: het groen van de bomen, de kleuren van de huizen, de bergen, de mensen, M. die zich over me heen boog, het was alsof ineens alles nieuw voor me was, alsof ik - het lijkt op een cliché maar het was werkelijk zo - opnieuw geboren was, en ik dacht, toen ik weer een beetje denken kon: van nu af aan zal alles anders zijn, niets zal meer zijn zoals het vroeger was. Het was een beetje alsof ik eigenlijk geen recht meer had om te leven, alsof het leven van nu af aan niet meer vanzelfsprekend was, iets dat ik geleend had en me ieder ogenblik kon worden afgenomen, zo voelde ik het. Alsof het leven me gedurende een kort moment werkelijk was afgenomen om me als het ware duidelijk te maken dat ik er eigenlijk geen recht op had, en het daarom des te meer moest waarderen.
Maar dat gevoel duurde maar heel kort. De volgende dag was het er al niet meer en alles was weer heel gewoon en vanzelfsprekend, zoals het altijd geweest was. En ik was weer dezelfde als altijd, ongeduldig, altijd haast hebbend, me druk makend over kleinigheden. En ook nu, terwijl ik machteloos en passief in bed lig met zo'n stom griepje, denk ik er, nu ik me alweer een beetje beter begin te voelen, alleen maar aan hoe ik straks het beste al die kostbare verloren tijd zo snel mogelijk weer in kan halen.
Er is nog een detail, belangrijk, maar zo klein dat ik het bijna vergeten was: toen ik, na ik weet niet hoe lang vechten om niet voorgoed weg te zinken, begreep dat het toch niet meer hielp, dat het nu werkelijk afgelopen was, alles, alles, en de absolute zekerheid had dat ook dat bootje, dat ik daar heel in de verte uiterst langzaam naar me toe zag komen, me niet tijdig meer zou kunnen bereiken, werd ik een moment lang heel rustig en aanvaardde het, alsof ook dat vanzelfsprekend was.
*
In nauwelijks één week tijd zijn de amandelbomen uitgebloeid en vrijwel op hetzelfde moment dat de bloesems afvielen, zijn de bladknoppen opengesprongen. Alles wat een paar dagen geleden nog wit en roze was, is nu groen.
Ik heb de balkondeuren van mijn kamer wijd opengezet. De ochtendzon schijnt fel naar binnen, op mijn werktafel, op mijn handen, op het verblindend witte papier, op het gouden puntje van de vulpen dat zich over het papier beweegt, soms even aarzelend erboven blijft hangen, dan weer verder glijdt, met kleine, nerveuze bewegingen, schokjes eigenlijk meer, trillinkjes soms, schuin omhoog en omlaag, maar in bijna rechte hoek met de gelijktijdig bewegende zwarte schaduw van de pen. Langzaam maar zeker vult het papier zich met donkerblauwe letters, woorden, zinnen, terwijl de zon mijn voeten verwarmt, de schaduwen van het balkonhek onmerkbaar over de tegelvloer kruipen, het zonlicht de bijna roerloze blaadjes van de bomen in het straatje doet glinsteren (en nu, maanden later alweer, herfst nu, de bomen nog groen maar sommige bladeren al gelend, de hemel vol koude, droge, grijze wolken, breng ik via zachte tikjes op het toetsenbord al die woorden en zinnen van toen, hier en daar iets gewijzigd, iets toegevoegd of weggelaten, naar het onzichtbare elektronische brein van de computer over).
Er is vrijwel geen geluid. Alleen het onafgebroken getjilp en gekwetter van de vogels en een regelmatig geklop van hamer op steen, een paar huizen verder, een zacht, hol geluid zoals je alleen in een hoge, lege ruimte kunt horen.
Door het straatje loopt Xisco, de dorps- | |
| |
gek, met een lange stok over zijn schouder waaraan een klein bundeltje hangt, en een plastic draagtas van de supermarkt in zijn hand. Zonder die plastic tas zou het een plaatje uit vroeger eeuwen kunnen zijn, een illustratie in een boek uit de begintijd van de romantiek. Het is zo stil dat ik het zachte, snelle schuifelen van zijn schoenzolen over het asfalt kan horen.
