Hollands Maandblad. Jaargang 1994 (554-565)
(1994)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Voer van psychologen
| |
[pagina 36]
| |
tal van psychologische theorieën aangehaald, met name rond het begrip ‘intelligentie’, maar me dunkt dat zijn boek alleen daardoor niet tot een cognitieve autobiografie verheven kan worden. Op de achterflap van De woede van de bassist staat een foto. Je denkt meteen: dat moet een psycholoog zijn. En dat klopt. In dat boek van Chris Bos jaagt de hoofdpersoon weliswaar op gedachten in zijn geest, een onderwerp dat moeiteloos past binnen de cognitieve psychologie, maar Bos behandelt zijn thema niet zoals een cognitief psycholoog betaamt. Dat hoeft ook niet, want daarvoor zijn de wetenschappelijke tijdschriften en het psychologisch laboratorium. Mits Jaap van Heerden (als filosoof verbonden aan de Faculteit der Psychologie, UvA) zelf volgend jaar niet genomineerd wordt voor de Ako-literatuurprijs met de eerste cognitieve roman getiteld Ik ben verdrietig, het leven heeft tóch zin, kunnen we vooralsnog uit de hoek van de psychologen weinig bijdragen verwachten aan de totstandkoming van een cognitieve roman. Volgens mij zal er ook nooit een cognitieve roman geschreven worden. En wel om dezelfde reden dat er nooit een behavioristische roman geschreven is, nooit een Gestaltnovelle is verschenen en er ook nooit connectionistische poëzie gemaakt zal worden. Bekentenissen van Zeno, geschreven door Italo Svevo, wordt wel de eerste psychoanalytische roman genoemd. Maar is het zo simpel dat, wanneer iemand op aanraden van zijn psychiater zijn levensverhaal opschrijft, er meteen sprake is van een psychoanalytische roman? Dat zou dan betekenen dat er in een boek niemand meer ongestraft op een divan kan gaan liggen, en moeten we bijvoorbeeld De wetten van Conny Palmen ook meteen als een psychoanalytische roman beschouwen (en daar moet je toch niet aan denken).
Het kan veel simpeler. De psychologische roman zal nooit passé zijn. Wie hem ook schrijft en ongeacht welke stroming binnen de psychologie in de mode is. Laten we het daar gewoon op houden. | |
De biecht
| |
[pagina 37]
| |
kostte hem de grootste moeite zijn aversie tegen de klinische psychologie te onderdrukken. De kneusjes deden dat, diegenen die geen echt, experimenteel onderzoek wilden doen, die statistiek wilden vermijden. Tegenwoordig werd je als klinisch psycholoog tot niet meer opgeleid dan veredeld welzijnswerker, met een academische titel weliswaar. Daar kwam bij dat zijn verbale vermogens hem verhinderden zich gedwee en gehoorzaam naar de wensen van de cognitieve gedragstherapeut te schikken. Het heette dan ook vrij snel dat hij ongeschikt was voor deze vorm van mentale catharsis. Het werd hem aangeraden zijn therapeutisch heil ergens anders te zoeken. Ach, reeds voor de behandeling wist professor Carabolante dat hij zijn werkelijke probleem - zijn ongeloof en teleurstelling in de psychologie en zijn onvermogen om, zoals hij het zelf uitdrukte, dan maar simpelweg in God te geloven - niet kon oplossen met behulp van psychotherapie. Zeker niet toen die klinische rakker, zoals hij hem steevast tegenover zijn vrouw noemde, hem bij de intake verzekerde dat de therapie effect zou hebben. Empirisch was meermalen vastgesteld dat psychotherapieën in hooguit vijftig procent van de gevallen het gewenste effect sorteren. Na vijf sessies hield hij het voor gezien, en de therapeut bekende hem dat hij nimmer zo'n rationele cliënt had moeten behandelen.
