| |
| |
| |
Dorpskroniek (3)
Jean Schalekamp
De communicatie met de dorpsgenoten gaat soms nog wat moeizaam. Toen ik gisteren de oude Joan met zijn sneeuwwitte haardos en glimmende rode appelwangetjes de hand drukte en een gelukkig nieuwjaar wenste (‘Molts d'anys!’ in het plaatselijk dialect), lachte hij vriendelijk en antwoordde: ‘Ja, koud, hè?’
Vanmorgen, in het eerste, nog bijna horizontale licht van de zon, was de top van de Heksenberg gehuld in een dunne, goudkleurige wolk waardoorheen je vaag, en ook in dat gefilterde gouden licht, de vormen van de opeengestapelde rotsblokken kon onderscheiden. Vanmorgen was de vlakte achter de Heksenberg niet wit van rijp of lage ochtendnevels, maar van de amandelbloesems die, lijkt het wel, in één nacht allemaal tegelijk in bloei zijn geraakt.
Het ritje naar het grote dorp, dat eigenlijk meer een kleine stad is, duurt maar vijf minuten, maar ik geniet er iedere keer weer even intens van. Voorbij de kerk en het laatste grote huis is er ineens de openheid van de groene heuvels en de blauwe bergketen in de nevelige verte. Dan, na wat bosjes, hoge struiken en groepjes bomen, valt altijd het gouden strijklicht van de vroege zon op de kleine weide even onder de top van de Heksenberg, die meestal bespikkeld is met slordige groepjes schapen. Achter de volmaakt horizontale vlakte, die eigenlijk meer een hoogvlakte is, glinstert een streep zee en als het helder is, zijn aan de horizon de vage, grillige contouren van het andere eiland te onderscheiden, dat net even boven het water lijkt te zweven.
Midden op de vlakte ligt het grote dorp of de kleine stad, met zijn reusachtige, sombere, massieve vestingkerk en, een eindje links daarvan, de minaretachtige toren van de kleinere, oudere kerk. Het dorp, eerst klein en laag beneden, komt snel omhoog tot het, bijna plotseling, op gelijk niveau is. Even voordat ik het stadje binnenrij, kom ik de gedrongen, ietwat vierkante, altijd een beetje somber kijkende oude man in trainingspak tegen, die iedere morgen de 10 kilometer heen en terug van het grote dorp naar het kleine dorp loopt, behalve op woensdag, dan loopt hij nog 10 kilometer verder naar het andere dorp, dat aan de andere kant van onze berg ligt.
Het grote dorp waar ik niet iedere dag, maar bijna, 's morgens vroeg heen rij, heeft een mooi, trapeziumvormig plein, omringd door hoge statige huizen met modernistische balkons en Jugendstil-achtige erkers. Daar staat het in dezelfde stijl van de vorige eeuwwisseling gebouwde gemeentehuis, dat ook nog een grappig klokketorentje op het dak heeft. De noordkant van het plein wordt grotendeels afgesloten door de imponerend hoge, deprimerend zware en raamloze, okergele muren van de kerk. Op het plein zelf staat een krullerige muziektent, en op marktdagen, driemaal per week, is het plein vol kraampjes onder veelkleurige parasols. Alle boeren uit de wijde omtrek stromen dan naar dit van oorsprong boerendorp.
Ik geniet intens van ieder moment van de morgen: de auto parkeren, wat nooit een probleem is, over het drukke, rommelige marktplein lopen, me tussen de kraampjes met bloemen, groenten, levende kippen, konijnen en patrijzen, strobalen en bossen klaver heen dringen, de ochtendbladen kopen, naar het Café Colon gaan, aan een van de honderd jaar oude, marmeren tafeltjes bij het raam gaan zitten, een puntje van mijn met poedersuiker besneeuwde croissant afbreken en heel even, nooit te lang, in de koffie soppen, en dan, het hoogtepunt van de morgen, langzaam de smaak van croissant, poedersuiker en koffie proeven en de warmte van de koffie door mijn slokdarm voelen glijden terwijl ik tegelijkertijd het ochtendnieuws begin te verslinden.
