| |
| |
| |
Gedeeltelijk verleden Kadoelen (1)
Erik Bindervoet
...omdat ik anders bloedspuwend in elkaar stort...
(Johan Wind, 1993)
In het huis waar wij woonden stond geen staartklok
En kon ik hem alleen maar niet zien
Of omdat hij zo klein was
Dat alleen de kaboutertjes hem konden zien?
Wat we wel hadden was een kristallen bol
In het midden van de kamer
Waarin je de toekomst zag -
Hoe we het verleden veranderden
Op de dingen die komen gingen.
Saai is niet het goede woord.
En als er wat gebeurde, was het niet echt.
Er kwamen bijvoorbeeld geen protesterende
En liederen zingende werklozen voorbij.
Ik zag er nooit vleermuizen.
Er was geen strand, geen bos, geen vliegveld.
We hadden geen vliegenmepper.
Ik had geen scheikundedoos,
Maar een antimaterieverzameling
En een heel klein bruin koetje van plastic
(Het mooiste voorwerp van de wereld).
Aan de overkant woonde een wielrenner.
3 x per week was het volle maan
Er hing altijd onweer in de lucht.
We werden omsingeld door schapen.
Tussen ons en de schapen lagen sloten.
En de dag kwam uit de grond.
Het was een rustige buurt,
Een eiland als alle andere,
Voorbij de sloot van Buiksloot,
Met de pont kwam je er vanaf
En dan was je in de stad.
Mijn vader rookte sigaren
We hadden een marmeren vloer, waarop je niet mocht lopen.
De muren waren 20 meter dik
En gemaakt van fijngemalen eierschalen
In het Aletta Jacobskoor voor arbeidersvrouwen.
Hoog op een kinderstoel voor reuzen
Als zij de Internationale zingend
Van hun krulspelden bouwde ik torens
Van de torens maakte ik puin.
Het tafelblad kwam tot aan het plafond
Als we aan het eten waren.
In de hoek van de kamer stond een sigarenkistje
Waardoor je in een andere dimensie kwam
Ik had twee zusjes en een cavia, die Dennie heette.
We waren familie van Gerard Reve.
We gingen een keer bij hem eten
En toen zag ik dat er onder elke pan een plakkertje zat
Toen kreeg de hele familie ruzie
En zagen we hem nooit meer
- Mijn vader en zijn zuster waren rechter in de leer
En Oom Gerard ‘deed niet aan kinderverjaardagen’.
Daardoor is de breuk destijds ontstaan, geloof ik.
(De oom die kapper was is toen later met hem
Op de brommer naar Frankrijk toe gegaan.)
In de tuin stonden zes harpoenen -
Mijn vader had op de walvisvaart gezeten
Op de Willem Barentsz vilde hij bultruggen en potvissen
Die tenslotte zo zeldzaam werden
Dat ze alleen nog bestonden in mijn verbeelding
Waar het rook naar dode wolven en seringen
En versgeslepen potloden en verf
| |
| |
Daarna reed hij de wereld rond in een groen autootje
Om zijn leugens te verkopen op de markt
In de vorm van koperpoets, elektrische afwasborstels en brootsmachines.
- Ik geef u er geen één, ik geef u er geen twee...
De hele dag zat ik zo te luisteren en te knikkebollen
Op een baal stof van de naburige Stoffenkoning
Die een blauwe vlek in zijn gezicht had
Op de markt van het Mosveld
En verroerde me niet tot mijn moeder ons kwam halen
En we naar huis gingen om te eten.
We werden bediend door haremdames in roze ondergoed
Ze trippelden op hun tenen over de door hen geboende parketvloer
Als verliefde meisjes op de vloer van een stationshal
En aaiden me over mijn buik
Als ik nachtmerries had. (Iedere dag.)
En wel zulke, diep onder de dekens,
Het koude laken in je broek,
Waarin je slaapt, toch beseft:
Dit is een weg waar ik veel kan beweegbaar,
Veel kan erkennen, dit maal, deze droom.
Je glijdt jezelf mee de diepte in, zo,
Ik bedoel - je snapt het niet.
(Of lam of wolf of zit of zat
Wat maakt het uit, je weet het niet.
Waarom niet de dronken man
De plank? Het touw? De pop?
Vooruit! Je weet meer dan je kan!