Over de psychoanalyse was professor Carabolante op voorhand veel meer te spreken. Toegegeven, hij had de psychoanalyse altijd wat muffig vinden ruiken, te veel stoelend op oude normen en waarden en zich nauwelijks aanpassend aan de tegenwoordige tijd. En de psychoanalyse hield te dogmatisch vast aan de opvattingen van de oorspronkelijke oprichters van deze leer. Dat was verder met geen enkele stroming binnen de psychologie het geval geweest. Vandaar dat hij de leer te statisch vond. Maar aan verwijten van tegenwoordige psychologen als zou de psychoanalyse niet wetenschappelijk zijn, omdat de theorie zich niet leende voor het afleiden van toetsbare hypothesen, daar had hij geen boodschap aan. Dat vond hij simpele en onterechte kritiek; op die manier werden appels met peren vergeleken. De psychoanalyse was een creatieve theorie, meer filosofie eigenlijk dan wetenschap. En met name de nadruk op het individu en zijn persoonlijke historie lag hem na aan het hart. Gebrek aan nadruk op het individu was volgens professor Carabolante het probleem van de huidige psychologie, waarin mensen slechts beschreven werden in gemiddelden of afwijkingen van die gemiddelden. Ja, hij deed daar ook aan mee, maar hij kon dat tenminste enigszins rechtvaardigen door zijn bewondering voor de psychoanalyse niet onder stoelen of banken te steken. Tot zijn verdriet werd Freud niet meer in de huidige psychologie-opleiding gelezen en dat vond hij duidelijk een gemis. Er werd nog wel óver hem gelezen, maar geen enkele tegenwoordige auteur die de helderheid van stijl van de oude meester maar enigszins kon benaderen. De gewoonte was al tijdens het schrijven van zijn afstudeerscriptie begonnen: telkens wanneer professor Carabolante een artikel moest schrijven, las hij - ter inspiratie - een stuk van Freud, en dat raadde hij tevens zijn studenten en promovendi aan. Zoals Freud schreef, schreef niemand binnen de psychologie. Freuds geschriften konden tot de wereldliteratuur gerekend worden. Maar hoe professor Carabolante ook pleitte om ten minste íets van Freud verplicht te stellen in de propaedeuse - geschiedvervalsing noemde hij die omissie ooit - het was aan dovemansoren gericht. Zelfs toen hij een jaar decaan was en voorzitter van de onderwijscommissie, kon hij - wat Freud betreft - zijn invloed niet doen gelden. Als alleen al bedacht werd wat de sporen van de psychoanalyse in de huidige samenleving waren: in de kunst, maar bijvoorbeeld ook in de rechtspraak kon men die in groten getale terugvinden. Geen enkele stroming binnen de psychologie kon zich op zo'n invloed beroepen. Bij psychologie dacht het grote publiek nog steeds aan de psychoanalyse. Wie had er nu gehoord van normaalverdelingen, Malanobis-afstanden of antwoordtendenties? Wat meer respect voor de psychoanalyse zou gepast zijn.