Er heerst in die mooie oude cafés rondom het plein, waar, afgezien van de espressomachine, de televisie en de elektronische speelautomaten, sinds het begin van de eeuw niets veranderd is, een eigenaardig gebruik dat op een ongeschreven wet berust: veel tafeltjes zijn vrijwel de hele dag bezet door oude mannen die nooit iets gebruiken. Ze zitten daar te praten, te kaarten, te dominoën, de krant te lezen of gewoon maar wat suffig voor zich uit te staren. Ook al kunnen klanten die wel iets willen gebruiken geen plaats vinden, de oude mannetjes worden door de caféhouder nooit verjaagd. Het café is hun tehuis, waar ze rustig moeten kunnen zitten
| |
| |
zonder dat ze iets van hun schamele pensioentje hoeven uit te geven.
Enkele tafeltjes naar achteren, in het donkerder gedeelte van de cafézaal, zit Ana hetzelfde te doen als ik: koffie, croissant, krant. Ze is een klein, breekbaar dametje, het sneeuwwitte haar in een knoetje op het achterhoofd, in altijd dezelfde beige wintermantel. Hoofdschuddend neemt ze de ellende van de wereld in zich op terwijl ze, net als ik, haar croissant in de koffie sopt. Als ze klaar is, staat ze op, blijft altijd nog even aan de bar staan om een praatje met deze of gene te maken, en komt dan naar mijn tafeltje toe om me te groeten.
Vanmorgen is ze triest. José María Llompart is dood, de Prins der Dichters van het eiland.
‘Wist u dat al?’ vraagt ze.
‘Ja, ik had het gisteravond al gehoord.’ (En ik zie mezelf weer staan op die receptie in de grote stad, een beetje verloren als altijd tussen de rokende, drinkende massa, weinig bekenden, nog minder vrienden, praten met deze en gene, me een houding geven, me aanstellen, me vervelen, me afvragen: wat doe ik hier, me plotseling weer voldaan voelen als een Bekende Persoonlijkheid met wie ik nooit gesproken heb me vriendelijk groet (of zou hij zich vergist hebben?) en dan ineens iemand die zegt: ‘Llompart is dood.’)
‘Hebt u hem gekend?’ vraagt ze.
‘Ja,’ zeg ik, ‘twee weken geleden heb ik hem nog gesproken, hij was nog zo vrolijk, zo energiek, mankeerde niets, ogenschijnlijk, een beetje moe misschien, van al die huldigingen die voor hem georganiseerd werden, te veel in zo korte tijd, misschien.’
‘Hij was nog zo jong,’ zegt ze. ‘Nog maar net zeventig.’ Ze zwijgt een ogenblik, zucht. ‘Het maakt me zo treurig,’ zegt ze. ‘Het doet me eraan denken hoe weinig jaren ik nog maar heb.’
Ze loopt abrupt weg, zonder op mijn antwoord te wachten. Ik zou ook niet weten wat ik had moeten antwoorden. Ze is vierentachtig, ook ik ben jong voor haar begrippen, jonger nog dan Llompart. Ik begin pas. Ze is de Grandmama Moses van het grote dorp. Nog geen tien jaar geleden, al veel ouder dan ik nu ben, is ze begonnen te schilderen en het lijkt of ze de schade van al die tientallen jaren waarin ze dat niet gedaan heeft, wil inhalen, of misschien ook heeft ze er al die jaren zonder het te weten naar toe gewerkt. Een razendsnelle evolutie van tere bloemstukken en bomen naar abstract, en alles vol leven, licht, beweging en een mysterieuze, onpeilbare diepte. Ze schildert als een bezetene, probeert alle technieken uit maar blijft bij haar eigen, persoonlijke stijl. Bomen vooral. De boom, van vorm tot essentie, tot punt waar alle leven uit explodeert. Een laat ontdekt natuurtalent. Nu is ze bang om te sterven, niet omdat ze bang voor de dood is maar omdat ze nog zo veel te doen heeft. ‘Ik voel me nog zo jong,’ zegt ze.