Dit is de plek waarop of liever waarmee
Je kunt afplakken je brillekoppen
Want er zát iemand in de voorkamer
Toen je 's nachts naar beneden liep
Om te zien etc. voor een glaasje water.
In het donkere donker, de schaduw daarvan
Op de opa's stoel in kleermakerszit
Omgedraaid, snel de trap terug, voor hij beweegt
Kom ik weer boven, ligt hij al in bed
Met glimlach gekerfd in het gelaat
Van onder de dromen vandaan.
Wat kreeg de koningin voor man?
Streep. Vlakke streep. Blauwe lucht.
Op mijn duim staat een paard.
Op het paard een cowboy -
Roy Rogers, de zingende cowboy met het glimmende pak
's Nachts loopt er een bonkend de trap op en neer
En 's ochtends staat het paard van de schillenboer
Dwars door de rozestruiken gelopen
Te eten, de schillenboer,
Een andere keer was er een optocht van
Die houten kruisen droegen
En waarop een haantje van brood was geprikt.
En Wat heb je gedaan, Daan
En ze maakten iedereen bang.
Gelukkig kwam er iemand om me over mijn buik te aaien
Een figuur uit de Gouden Eeuw
Met een pofbroek en een grote witte gepijpte kraag
Maar mijn eigen hoofd is ook nergens te bekennen
Ik heb de handen van een baby
Het bed ligt vol met prut
Waarin ik mijn eigen gezicht herken.
Ik word wakker doordat iemand een schep in mijn rug zet en roept:
- Opstaan! Wakker worden!
Ik wrijf de herinneringen uit mijn ogen
De haremdames poederen me helemaal wit
(Suède sandalen, een knickerbocker, een kolder van schubben
En daaroverheen: een geblokt vestje.)
Ik krijg een appel mee voor onderweg
En ga door de felgekleurde plastic slierten
Gezeten op de ijzeren vuilnisbak
Wacht mijn vriendje Walter
Met een grashalm in zijn mond
| |
| |
Langs de begaasde hekken en de heggen en de bloeiende gouden regens
Het was een soort gang, maar dan buiten,
Onder een dak van gezoem en getjilp en gegons.
Klinkt een stem in de lucht
Alsof het een televisieserie is
En wij een belangrijke opdracht moeten vervullen.
In navolging van Pietje Bell gooien we rozebottels
Naar de mythologische arme eenzame oude tuinman
Waarbij we de magische woorden spreken,
Alsof zij door ons spreken:
- Robbedoes! Watergepreuzel!
(De gerechtigheid zal zich later op Walter wreken
Door hem op 20-jarige leeftijd op zijn motor
Rechtstreeks naar de hemel te laten rijden.
Ik, zijn medeplichtige, loop nog rond op vrije voeten
Om te getuigen, te beseffen, te bekennen en te biechten,
Dan galopperen we fluitend naar school
- Een protestants-communistisch bouwwerk
In de vorm van een schip.
Een ezel loopt een eindje met ons op
En daarbij krijgt hij het gezicht van een oud vrouwtje,
Ik was in die tijd zeer ontvankelijk voor suggesties en influisteringen
Iedere schaduw was een gezicht, iedere wolk een dier of een voetballer,
Iedere kerstbal een vlinder.
Als iemand riep: - Indianen!
Waande ik me reeds gescalpeerd.
Iedere 10 meter passeren we een meisje
Met een roze jurkje, een roze jasje,
Vlechtjes, een krans van madeliefjes op haar hoofd,
Witte sokjes, lakschoentjes met strikjes
De laatste in de rij staat voor het witte hek bij school
Ze doet haar mond wagenwijd open
- V-teken, daardoorheen spugen.)
Op het schoolplein staan pionnen, lopers, paarden
- Levende schaakstukken, net als in Alice in Wonderland.
Hoofdmeester Dillen is de koning
Maar zijn vrouw was de baas.
- Zijn kop moet eraf! roepen we meteen, enthousiast.
Andere kinderen haken aan
Van de ene kant van het plein naar de andere
Tot de vrouw van het hoofd der school ons tot de orde roept
Wat er leuk aan onze school was,
Was dat er geen stoelen of banken waren
Alle kinderen stonden, zij het stokstijf,
In willekeurige houding door elkaar heen.