Maar dat de psychoanalyse in deze tijd niet meer verlichtte, stond voor hem vast. Dat vormde echter geen aanleiding om van een analyse af te zien. Al in zijn studententijd wist professor Carabolante dat hij ooit op de divan zou liggen. De reden dat hij zich altijd aangetrokken had gevoeld tot deze vorm van therapie, was eenvoudigweg de esthetiek van de patiënt/psychiater-verhouding. De patiënt op de divan, de psychiater schuin achter hem op een stoel, zodanig dat de patiënt hem niet in het gezicht kon kijken. De schaamte werd op deze manier beschaafd geaccentueerd. Prachtig! En dan maar vrij associëren. Nou, dat kon aan hem overgelaten worden. Hij deed niets anders in zijn wetenschappelijke werk, grapte hij regelmatig, als hij weer eens de uitdraaien van de statistische analyses van zijn experimenten op | |
[pagina 38]
| |
zijn bureau kreeg. Zeker wanneer hij zijn collega's van de vakgroep psychofysiologie om nog wat extra fysiologische gegevens vroeg. Niet dat hij vertrouwen had in de psychofysiologie. Dat gebied was al decennia veelbelovend, maar zou volgens professor Carabolante nimmer de belofte inlossen. Daarvoor was de psychofysiologie te veel afhankelijk van de (neuro)biologie en bevindingen uit de meer technische wetenschappen; ze zou nooit uit zichzelf iets origineels kunnen bijdragen. Maar de psychofysiologen kwamen dan met de meest abstracte hersengolven en hartritmes aanzetten en spraken daarover met een enthousiasme van een klein kind dat in de dierentuin voor het eerst een aap ziet. Hij was dol op die naïviteit. En ze raakten al helemaal niet uitgepraat wanneer hij vroeg welke filters ze nu weer met succes hadden gebruikt om alle artefacten uit de verkregen fysiologische signalen te zuiveren. Hij nam gemakshalve aan dat ze het juiste fysiologische signaal overhielden, iets waar de psychofysiologen zélf in elk geval nooit aan leken te twijfelen. Tegen de hoogleraar bij psychofysiologie had hij ooit het verschil tussen zijn vakgebied - de leeropdracht van professor Carabolante was de experimentele cognitieve psychologie voor ouderen en in het bijzonder het geheugen van de ouder wordende mens - en de psychofysiologie als volgt gekarakteriseerd: ‘Schud één keer met je hoofd, en een psychofysioloog is al zijn gegevens kwijt. Maar voor een cognitief psycholoog kan dat juist een verdomd aardige ménselijke uiting zijn. En al die grafische weergaven van de data die jullie voorschotelen, hang ze op in een museum en iedereen zal denken dat het niet om mensen maar om moderne kunst gaat. Een nieuw soort grafiek.’ ‘Dat moet jij zeggen, Toetanchamon,’ had zijn collega tegengeworpen, ‘die geheugenpiramiden van jou zouden daar ook niet misstaan.’
Toetanchamon was de geestige bijnaam die een brutale Amerikaanse collega hem jaren geleden gegeven had toen hij voor het eerst, tijdens een belangrijk internationaal congres in New York, zijn piramidetheorie over het geheugen had ontvouwd. Met deze theorie was professor Carabolante, in elk geval binnen de psychologenwereld, wereldberoemd geworden. Zijn theorie was eigenlijk heel eenvoudig en kwam erop neer dat de vorm van het geheugen afgebeeld kon worden als een piramide. De piramide die professor Carabolante in zijn hoofd had, bestond uit drie vlakken, het grondvlak even niet meegerekend. Voor het geheugen correspondeerde één zijvlak met de herinneringen aangaande de eigen persoon, een tweede vlak correspondeerde met de herinneringen over de omgeving, en op het derde zijvlak was er plaats voor de herinneringen die de, veelal complexe, interacties van het individu met zijn omgeving betroffen. Een simpele sommatie leidde tot het totale geheugen van een persoon. Het geheugen van iemand kon dan binnen het driedimensionale vlak van de piramide door een enkel punt afgebeeld worden. De plaats van dat punt ten opzichte van de drie vlakken bepaalde de grootte van het geheugen. Wat professor Carabolante nu empirisch had vastgesteld, was een duidelijke trend dat hoe ouder mensen waren, hoe meer het geheugen zich grafisch verplaatste naar het bovenste gedeelte van de piramide. En het geheugen van mensen die leden aan de ziekte van Alzheimer kon met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geplaatst worden in de top van de piramide. Reden voor hem om te vermoeden dat uitingen van het lange-termijngeheugen boven in de piramide afgebeeld moesten worden, en het kortetermijngeheugen juist meer in het midden. Een vermoeden overigens dat hij nog niet empirisch bevestigd had gekregen. Een ander vermoeden van hem was niet lang geleden bewaarheid. Een collega uit de ontwikkelingspsychologische hoek had een longitudinaal onderzoek uitgevoerd naar de ontwikkeling van het geheugen van kinderen, mede gebaseerd op de piramidetheorie van professor Carabolante. Gebleken was dat het geheugen van de jongste kinderen veelal boven in de piramide afgebeeld kon worden. En hoe ouder de kinderen werden, hoe meer de ontwikkelingstrend zich juist naar het midden van de piramide inzette. Aanleiding voor professor Carabolante te veronderstellen dat het geheugen van oude mensen en kinderen, althans voor wat betreft de omvang en afbeelding binnen de geheugenpiramide, duidelijk overeenkomsten vertoonde.