Ik zet de gedachte van me af en wijd me weer aan het ochtendblad, waarin de dood van Llompart drie pagina's vult en de dood in Bosnië een kwart kolom. In Bosnië sterven mensen terwijl ik mijn koffie drink, genietend van mijn in de koffie gedoopte croissant proef, iedere ochtend weer opnieuw. De adrenaline van mijn woede en verontwaardiging houdt gelijke tred met het kleine, fysieke genot dat de koffie en de croissant me bezorgen. Is dit mogelijk? Ja, het is mogelijk. Moet ik me nu schamen omdat ik een cynicus en een hypocriet ben? Ja, natuurlijk moet ik me daarvoor schamen en ook het oude, niet weg te branden calvinistische schuldgevoel komt weer naar boven kruipen, maar morgen doe ik het weer. Trouwens, wat moet ik dan doen? Hebben ze er daar in Bosnië, in Angola, in de Soedan, in Ossetië of waar ook iets aan als ik niet van mijn koffie met croissant geniet terwijl ik over hen lees? Natuurlijk, het is het idee. En mijn ochtend is nu toch weer een beetje bedorven. Altijd weer de oude zorgelijke, zich eeuwig schuldig voelende levensgenieter.
Het straatje waar ik vanuit mijn werkkamer op uitkijk, maakt nog geen 100 meter verder een flauwe bocht naar links, zodat ik het verdere verloop ervan niet meer kan zien, maar ik weet dat daar het asfalt ophoudt en de eeuwenoude keien beginnen waarmee vroeger de hele straat was geplaveid. Aan de linkerkant staan nog een paar huizen, aan de rechterkant is een bron, en daar is ook de openbare wasplaats, een schilderachtig stenen gebouwtje met drie ronde bogen, ontelbare malen door toeristen of kunstenaars op foto, video, papier of doek vereeuwigd, vooral als er, wat een enkele maal nog wel eens voorkomt, een of twee vrouwen de was staan te doen. Enkele meters verder loopt het keienstraatje ineens steil omhoog en dood.
's Zomers worden er, omdat het straatje daar erg breed is en de kerk geen plein heeft, de zomerfeesten gehouden: gekleurde lampjes, papieren slingers, kraampjes met snoep en prulletjes, en als hoogtepunt het jaarlijkse toneelstuk, opgevoerd door een rondtrekkend gezelschap dat, in een op planken opgebouwd huiskamerdecor, het soort blijspelen brengt dat bij het dorpse publiek in de smaak valt.
| |
| |
Maar ook nu, in het hartje van de winter, kondigen zich activiteiten aan. Vanmorgen zijn eerst en vooral voor de ingang van de kerk de dieren gezegend: een paard, een ezel, een paar geiten, twee honden en een kat, een oud vrouwtje met een haan, een klein meisje met een parkiet en een jongetje met een schildpad. En nu wordt alles in gereedheid gebracht voor de Vuren van San Antonio. Vanachter mijn computertafel zie ik een vrachtauto het straatje inrijden, die even voor de bocht een grote hoop zand deponeert. Even later worden uit een bestelwagen schragen en planken geladen, en enkele minuten later staan de lange tafels al opgesteld. Kinderen rennen springend en dartelend tussen alles door. Twee politieagenten uit het naburige dorp plaatsen borden en dranghekken om te voorkomen dat er auto's in het straatje parkeren, de laatst overgebleven auto, waarvan de eigenaar niet te vinden is, wordt met vereende krachten opgetild en een eindje verder neergezet. Dan komt Lorenzo met zijn tractor en een aanhangwagen vol stronken en boomstammen. Een reusachtige, metershoge brandstapel wordt op de zandhoop opgericht. Mannen klimmen met ladders in de bomen om de feestlichtjes op te hangen. Als laatste komt er een brandweerauto aanrijden, die voor alle zekerheid aan het begin van het straatje, vlak onder mijn balkon, postvat.
Het is inmiddels donker geworden. We gaan naar beneden. Het hele dorp is er al, en meer dan het dorp. Ook vrienden en familieleden van elders zijn toegestroomd. Het dorp is net één grote familie. In een van de huizen mogen we het vlees en de worsten bekijken, alles op lange tafels uitgestald en met zout en kruiden bestrooid. Straks wordt het geroosterd, gratis voor de dorpsbewoners, tegen betaling voor hen die van buiten komen, en iedereen mag eten zo veel hij wil.
Lorenzo, de verantwoordelijke gemeentelijke klusjesman, besprenkelt het hout van de brandstapel met petroleum en houdt er een brandende krant bij. Ook de kleinere vuren en barbecues worden aangestoken. Het vuur laait hoog op in de winternacht, de muren van ons huis worden door de weerschijn verlicht, de vlammen weerspiegelen zich in de ramen.