Xisco is niet echt gek, je zou hem hooguit een beetje eigenaardig kunnen noemen. Hij is klein, niet veel meer dan anderhalve meter, loopt altijd in dezelfde versleten trui van onbestemde kleur, met hetzelfde witte wollen mutsje op zijn hoofd, een tikkeltje gebogen, altijd recht voor zich uit kijkend, met kleine, schuifelende stapjes, langzaam en toch gehaast, alsof hij een trein moet halen, en op zijn kleine, donkere gezicht vol grijze stoppels ligt altijd een uitdrukking alsof er zojuist een drama heeft plaatsgevonden of ieder ogenblik plaats kan vinden. Maar als je hem groet, kijkt hij even op en lacht dan vriendelijk, glunderend, een beetje babyachtig, maar ook met de trieste vrolijkheid van een clown.
Zijn bewegingen, zijn gebaren, zijn vaak een beetje eigenaardig, een tikkeltje ongecoördineerd, een tikkeltje overdreven, net iets te nadrukkelijk, als van een acteur in een amateurgezelschap. Zijn verhalen zijn soms ook een beetje vreemd en onsamenhangend, maar wekken de indruk dat hij een soort zwart schaap is geweest: nooit naar de mis ging, misschien, er in zijn jeugd een beetje linkse, revolutionaire ideeën op na hield, of naar de hoeren ging, of gewoon te veel dronk, de hemel mag het weten.
De kleine dorpsgemeenschap tolereert hem kennelijk, maar meer niet. Toen we hier pas woonden, begingen we in onze onschuld de fout hem even binnen te vragen toen hij een praatje met ons begon. De volgende dag waarschuwden de buren ons in allervriendelijkste bewoordingen voor hem en gaven ons de welgemeende raad ons niet te veel met hem in te laten. Hij was niet te vertrouwen, daar kwam het op neer, maar wat er precies met hem was, of ooit was geweest, daar bleven ze nogal geheimzinnig over doen. We kwamen het niet te weten, op wat vage insinuaties over een verblijf in de gevangenis na.
In een dorp, in een klein dorp meer dan in een groot, blijven altijd muren waar je niet doorheen kunt breken. Hoe kleiner het dorp, des te hoger en ondoordringbaarder de muur, en des te groter en onoplosbaarder het mysterie dat erachter verborgen zit. Hoe aardig en hartelijk, hoe behulpzaam en zelfs mededeelzaam de mensen ook zijn, er is altijd een grens waar je niet overheen komt. Je blijft een vreemdeling, een indringer, een nieuwe kip in het kippenhok. Je kunt net zo goed proberen je in een familie in te dringen om als volwaardig lid ervan te worden opgenomen. Trouwens, het dorp is een familie. Iemand zei me laatst dat vrijwel alle inwoners, al is het in de verte, op de een of andere manier elkaars verwanten zijn.
Laatst had M. wat mensen uitgenodigd: Xesc, de gewezen Guardia Civil met zijn vrouw, de buren achter, Paloma en Joan en nog een paar oudjes, een jong echtpaar met een baby. Aardige, lieve mensen allemaal, voorzichtig van alles proevend en nippend, keurend, lovend, pratend, maar toch, je zegt onwillekeurig wat je denkt dat zij zullen verwachten dat je zult zeggen en zij idem. Het blijft een voorzichtig, wederzijds aftasten. Zij weten nog niet echt goed wat ze aan ons hebben en wij blijven omzichtig proberen de vrome gevoelens van de dames niet te kwetsen als het gesprek, ondanks alle pogingen dit te vermijden, toch op de religie komt. Tot Marina, de gezellige dikke tante met een oorverdovend harde stem, ineens met de bevrijdende opmerking komt dat de Paus ook maar een mens is, niets meer of minder dan de dorpspastoor, en dat de paters ook niet de wijsheid in pacht hebben, wat natuurlijk niet wegneemt, voegt ze er relativerend aan toe, dat zij evengoed als ieder ander in de Maagd gelooft.
*
De meeste huizen in het dorp hebben geen tuin, maar iedere woningbezitter heeft recht op een stukje grond, een partje van de ‘comuna’, het gemeenschappelijke dorpsterrein dat ergens hoog tegen de steile berghelling moet liggen. Een smal paadje, links van de weg die naar de drie kloosters voert, leidt erheen. Het is overwoekerd door onkruid, moeilijk begaanbaar kronkelt het langs steile afgronden, tussen de met grijsgroene zwammen begroeide, al half dode steeneiken door, hoe langer hoe hoger. Een eindje verder is er geen onkruid meer, alleen maar mos en dorre bladeren die het paadje bedekken en gevaarlijk glibberig maken, en heel even, in een korte flits van heimwee, doet het me denken aan de paden in het bos van Hawthornden Castle, maar nee, toch niet, alles is anders, het gedruis van de rivier ontbreekt, diep beneden in de glen, en het geruis van de wind in de onmetelijk hoge, kale bomen, en het eeuwig gekras van de eeuwig rondcirkelende kraaien en raven. De enige overeenkomst is de vochtigheid van het paadje, het mos en de dorre bladeren waarmee het bedekt is, maar
| |
| |
zoiets miniems is vaak al voldoende om het hele mechanisme van vaag nostalgische herinneringen in werking te stellen.