Psychologen zijn dol op metaforen om menselijk gedrag mee te beschrijven, te verklaren en als het kan te voorspellen. De geheugenpiramide van professor Carabolante werd aanvankelijk dan ook met enorm enthousiasme ontvangen. Maar toen de bewondering was bekoeld, waren de kritische geluiden losgekomen. Het voornaamste - en hij kon het daar zeker niet mee oneens zijn - was dat de piramidetheorie nauwelijks iets vertelde over de wérking van het geheugen, maar hoofdzakelijk iets zei over de omvang van het geheugen en een mogelijk grafisch | |
[pagina 39]
| |
Casanova (1976)
ontwikkelingsverloop daarin. Zijn voorlopig verweer was dat een serie nieuwe experimenten daar binnenkort meer opheldering over zou moeten gaan geven, hoe moeilijk dat ook zou zijn. Tenslotte was het voor architecten nog steeds een wonder hoe de piramides indertijd gebouwd waren, en de piramides werden niet voor niets tot de wereldwonderen gerekend. Men mocht hem, als eenvoudig psycholoog, als ingenieur van de ziel, dus best wat tijd gunnen zijn theorie te verfijnen. En tot op heden waren de uitkomsten van de experimenten nog niet van dien aard geweest dat een verdere uitbreiding van de theorie geoorloofd was. Maar ach, professor Carabolante vond het eigenlijk wel best. Hij was heus een bevlogen wetenschapper, maar meer in de zin dat hij zijn studenten en promovendi tot enthousiasme voor de psychologische wetenschap kon brengen. Het deerde hem niet dat een student voorzichtig had opgemerkt dat een piramide gewoonlijk uit víer vlakken bestond, met grondvlak uit vijf. Zelf vond hij dat zijn theorie eigenlijk niets meer zei dan dat oude mensen steeds vergeetachtiger worden. Hij bracht het alleen beeldender. Vaak lijkt dat door psychologen meer gewaardeerd te worden dan duidelijkheid. | |
[pagina 40]
| |
2Thiene, Noord-Italië, een zondagvoormiddag. Professor Carabolante had al jaren de gewoonte om eens in de zoveel tijd een ‘sabbatical week’ te nemen. En altijd ging hij dan naar Italië, naar het gebied waar zijn grootouders opgegroeid waren, die hij nooit gekend had. Hoewel hij geen enkele binding met Italië voelde - hij vertikte het bijvoorbeeld om Italiaans te leren - kon hij niet ontkennen dat hier zijn roots lagen. De voornaamste reden om naar deze plek te gaan, was echter dat hij er zich prettig voelde. Hij logeerde meestal in een goed hotel in het pittoreske stadje Thiene. De dagen dat hij naar het verderop gelegen bergdorp van zijn nonna wilde, huurde hij een auto, gewoontegetrouw een sportwagen van het merk Alfa Romeo. In dat allang onbewoonde bergdorp deed hij niets anders dan mijmeren, in de omliggende bergen wandelen, van het natuurschoon genieten en vooral stil voor zich uit kijken. Dan dacht hij aan de verhalen die zijn vader hem verteld had. Bijvoorbeeld over zijn oom Guiseppe, een broer van zijn nonno, die in de Eerste Wereldoorlog bij de Italiaanse luchtmacht gediend had. Hij woonde in een verderop gelegen dorpje. Guiseppe had tijdens zijn diensttijd een ongeluk gekregen en was daarna tot niet veel meer in staat. Om de kost te verdienen luidde hij met de klokketoren in Martini het onzevader. Dat was in de dorpjes in de hele vallei te horen. Vervolgens ging Guiseppe de dorpjes langs en de mensen gaven hem iets te eten of wat geld. Daarvan leefde hij. Kon het leven eenvoudiger? De avonden in Thiene liet professor Carabolante zich gastronomisch verwennen. Dat kon in Italië als in geen ander land. Alles was smakelijk en verzorgd, alleen het ontbijt stelde weinig voor. Na zo'n week kon hij er weer een tijdje tegen.