Er zijn wel een paar honderd mensen. Iedereen loopt door elkaar met stukken vlees en worst en brood aan stokjes geprikt en bukt zich over de rode gloed van de vuren, de wijn stroomt uit het vat, plastic bekertjes worden geheven, heerlijke, aan Noord-Afrika herinnerende geuren stijgen op. We voelen ons opgenomen in de kleine gemeenschap.
La Strada (1954)
Het dorp neemt ons op, omhult ons met zijn hartelijke, haast beschermende vriendelijkheid. We zijn nu echt lid van de dorpsfamilie geworden. Het is vreemd, na de soevereine, allerindividueelste afzondering waarin we vroeger in ons eenzame boerenhuis leefden, tenminste ten opzichte van het naburige dorp. We zijn er in het begin een beetje huiverig voor geweest, voor het leven midden in een dorpsgemeenschap, waren bang dat het benauwend zou worden. Maar nee, nog niet in elk geval. We voelen ons er prettig bij, en de mensen van hun kant lijken het op prijs te stellen dat we deel uit willen maken van hun kleine gemeenschap, ons niet hooghartig afzijdig houden zoals andere vreemdelingen. Soms voelen we ons voor het eerst bijna geen vreemdeling meer.
Nu is het Pepe die bij ons haardvuur zit. Nee, hij mag nog steeds niet drinken, en de geroosterde worstjes zijn slecht gevallen, hij voelt het, had hij beter niet kunnen doen. Een kruidenthee dan? Ja, dat wil er wel in, is goed voor de maag. De kleine oogjes in het enorme brede gezicht kijken nieuwsgierig rond in de grote, antiek betegelde keuken. Hij is hier vaak geweest, vroeger, in de tijd toen de eigenaars er zelf niet meer woonden en het benedenhuis verpacht hadden aan iemand die er een kruidenierswinkel annex dorpscafé annex tabakszaak annex telefooncentrale begon. Toen was er nog een beetje leven in het dorp. Er woonden wel een paar honderd mensen, veel kinderen ook. En 's avonds was het een gezellige drukte in het
| |
| |
café, op drie passen van zijn huis dus.
Het grote huis, dat van de Zweed? Ja, die woonde er toen al. Julio Sylvain heette hij. Nee, hij was geen schrijver. Hij was pianist. En hij componeerde ook. Filmmuziek, onder andere. En hij gaf concerten. Dat huis was toen nog niet zo groot, maar er was wel een zaal waar hij de concerten gaf. Er kwamen veel mensen, meestal buitenlanders, maar ook rijke mensen uit de grote stad. Soms kwamen ze met bussen. Die bleven dan in het dorp staan, want ze konden het pad niet op, de mensen moesten lopen.
Julio Sylvain, vreemde naam voor een Zweed, denk ik. Julio, Spaans, maar het kan zijn dat ze hem in het dorp zo noemden. Maar Sylvain, dat klinkt meer Frans. Hij spreekt het op zijn Spaans uit, natuurlijk, Sielvaajn.
Pepe drinkt voorzichtig slurpend van de hete kruidenthee en strekt zijn benen naar het vuur. Ik gooi er een nieuw blok op. Pepe spreekt langzaam, bedachtzaam, met kleine stiltes af en toe, alsof hij ieder woord wikt en weegt. Soms herhaalt hij een woord een paar keer, om zeker te zijn dat het goed tot ons doordringt.
‘Toen hij oud werd,’ vervolgt hij, ‘Sielvaajn, de componist, toen hij oud werd, verkocht hij het huis aan een rijke landgenoot, ook een Zweed. Zeventig jaar was die man toen hij het kocht. Die heeft dat grote stuk eraan laten bouwen, met al die bogen en arcaden en pergola's. Hij kwam er iedere maand voor één week, en iedere keer kwam hij weer met een andere vrouw, of twee soms, twee tegelijk. Iedereen in het dorp sprak er schande van. Zeventig was die man, en die meisjes waren twintig op zijn hoogst. Een soort gezelschapsdames waren het dus eigenlijk, of zeg maar gerust hoeren, met permissie.’ Hij schrikt er zelf van en kijkt verontschuldigend naar M., die glimlacht, en dan lacht hij ook. ‘Putas,’ zegt hij nog eens, en hij spuwt het woord eruit. ‘Ze lagen de hele dag bij het zwembad, je kon ze zien als je over het weggetje boven achter het huis langs liep, maar normaal kwam daar nooit iemand, dus lagen ze soms naakt, met permissie, naakt zoals ze door God geschapen waren.’
