gi. In plaats van naar metershoge schilderijen keken we naar miniaturen. Wij waren boekenkasttoeristen. In de nauwe straatjes kwamen we alleen om van bibliotheek naar bibliotheek te wandelen, van kelder naar kelder. De straten leken overdekt en de torens wezen in dit grijze weer duidelijk naar beneden en niet naar boven. Even zagen we de Arno, een ondergrondse rivier die modderig en groenig glansde als een slaperige krokodil. Laura liep met Paul voorop. Hij las de kaart en bekeek verder alleen de straatnaambordjes die ze hem aanwees. Hij krabde zich op het hoofd en reciteerde lange lappen van het register: Via del Dittem, Plazo del Dattem, plotseling schoot zijn arm uit, riep hij: ‘Die kant op!’
En even lag zijn hand op haar schouder. Als docent was hij ongeschikt, hij zag niet je mogelijkheden, maar je mankementen. Voor Laura was dat ideaal: in zijn ogen had ze geen mankementen. Voor mij viel het minder gunstig uit, maar ik wilde de manco's graag horen, desnoods van hem, zodat ik ze te lijf kon, nee, niet ik, de tijd: ze zouden wegslijten. Ik dacht - en dat gaf problemen - dat mogelijkheden vanzelf, via de natuurlijke weg, hun vervulling in de loop der tijd vonden. Ik heb het altijd verkeerd gevonden om een doel na te streven. Ik geloofde dat het eerlijker was om blindelings rond te struinen en dingen zomaar te doen. Als je dat kon. Want het kostte veel moeite om iets zonder redenen te doen. De grote vraag bleef of het eerlijker was en voor wie was het dan eerlijker? Kon je stuurloosheid prefereren boven de doelmatigheid van de bulldozer of het gekronkel van de slang? Zich ergerend aan mijn abortieve gedachten en incongruente beelden, zei Paul terwijl we na het tweede bibliotheekbezoek op de anderen stonden te wachten dat ik ging nadenken over mijzelf als ik me verveelde en dat ik dan van alles een probleem maakte.
‘En je neemt wraak op jezelf. Je bent een beetje een aansteller. Ik geloof niet dat je iets voelt, je denkt alleen dat de dingen je aangaan, maar ze interesseren je niet echt.’
Wat was er gebeurd? Zijn keiharde ogen, felblauw, doordringend en onveranderlijk, keken me al niet meer aan. De blik was steeds intens en deed een beroep op je als hij je aankeek, maar hij verplaatste zijn aandacht vrij snel, nu naar de ruimte achter onze rug. Hij wachtte niet op de groep, hij wachtte op Laura.
Hij gedroeg zich altijd hetzelfde. Het enige dat steeds veranderde, was zijn mond: een onuitputtelijk assortiment glimlachjes, grimassen, schaterbuien, de laatste zeer aanstekelijk. Maar verder was hij een constante, recht door zee, een uniform van vlees en bloed.
Laura, Karin en de anderen stonden opeens om ons heen. Het liep tegen de avond. De meesten vertrokken naar een restaurant. We bleven met ons vieren over en streken neer op een terras onder een galerij aan het Plein van de Revolutie. Karin drong zich tussen Paul en Laura in. Haar handen kwamen niet tot rust, het leek of ze Paul wilde beetgrijpen. Hij vertelde flauwe grappen over de mondelinge examens van de andere studenten en al snel belandden we in de obsceniteiten, want, zei hij graag, een schot voor open doel moet je nooit laten liggen. Toen het donker werd, rekende hij af.
‘Morgen terugbetalen,’ zei hij.
Laura boog zich naast Karin voorover en vroeg: ‘Zal ik je in natura betalen?’
‘Van geld ben ik ook niet vies.’
Maar wat gebeurde er eigenlijk? Verloor ik een minnares - terwijl we elkaar nooit als minnaar en minnares hadden willen beschouwen? Stapte ze over van de ene op de andere vriend? Ja, zo was het wel en het effect dat dit op mij had, was eenvoudig en ingrijpend tegelijk. Het ging niet om liefde of om het verlies van een geliefde, de hoofdzaak was dat ik mijn vertrouwelinge kwijtraakte maar zij niet haar vertrouweling. Met geen ander, ook niet met Sander, was ik zo intiem. Ik had de onhandige eigenschap alleen met mensen te praten met wie ik over alles kon praten: over onszelf, over seks, over werk, over de boeken die we lazen, over onzin en politiek, alles tegelijk en door elkaar. De affaire brak dus niet mijn hart, maar doorboorde mijn tong. Ik werd niet verdrietig maar zwijgzaam. Zij wilde niet meer luisteren, alleen nog praten, en ik luisterde omdat ze dat prettig vond.
Laura begon ons met elkaar te vergelijken. Ze zei: ‘Hij is adrem, jij bent verlegen. Hij is griezelig intelligent, heel helder. Jij niet. Jij rommelt maar wat aan.’
Ja, dacht ik, en zette haar vergelijking in gedachten voort: zo precies als ik in het dagelijkse leven ben, zo slordig ga ik om met mijn kennis. Maar hoewel zijn mensenkennis groot was, en hij een goed functionerende intuïtie had, gold die niet iedereen: van mij zei hij niet veel meer dan dat ik problemen zou hebben met mijzelf. Welke dat konden zijn, wist hij niet en ze lieten hem waarschijnlijk koud.
Mij ook - als ze al bestonden.
‘Hij is bijna oud,’ zei Laura, ‘jij niet.’
En ze legde haar hand op mijn linkerarm.