De kerkgangers liepen naar buiten die zondagvoormiddag. De mis was blijkbaar net afgelopen. Een reden voor professor Carabolante om naar binnen te lopen. Hij had het nooit zo op volle kerken. Liever genoot hij in stilte van de overweldigende ruimte. De rust die het katholieke geloof hem nooit had geboden, meende hij wel (althans: even) te ervaren op de momenten dat hij alleen in een kerk zat en de ruimte op zich liet inwerken. Het was niet de eerste keer dat hij in deze kerk kwam, maar hij kon zich de vorige keer niet meer precies voor de geest halen. Hij doopte zijn vingertoppen in de schaal met wijwater die vlak bij de ingang stond en sloeg een kruis op zijn gezicht - een gebaar dat hij niet uit overtuigd religieuze overwegingen maakte. Professor Carabolante snoof de lucht diep op. Het rook naar wierook, een aangename geur. Op het altaar waren de misdienaars bezig de kaarsen te doven. Schuin voor de kansel stond een verlicht Mariabeeld. Hoog boven het altaar hing een kruisbeeld. De schaduw daarvan tekende zich in een abstracte vorm af tegen het schuine dak van de kerk. Voordat professor Carabolante op een van de kerkbanken ging zitten, maakte hij nauwelijks waarneembaar een kniebuiging. Als kind al had hij in een kerk altijd het gevoel gehad dat God alleen oog voor hém had, dat Hij alles zag wat hij deed en, belangrijker, wat hij dacht en voelde, dat hij op deze plek niets voor Hem kon verbergen. Deze irrationele gedachte had hij nooit kunnen overwinnen en speelde nog steeds op als hij willekeurig waar een kerk binnenliep. Zou dit op de werking van het superego duiden, of zou dat komen doordat hij als kind was gedoopt? Op zijn gemak keek hij rond en sloot na een tijdje even de ogen. Toen hij ze weer opende, was de verlichting van het Mariabeeld uit, de schaduw tegen het dak verdwenen. Hij hoorde zich verwijderende voetstappen zachtjes echoën en waande zich helemaal alleen. Het was prettig dat een kerk in principe altijd open bleef, ook als er voorlopig geen mis op komst was. Hij besloot de beelden langs de zijkanten te bekijken en de teksten op de diverse biechthokjes te ontcijferen. Professor Carabolante kon niet dicht genoeg bij de heiligenbeelden komen om ze goed te bestuderen. Het kaarslicht en het schaars door de glas-in-loodramen binnenvallend licht was onvoldoende. De verschillende inscripties op de biechthokjes waren beter te lezen. Het waren mooie, sobere biechthokjes, gemaakt van donker notehout. Waarschijnlijk van dezelfde houtsoort als waarvan het huwelijksbed van zijn grootouders was gemaakt, dat nog steeds in het huisje in Martini stond, en dat door verre familieleden voor vakanties en weekenden werd gebruikt. Biechten is toch een mooi ritueel, bedacht hij zich, esthetischer eigenlijk nog dan de divan bij de psychiater. Hoe heimelijk moest dit gebeuren. Gelovigen die vroeger biechtten, moesten allicht de indruk hebben gehad dat ze hun geheim niet alleen aan de priester maar ook rechtstreeks aan God toevertrouwden. Na enkele inscripties zo goed en zo kwaad als het ging vertaald te hebben, realiseerde professor Carabolante zich dat hij nog nooit | |
[pagina 41]
| |