De ruimtes leken meer op stallen dan op klaslokalen -
Het stikte van de vliegen
Zwaluwen vlogen in en uit
Het was er hoog en donker.
Het enige licht kwam uit kleine ronde raampjes
Die vlak onder het plafond waren aangebracht
Zo moesten we onbewust meer op onszelf gericht raken
Maar er gebeurde natuurlijk het omgekeerde.
Het was sowieso geen normale school:
We leerden de oude spelling & grammatica,
Woorden hadden een andere betekenis
(Dat begon op school al -
Met als gevolg dat je het nooit meer kunt bewijzen)
En als je stout was moest je in de hoek
Om te dematerialiseren en één te worden
Denkend aan vroeger (net, thuis),
Zonnige speelweides, weilanden in het algemeen
En een bestaan zonder zonde.
(Ik ben nooit godsdienstig opgevoed
Maar zondebesef had ik wel
Dwz dat er ooit iets verschrikkelijks was gebeurd
En dat het weer zou gebeuren.)
Ook dacht ik aan het geheime bosje
En waar niemand kwam, behalve ik.
| |
| |
Daar hing een mond aan een tak
Dat wil zeggen: hij vertelde, ik knikte.
(Bv. het verhaal van de mond op de markt.
Een mond wandelde over de markt
Hij hoorde boter tegen de laatkomer zeggen
- Deze week is van voortreffelijke kwaliteit
(Hele kleine) werklieden timmerden een schuttinkje voor mijn ogen
De scheepjes van Columbus komen voorbij
Ik krijg bordewissers en krijtjes naar mijn hoofd
Maar blijf staan in mijn uithoek van de wereld,
Toen ontdekte ik dat ik slechts gedeeltelijk een mens ben
En dat ik nooit kon weten welk deel.
Als je alleen al denkt aan de manieren waarop anderen je zien
Nu voor de klas, in de hoek
Niet meer dan een prullenbak
(Die in die zin ook een menselijke gedaante krijgt
Gespeeld door iemand anders.
Totale vereniging bestaat niet.
Met geschroeide vleugeltjes
Vielen ze van het plafond
Die strooiden met glitter
Terwijl ik schoolmelk dronk
Uit een driehoekig kartonnetje.
Onze rietjes klokken tezamen.
De spil van ons universum,
De jonkvrouw in het kasteel,
Tot er slechts een rotspunt overbleef
Van maanlicht was haar huid
Haar mond leek op een bloem
Haar haar koesterde de wind
En haar verdriet alsmede.
Met de dag werd ze mooier
De rotspunt wilde met haar trouwen
En kreeg een vreemde schimmelziekte
Die haar helemaal overwoekerde.
Op de rots staat nu nog steeds een grillig gevormd pilaartje
Waarop de maan komt uitrusten
Als ze te vol is.) (Vol licht)
Ik was verliefd op Annie M.G. Schmidt,
Op de schooljuf, op mijn zusjes,
Op alle meisjes in de straat,
Op alle meisjes uit de buurt,
Amsterdam, Nederland, de Benelux,
Europa, de wereld, de melkweg,
Ja, op alle meisjes in het hele heelal
Waarin van niks eigenlijk sprake was
Na de melk en de visioenen
Mocht je wat voor jezelf gaan doen
(De politie wilde weten wie het voorstelde)
En toen we gingen verhuizen
Iedereen maakte wat anders
Reusachtig, als een berg met handen als hooivorken
En borsten als vuilnisemmers.
Om nog beter te kunnen schoppen
En een blik uitsluitend op de voortplanting gericht
Ik wilde hem eindelijk eens terugschoppen
Maar hij kwam al onder de tram.)
Walter maakt zijn sommetjes
En vreemd genoeg komt hij telkens op hetzelfde getal uit
| |
| |
Zonder te beseffen dat de cijfers van dat getal
Exact zijn sterfdatum vormen.
- Een dag is geen paaltje.)
Zij maken prinsen en ponnies
Van punaises en kastanjes.
(Het monster Poëzie steekt zijn kop weer op!
Het is nacht, we zitten in een kistje
Mijn geliefde slaapt, ze snurkt, ze droomt
Ik moet dit allemaal opschrijven
Waarom? Waartoe? Voor wie?
Voor hen die het betreft?
Voor de toekomstige naamlozen
Die zullen lachen om mijn botten
En mijn vergeefse moeite?