Hier is het warm, hier zijn geen kraaien. We zweten in de koesterende gloed van de late winterzon, rusten even uit op een steen, luisteren naar de vogels, de verre geluiden uit het dal, diep beneden ons, geluiden als van een vrouw die met een zinken emmer water uit een lege put probeert te halen, alsmaar door, zonder ophouden, als een vrouwelijke Sisyphus. De gelukkige Sisyphus van Camus. Een haan kraait, insekten zoemen, kruiden geuren, M. warm, zacht en levend in mijn armen, één heel lang moment van rust en, ja, ik zou ook niet weten hoe ik het anders moest noemen: onvatbaar geluk.
Maar waar is nu ons lapje grond?
*
Sebastián is van het dorp, maar hij woont niet in het dorp. Hij is insider en outsider tegelijk. De minuscule dorpsgemeenschap beschouwt hem een beetje als een vreemde omdat hij er zelden of nooit is, maar heeft respect voor hem omdat hij tot de oude landadel behoort en reusachtige stukken grond rondom het dorp bezit, plus natuurlijk dat mooie oude huis dat het kroonjuweel van ons uitzicht is.
Sebastián drinkt zijn eerste glaasje port in één teug leeg en schenkt zichzelf met een volmaakt natuurlijke vanzelfsprekendheid een tweede in. Grootmoedig biedt hij ons er ook nog eentje uit onze eigen fles aan, maar nee, dank u, we hebben nog, onze glaasjes zijn nog bijna vol, wij zijn niet van die snelle drinkers. Hij rookt nu ook, snel, nerveus, de ene sigaret na de andere, maar breekt ze na twee of drie trekken doormidden en drukt ze uit. Ik haal snel een nieuwe asbak.
‘Ik denk niet dat jullie dat stukje grond van de zoon van de vorige eigenaar kunnen kopen,’ zegt hij. ‘Nee, niet alleen omdat hij het eerst aan zijn broers moet vragen, die mede-eigenaars zijn, maar vooral omdat hij officiëel helemaal geen eigenaar is. Niemand in het dorp staat als eigenaar van die stukken grond geregistreerd, en er zijn ook helemaal geen papieren van, want eigenlijk is het allemaal gemeenschapsgrond.’
‘Aha,’ zeg ik. ‘Zit dat zo.’ Ik begrijp het: iedere woningbezitter heeft recht op zo'n lapje grond, maar nieuwe woningbezitters niet. Alle woningbezitters zijn gelijk, maar sommige woningbezitters zijn meer gelijk dan andere woningbezitters.
We zitten aan de grote tafel in de eethoek van die reusachtige, balzaalachtige huiskamer. Sebastián neemt een slokje port, laat dan zijn grote, brede hoofd met de kin op zijn rechterhand rusten en staart peinzend voor zich uit. De ramen trillen langdurig door een langzaam voortrijdende en manoeuvrerende bus, die nauwelijks de hoek om kan.
‘Het is heel ingewikkeld,’ zegt hij na een tijdje. ‘Ik weet niet of jullie hebben gemerkt hoe dit dorp in elkaar zit. Er is een hoofdstraat, die tegelijkertijd de weg is, en er zijn een paar zijstraatjes, dat is alles. Geen enkel huis heeft grond of zelfs maar een tuin. Maar de landerijen van de drie grondbezitters lopen tot vlak aan de huizen van het dorp. De mijne ook, tot drie meter van jullie huis, de breedte van de weg, meer niet. Er is alleen een smal stukje tuin dat mijn grootvader eens aan de pastoor heeft gegeven en dat nu van de oude Juan is.’
Hij kijkt ons strak aan, alsof hij ons goed van het feit wil doordringen.