‘Hoe weet je dat, Pepe, als je er nooit kwam?’
‘Nou ja,’ zegt hij, ‘ik moest er wel eens langs om hout te sprokkelen, en ik moest er ook wel eens dingen bezorgen voor die Zweed, en dan kijk je natuurlijk niet, maar onwillekeurig zie je het toch. Die meiden verveelden zich, trouwens. Hij sloot ze op, geloof ik. Sommigen protesteerden en liepen weg. Later verkocht hij het huis aan zijn zoon. Zelf ging hij naar Rome, en daar is hij gestorven. In zijn hotelkamer. Ineens was hij dood. Sommigen zeggen dat hij vermoord is. Het zal best. Hij was geen goed mens, zoals die ander, Sielvaajn.’
Als ik hem uitlaat, gloeien de resten van het grote houtvuur nog na. Geuren van verkoold hout en geroosterd vlees zweven door de lucht. Er lopen nog steeds mensen en kinderen als vage schimmen door de rode gloed en de rook. Pepe sjokt de drie stappen naar zijn huis, een beetje gebogen, moe. Als hij de sleutel in de deur steekt, draait hij zich nog even om en steekt zijn hand op.
Ik kijk omhoog. Er zijn geen sterren vannacht. Het huis van Sebastián is donker, een vage vlek in de weerschijn van de lantaarns. Links achter het huis van de Zweed, een lange donkere rechthoek tegen de zwarte bergwand, brandt een gelig lichtje, maar er is niemand. Ik denk aan al die meisjes, die helemaal uit Zweden kwamen om hier, in dat grote lelijke huis op de helling van de Heilige Berg, met een oude man te slapen en naakt bij zijn zwembad te liggen, en vraag me af of ik die oude man had willen zijn, al was het maar zo af en toe. Ik probeer me die meisjes voor te stellen, het type, lichtblond, een beetje vulgair waarschijnlijk, sexy, maar koud, hard, dom, steriel, dus toch eigenlijk ook niet echt sexy, nee, toch maar niet dan, vroeger misschien, vroeger zou ik het gewild hebben, nu niet meer.
M. komt achter me staan en legt een warme hand op mijn schouder.
‘Kom mee naar binnen,’ zegt ze. ‘Het wordt koud.’
Op de linkerhoek van mijn werktafel staat sinds vanmorgen een jampotje met drie kleine amandeltakken. Ze zijn alle drie verschillend van lengte en wijzen elk een andere richting uit, een, de langste, horizontaal naar rechts, een bijna recht omhoog en de derde, de kortste, schuin naar links. Ze zitten vol witte bloemen die allemaal een klein roze hartje en een krans van gele meeldraden hebben, en hier en daar tussen al dat wit beginnen de bladknopjes al groen uit te lopen. Als ik diep ademhaal, ruik ik de intens zoete geur. Het wit van de bloemen tegen de witte achtergrond van de muur. Een bloemblaadje maakt zich los en fladdert langzaam naar de papieren op mijn werktafel.
Ik denk aan de hand die, vol liefde, de takken voor me heeft geplukt, het jampotje met water heeft gevuld, de takken heeft geschikt tot die volmaakte, simpele, haast Japanse compositie en ze, toen ik er even niet was, op dat hoekje van mijn werktafel heeft gezet. Dezelfde hand die ik, als ik midden in de
| |
| |
nacht wakker word, soms zoek en die dan alsof hij, die hand, het voelt, over het laken langzaam mijn richting uit komt en zich opent om de mijne te ontvangen, en dan is er heel even dat warme, vertrouwde gevoel, zonder dat er iets gezegd wordt. Daarna slapen we, ternauwernood wakker geworden, allebei weer verder, hand in hand.
Te denken dat ik die hand al negenendertig jaar ken, terwijl hij toch heel lang vreemd voor me was. Ik denk aan de band die zo tergend langzaam is ontstaan, na jaren van onverschilligheid, onbegrip, machteloosheid, walging, afkeer, weerzin, haat, afstand, scheiding, steeds weer opnieuw half geheelde breuken, verzet, weerstand, toenadering, gehechtheid, liefde ten slotte. Of zou ook dit een illusie zijn?