- Alles voor het monster,
Het fabelachtige creatuur met de mooie ogen,
En haar tedere, wurgende omhelzing!)
De schoolbel! De schoolbel!
Een in Württemberg gegoten klok
En een dwarsdoorsnede van 2,5 meter
Wordt (langzaam) opnieuw geluid.
En de ex-spermatozoën stromen naar buiten
De warme buitenlucht van de werkelijkheid in
Alwaar wij worden opgenomen in het grote geheel,
Het grotere emotionele verband van het schoolplein,
De leegte, het niets, woensdagmiddag
(Er was toen nog geen naam voor)
Als de lucht boven de tegels
En het gekwetter in de bomen.
Waar is het gevoel gebleven, jammer ik.
Dáár, zeg ik, ad rem, daar, waar het blijft.
Wie bent u? vraag ik bij het hek,
Aan een man die ik pas 20 jaar later zou leren kennen.
(Ikzelf in de rol van iemand anders.)
Hij is broodmager en heeft een uitgehold gezicht,
Een blauw gebreid mutsje op zijn hoofd,
En een scheve mond waaruit woorden komen
(- Zijn het dan wel woorden?
- Ja, maar onverstaanbaar...)
De man is in één stap aan de overkant
Het roze meisje komt achter ons aan
Door de Stentorstraat duwt iemand zijn houten handkar voort
Het is Hakhof, de jongere.
Vervoerende vervormde kachelpijpen en oude & zware metalen
Iemand om bang voor te zijn -
Hij had een waterhoofd, met daarop vastgeplakt haar,
Zijn tong hing altijd uit zijn mond
En hij gromde naar je als je voorbijliep.
Zijn jasje zat onder de koffievlekken
Om hem heen hing een blauwe waas
Alsof hij eigenlijk ergens anders was
En helemaal niet gek, maar verdoemd.
Blikslags kleurde de hemel oranje
Verschenen er geheimzinnige zwarte sterren
Die vielen in 't voorbijgaan
En kwam er een torenhoog insekt in onze richting gekropen.
Die met zijn tong een geschikte plek leek te zoeken
Om de straat te kunnen steken
En het bloed op te zuigen
Het beest was zo groot dat hij over ons heen stapte
En doorliep zonder ons op te merken
- Daar hadden we geluk gehad
(En we zouden het nooit meer terugkrijgen.)
We woonden in de microbenbuurt
Iedere straat was naar een eencellige vernoemd
Eudorina, Pandorina, Ceratella,
Astasia, Amoeba, Stentor,
Arcella, Halteria, Diatoma.
Iedereen dacht dat het geleerden waren
Voor mij waren het straatnamen
Dwz dat die straat zo heette
Je kon de eudorina bij wijze van spreken bijna ruiken
De straat waarin wij woonden, mijn universum
Was dus een eencellige levensvorm,
Die zich tot in het oneindige opsplitste
(Laten we er niet te veel achter zoeken
- Symbolisch is het pas achteraf.)
Enige dagen later werd het levenloze lichaam
Van Hakhof de jongere aangetroffen
| |
| |
Men had hem zijn tong laten inslikken
En toen in het water gegooid
- Ook hier gingen mensen dood.
Je had er geen flauw benul van
Maar de doden waren overal
In de ruimtes die ze ooit hadden ingenomen.
De omgeving rook als na een gasexplosie
Aan de waterkant zat een bejaarde man
Aandachtig zijn handpalmen te bestuderen
Deze man werd later geïdentificeerd
Dat bekend werd als de Oostzaanse kachelpijpmoord.
Een buurtonderzoek werd ingesteld.
Getuigen werden gehoord en weer heen gezonden
- U vraagt mij: heeft u deze man doodgeslagen?
Ik zeg u: ja, ik heb hem doodgeslagen.
Ik sloeg hem met een kachelpijp
Tot hij ophield met grommen
En zijn geest het hem begaf.
Maar, man o man! wat een geest was dat!
Mijn zoon! Mijn jongen! Mijn broed!
- De dunne man, het roze meisje & ik.
In het grasveldje bij de hoek van de straat,
In gevecht met het blauw van de lucht.
Duiven klepperden over de daken.
- De tijd van visioenen was voorbij
De mogelijkheden waren oneindig
Maar toch gebeurde slechts dat ene
Waarin alles opgesloten lag
|
|