‘Al dat land, vlak bij huizen die geen land hebben,’ zegt hij, ‘dat zet kwaad bloed. Niet bij jullie, buitenlanders, en ook niet bij de vorige eigenaar van jullie huis, want die had weer ergens anders flinke stukken grond, en zelfs een kleine textielfabriek, die is er nog, al staat hij al jaren leeg, een kilometer achter het dorp, maar bij de andere dorpsbewoners. Geen centimeter grond die ze de hunne kunnen noemen, en wij hebben honderden hectaren waar we weinig of niets mee doen. Het dorp heeft alleen wat gemeenschapsgrond op de berg, waar de mensen hout mogen sprokkelen en vruchten rapen. Al eeuwen is dat zo. Het dateert van kort na de Moren, toen koning Jaime i, de Veroveraar, alle grond van het eiland onder zijn edelen verdeelde.’
Hij zwijgt een ogenblik om zich nog een glas in te schenken. De inhoud van de fles mindert angstig snel, maar vooruit, niet kinderachtig zijn. Uiteindelijk krijgen we gratis college geschiedenis en dorpspolitiek.
‘In 1948,’ vervolgt hij plechtig, steeds meer op de toon van een hoogleraar, ‘besloot de eigenaar van het landgoed 's Heretat een eind aan de situatie te maken door alle dorpsbewoners bijeen te roepen en een klein gedeelte van zijn grond onder hen te verdelen. Het was natuurlijk niet zijn beste grond. Ieder kreeg een smal, bijna verticaal stukje berg, waar niets mee te doen viel. Maar die van het landgoed Son Reus waren het er niet mee eens. Ze waren gewend om daar op konijnen en patrijzen te jagen en beschouwden het als gemeenschapsgrond. En zo is het ten slotte tot een moord gekomen.’
Hij kijkt ons aan, geniet kennelijk van onze verbaasde blikken.
‘Een moord?’ zeggen we allebei.
| |
| |
‘Jazeker,’ vervolgt hij. ‘Een moord, in dit kleine, vredige dorp. Drie huizen achter jullie huis is het gebeurd. Iemand legde in opdracht van die van Son Reus een bom of granaat uit de Burgeroorlog voor het huis van de administrateur van 's Heretat. Die man bukte zich uit het raam en pakte de bom op om hem onschadelijk te maken. Dat had hij niet moeten doen. De bom ontplofte en hij was op slag dood. De daders werden gearresteerd maar na een eigenaardig proces vrijgesproken. Ze hadden alleen maar schrik aan willen jagen, zeiden ze. Maar ze werden vooral vrijgesproken omdat die van Son Reus beschermelingen waren van je weet wel, van Franco.’
‘Wat interessant,’ zeg ik, ‘een moord met een bom, in dit dorp. Ik zou er best meer van willen weten.’
Maar hij schudt heftig zijn hoofd en kijkt me met grote schrikogen aan.
‘Nee,’ zegt hij beslist. ‘Ik heb al te veel verteld. Dit is in strikt vertrouwen, omdat jullie buitenlanders zijn, maar praat er met niemand over. Het is vijfenveertig jaar geleden, maar niemand in het dorp praat erover. Niemand wil dat dit weer wordt opgerakeld. En bovendien...’ Hij fluistert nu bijna, ‘bovendien, Xisco, je weet wel, hij is een beetje raar, maar verder een goeie kerel die nooit iemand kwaad heeft gedaan, maar goed, Xisco dus, Xisco is een zoon van de moordenaar, de enige van die familie die nog leeft.’
*
Vanmiddag was er iets vreemds. Ik had dorst, vulde een glas water uit de kraan en bracht het naar mijn mond, maar aarzelde. Het zuivere, zoete water uit onze heilige bron had een nauwelijks merkbare, eigenaardige geur. Ik kon het niet thuisbrengen, maar het was geen geur van heiligheid, zoveel is wel zeker. Ook de smaak was anders dan normaal, maar dat kan ook aan mij gelegen hebben. Toch gooide ik na twee slokjes het glas met een vies gezicht in de gootsteen leeg.
*
Terwijl overal waar we op weg naar het verre dorp langsreden met een haast explosieve uitbundigheid van kleuren de lente losbarstte, is het kerkhof met de directe omgeving in een dikke, witgrijze mist gehuld, als om het cliché te bevestigen dat dood en grauwe somberheid onafscheidelijk bij elkaar horen. Terwijl de doden hier toch gewoonlijk een riant uitzicht hebben, want ergens achter die grijze muur van mist moeten de met witte villa's bespikkelde heuvels zijn en de schilderachtige blauwe baai.
