die ze als rugzakken voortdurend meesjouwen, ze zetten zich onder de hoogste ceders in het bos, enorme woekerende rozen slingeren zich door de takken, ze weten hoe ze een vuur kunnen maken om zich warm te houden, de jongste is al vier en hij is bijna net zo groot als zijn broertje van zeven. Ze herkennen de windbloemen en ze kennen de rijstplanten die voorbij het bos groeien in de eindeloze watervlakten van de risaia's.
Als je thuiskomt, vraag je zo lief wat ik vandaag gedaan heb, je weet niets van planten, je herkent alleen de madeliefjes en natuurlijk de jasmijn, ja als de bloemen geuren, ga je mee en je ruikt aan ze, we gaan onder de bedwelmende pergola zitten, je schenkt een glas wijn in, ‘waar zijn de kinderen?’ vraag je, ‘boven,’ mompel ik, hoewel ik weet dat ze ergens bij de rivier zijn achtergebleven, ze zagen kleurige kano's voorbijvaren en die waren onweerstaanbaar, ‘maar je hoeft niet ongerust te zijn hoor,’ zei ik ‘ze hebben zwemvesten aan en straks ga ik ze halen met de auto.’
‘Ik rijd wel,’ zeg je. We gaan eten in de kleine trattoria in Casella, vier huizen en een boerderij, ‘lusten jullie ook koekjes die de nonna heeft gebakken?’ vraagt de moeder van de padrone aan de kinderen, ‘nee’ zeggen ze maar ze eten alles op.
‘Ze zijn nog overgebleven van het feest,’ zegt ze.
Het probleem is dat ik moeilijk iets kan accepteren.
Er gebeurt iets en dan zeg ik gewoon dat het niet waar is, ‘het is niet waar, het is niet waar.’ En dan is het niet waar.
Een hele geruststelling zou dat moeten zijn maar het maakt me onzeker, want ik zie hoe anderen meewarig naar me kijken. Ik houd vol dat er niets aan de hand is, dat we allemaal het eeuwige leven hebben, misschien om het aannemelijker te maken zou ik moeten zeggen dat we als de tuin zijn - al dat groen dat zich door de aarde omhoog wringt, terwijl ik dacht dat alles dood was.
Zo is hij ook - en op een dag hoor ik weer muziek, ik hoef alleen maar mijn ogen open te doen, wakker te worden.
Ik kon me niet voorstellen dat hij er niet meer was.
Nergens meer?
Als ik naar het water kijk dat langs rent... zo rende hij ook. Hij had altijd haast, zo'n haast om te leven en nu zo'n haast om dood te gaan, denk ik hardop. ‘Het is ook net iets voor hem,’ had ik haast boos tegen Marie gezegd. En dan net als iedereen feest viert, terwijl het vuurwerk door de tuin vloog en de rotjes die André had meegenomen, me verdoofden, als ik zag dat hij er een af ging steken hield ik vast mijn oren dicht, maar de kinderen genoten.
Ik ben zo gelukkig hier en ik dacht niet vaak aan hem. Ik hoor een melodie, nét als ik verdrietig ergens rondloop, ik wil er wel naar luisteren, ik wil het zo heel graag horen. Zoals het gepraat van de rivier, soms denk ik dat ik het haast versta. Soms zijn daarin alle stemmen te horen die ik verloren dacht.
Ik weet niet precies hoe ik hem heb leren kennen. Iedereen kende hem en dat was voor mij misschien een reden om hem niet aardig te vinden, dat vooroordeel hield me lang wantrouwig. Hij vroeg of ik kwam luisteren, een avond, en omdat ik wist dat hij me niet echt verwachtte, kwam ik toch, samen met een vriendin.
En dat was het begin van zoiets stormachtigs en vrolijks en wanhopigs.
Hoewel ik me het huis waar ik toen woonde, haast niet meer kan herinneren, weet ik nog precies hoe warm het was die nacht in de kamer met de grote ramen die op een blinde muur uitkeken, ik zie nog het gemarmerde linoleum, slechts verlicht door de straatlantarens die buiten stonden, grijs gemarmerd linoleum, het leek koel als de bedding van een rivier.
Ik zie ook diezelfde kamer voor me zoals hij eruitzag op de dag dat ik wegging. Marie had zoveel tulpen gebracht ‘als er maanden voorbij waren gegaan dat we elkaar niet gezien hadden,’ zei ze.
Paarse tulpen in een emmer op de linoleumvloer in de verder geheel lege kamer. Ik leefde toen ik hem leerde kennen in een soort droom, alleen muziek maakte me wakker. Ik draaide alsmaar achter elkaar dezelfde cassettes die hij me kwam brengen en langzaam werd ik wakker - mijn huid deed pijn als van iemand die te lang in de zon heeft gelegen en dat pas te laat merkt. Ik knipte mijn haren af. Hij gaf me een overhemd te dragen, hij dacht dat ik een jongen wilde worden, maar ik wilde iets heel anders. Het leek of ik door hem mijn geheugen terugkreeg. Geuren dreven van de drukke straat de kamer in. Elke geur had een eigen betekenis, ik kocht een geel schrift en ik schreef op wat ik me herinnerde, waar ik vandaan kwam, hoe de stad heette waar mijn vader geboren was, hoe hij de ‘z’ uitsprak, scherper dan de andere mensen die ik kende, hoewel je dat later haast niet meer kon horen. Ik plakte foto's in het schrift, foto's die ik eerst in stukken knipte, daarna plakte ik ze weer aan elkaar, als een puzzel. Marie kwam me opzoeken, ik weet het zeker, al zei ze later van niet, ‘dan had ik nu niet zoveel tulpen