Zo leven we nu met ons drieën, M., Zoon en ik. Zoon na jarenlange afwezigheid weer in het ouderlijk huis terug; ouder geworden, volwassener, eenzamer ook. De eenzaamheid straalt uit zijn werk. Hij schildert als een bezetene, boven in zijn atelier, naast dat van M. Het is een andere wereld, een wereld waartoe ik geen toegang heb.
Soms, als ik aan Zoon denk, overvalt me een zwaar gevoel van triestheid, van eenzaamheid ook. Een treurig makend gevoel van zinloos langs elkaar heen leven. Een afstand die niet te overbruggen is, een muur die hij om zich heen optrekt en waar ik nooit doorheen kan breken. Ik weet dat ik het zelfs niet hoef te proberen. Het lijkt of het vertrouwen en de openheid die er vroeger waren, verdwenen zijn. Op zulke momenten voel ik me machteloos omdat ik hem zou willen helpen maar het niet kan. En het niet kan omdat hij het niet wil.
Vandaag is het 1 februari. Al sinds een paar dagen jagen zware, loodgrijze wolken langs de hemel. Dorre bladeren en papiersnippers huppelen ritselend door het straatje. Op de weg buiten het dorp sneeuwt het witte en roze amandelbloesemblaadjes. De wolken, in alle nuances van wit, grijs en bijna zwart, drijven van oost naar west hoog over de bergtop heen. Maar de atmosfeer is kurkdroog, alle contouren zijn hard en scherp en koud, de berghelling met zijn wollige boomkruinen is vandaag zo donkergroen dat het bijna zwart lijkt, en de harde, bruingele muren van het Zweedse huis steken er haast vijandig tegen af.
Er zijn zware regens en onweersbuien voorspeld met kans op overstromingen waar droge rivierbeddingen zijn, maar dat hebben ze al zo vaak gezegd en niemand gelooft er nog in. Uit de wolken, die zwaar lijken van regen, valt nooit een druppel. In sommige dorpen worden al bidstonden voor regen gehouden, de Maagd wordt de kerken uit gebracht en in processie door de straten gedragen, maar zelfs dat helpt niet. Vanuit het zuiden rukt het woestijnklimaat onverbiddelijk op. Eens zal dit groene eiland alleen nog maar uit kale rots en zand bestaan.
Twaalf dagen later. Het is al acht uur, maar nog bijna donker. M. slaapt nog, dicht tegen me aan genesteld, haar hoofd half op mijn rechterarm, half op mijn schouder. Als ik door het raam naar de loodgrijze hemel kijk, zie ik dat het sneeuwt. Ik sta voorzichtig op en loop naar het raam. Grote dikke vlokken dwarrelen langs het glas, maar smelten zodra ze het asfalt raken. Alleen op de top van de berg, ver boven het huis van de Zweed, blijft het liggen. De groene kruinen van de steeneiken worden langzaam met een grijsachtig wit waas overdekt.
In de vlakte regent het nu ongetwijfeld. Het is klimatologisch precies zoals het hoort: regen in de vlakte, natte sneeuw in het dorp, echte sneeuw op de top. Jammer eigenlijk, wat zou het dorpje mooi zijn in de sneeuw.
Vandaag heb ik geen zin om vroeg op te staan. Ik kruip weer in bed en staar naar het raam. Het kijken naar dat wilde gedwarrel bezorgt me ineens een gevoel van hevige opgewondenheid, alsof ik weer een kind ben. Beelden en geluiden van vroeger, een mensenleven lang geleden. Ik lag nog in bed, buiten was het nog donker, maar van de straat kwamen regelmatige, schuivende geluiden. Dat moesten de buren zijn die aan het sneeuwruimen waren op hun stoep. Later ook het eerste morgenlicht dat door het raam kwam, grijs, maar anders grijs, vermengd met een witachtige weerschijn. Eerst nog onzekerheid, dan de plotselinge, hevig opwindende zekerheid dat het gesneeuwd had. De angst dat het weer zou smelten voordat ik buiten kwam.
M. kreunt, beweegt, wordt een beetje wakker, opent haar ogen, die heel groot en glanzend zijn en de kleur van oud, donker hout hebben.
‘Het sneeuwt,’ zeg ik.
‘O nee,’ zegt ze, ‘dat niet.’
Ze kijkt door het raam, gruwt en verbergt snel haar hoofd onder de dekens. Ze is een zeldzame tropische vogel, die bruusk van de vochtige, beschermende warmte naar de harde, agressieve kou van Europa is overgebracht.
|
|