Familieleden en vrienden lopen als schimmen door de grijsheid, langs de zerken met hun voor het merendeel buitenlandse namen: Lt. Colonel John B. Littlewood, 1910-1987, His Loving Family; Sheila Ronson, 1921-1991, Her Bereaved Husband and Children; Hermann Poppelreuter, 1891-1963...
Iedereen fluistert. ‘Waarom eigenlijk?’ grapt iemand. ‘Van ons praten worden de doden heus niet wakker.’ Maar zelf fluistert hij ook. Niemand kan het laten. Ik ook niet. Een vrouwenstem, ineens, iets luider: ‘Pardon, bent u niet...?’ Ik kijk haar aan: bleek, lang, zwart haar, diepe zwarte ogen, onbestemde leeftijd, ergens tussen de dertig en de vijftig. Onbekend. ‘Nee, het spijt me,’ fluister ik, ‘die ben ik niet.’ Ik wou dat het afgelopen was. Waarom irriteert het me zo, al die Hollandse gezichten, die Hollandse stemmen om me heen? Dezelfde irritatie als op het vliegveld, in de rij voor de incheckbalie.
Ik voel me vreemd, onbehaaglijk, bang. Toch betekende de dode weinig voor me, zo erg goed kende ik haar niet. Een zekere bewondering wekte ze in me op, omdat ze ondanks haar ouderdom en haar ziekte, ondanks haar eenzaamheid, tot het einde toe zo flink, zo moedig, zo optimistisch, zo vrolijk bleef, en soms nog zo lekker cynisch uit de hoek kon komen. Als ik verdriet voel om haar dood, dan is het om M.'s verdriet, die een vriendin heeft verloren. Als ik angst voel, dan is het de angst om eens ook iemand te verliezen die ik niet wil verliezen.
Niet ver van me vandaan staat een lange, rijzige man van ongeveer mijn leeftijd. Ik ken hem vaag, groet hem, hij groet terug met een herkennend lachje. Een paar avonden geleden belde hij me op, hoewel hij me nauwelijks kent, om me te vertellen dat zijn vrouw, die veel jonger is, dezelfde symptomen heeft als B., de vrouw die nu begraven wordt. Hij wist toen nog niet dat B. net gestorven was, en ik heb het hem niet durven vertellen om hem niet nog banger te maken, ik wist ook niet hoe goed hij haar kende. Anderen moeten het hem verteld hebben. Hij staat stil, staart recht voor zich uit. Ik zou naar hem toe moeten gaan, hem iets zeggen, maar ik weet niet wat ik moet zeggen. Misschien verwacht hij ook niets. Misschien wil hij zelf iets zeggen en durft niet te beginnen omdat ik niets zeg.
Ik kan alleen maar denken, en wat ik denk, is alleen maar egoïstisch. Ik denk: ik wil dit nooit zelf meemaken. Ik wil nooit aan
| |
| |
het graf staan van iemand die ik liefheb. Ik zou liever zelf dood willen zijn.
Ik denk ook aan de twee keren, zo lang geleden al, dat ik aan het graf stond van iemand die ik eigenlijk, normaal gesproken, had moeten liefhebben. De eerste keer was het mijn vader, de tweede keer mijn moeder. Beide keren voelde ik niets. Niets. Nee, niets. In elk geval, niet het verdriet dat ik eigenlijk, normaal gesproken, zou hebben moeten voelen.
Die eerste keer, in januari, kort na Nieuwjaar, voelde ik alleen maar de intense kou van die op één na laatste oorlogswinter, de kleine scherpe sneeuwvlokjes die in mijn wangen prikten, de pijn van mijn gezwollen wintervoeten, de ergernis om de mensen die om me
heen stonden, om de dingen die ze zeiden. En het onmetelijke verlangen om weg te gaan en eindelijk normaal te kunnen leven. De tweede keer was ook een winterdag, niet lang voor Kerstmis. Een fijne, grijze motregen, dat is alles wat ik me herinneren kan, de rest heb ik verdrongen, ik weet zelfs niet meer in welk jaar het was, maar als ik er erg goed mijn best voor doe zal het allemaal weer boven komen, alleen, ik wil het niet, ik ben er bang voor.
Juist als we langzaam naar de aula lopen, breekt de zon door de nevels heen en plotseling is er dat stralende uitzicht over de intens blauwe, glinsterende baai en de groene bergen. Ik sla mijn arm om M's schouder en druk haar heel dicht tegen me aan.
|
|