een biechthokje van binnen had gezien. Boven het hokje waarvoor hij zich bevond, stond de inscriptie Ho peccato, signore, abbi pieta di meGa naar eind1.. Professor Carabolante probeerde tevergeefs de deur van de priesteringang te openen. Hij trok het gordijn aan de andere zijde open en keek rond. Het was donker binnen, zeker toen hij het gordijn achter zich dicht deed. Hij knielde voor het rooster dat de twee kanten scheidde en probeerde er doorheen te kijken. Het hout kraakte zacht. Hij sloot zijn ogen en bedacht hoeveel mensen hier misschien hun diepste zonden hadden bekend, zonden waar niemand ooit weet van heeft gehad. Hoeveel bekentenissen zouden er op deze plek verteld zijn, bekentenissen die niet zonder verstrekkende gevolgen het daglicht hadden kunnen verdragen? Hoeveel mensen zouden dit biechthokje opgelucht verlaten hebben, in de oprechte veronderstelling verkerend Gods zegen en vergiffenis te hebben gekregen? Hij glimlachte en opende zijn ogen. Professor Carabolante schrok. Al was het niet duidelijk, hij ontwaarde iemand aan de andere kant in een zwart gewaad en met een baard. Daar had hij niet op gerekend. Voor zover hij wist, was het ritueel van de biecht allang verleden tijd, ook in Italië. Hij hoorde een stem zeggen: ‘Parla, figlio mio, parla, dimmi cosa ti preme e vedro cosa posso per te.’Ga naar eind2. Er ging rust uit van die stem, zeer veel rust zelfs, en zijn aanvankelijke schrik maakte plaats voor nieuwsgierigheid. Dit Italiaans was bovendien niet te moeilijk. Hij dacht niet lang na. ‘Ik weet niet goed meer waar ik mee bezig ben. Heel mijn leven ben ik al psycholoog, maar ik geloof niet meer in wat ik gedaan heb en in wat ik doe. Wat is de psychologie nu eigenlijk? Wat heeft ze de mensheid nu opgeleverd? Heeft de psychologie wel zin?’ Hij aarzelde even. Wat heeft dít voor zin, dacht hij, die man verstaat mij niet. ‘Anche se non comprendo la tua lingua e percio non so cosa dici, parla se proprio ti pare.’Ga naar eind3. Hij had een vermoeden wat de priester gezegd had. Maar ach, wat maakte het eigenlijk uit? Wat had hij te verzwijgen, hier in een biechthokje bij een pastoor die hij niet eens kende? Het leek alsof het vanzelf ging toen hij begon, alsof hij gehypnotiseerd werd. Professor Carabolante schraapte zijn keel. ‘Ja, eh... u kent mij niet en ik u niet. We spreken elkaars taal niet. Het is voor het eerst dat ik een biechthokje binnenloop, alleen uit nieuwsgierigheid overigens. Ik hoef geen zonden te bekennen, die heb ik niet voor zover ik weet. Maar laat ik eens praten. Ik benijd u. U gelooft in God, ik niet. Ik kan dat niet, of ik meen dat niet te kunnen, door mijn wetenschappelijke en dus rationele achtergrond. Ik ben psycholoog, al zo'n dertig jaar. Maar als ik eerlijk ben, weet ik niet goed meer waar ik mee bezig ben. Ik geloof ook niet in wat ik gedaan heb en in wat ik doe. Voor mezelf kan ik nog steeds niet duidelijk aangeven wat de psychologie precies is. En wat ik een nog moeilijker te beantwoorden vraag vind: wat heeft de psychologie de mensheid opgeleverd? Wat kan men met psychologische kennis? Wat weet ik nu meer van de mens dan iemand als u bijvoorbeeld, of een willekeurig iemand van de straat, die de mens niet op de huidige wetenschappelijke manier bestudeert? Heel de wetenschappelijke psychologie hangt als los zand aan elkaar, als u het mij vraagt. Een Amerikaanse collega van mij vergeleek de psychologie een aantal jaren geleden met een exploderende confettifabriek. Allemaal losstaande feitjes, die niet gecombineerd worden tot theorieën, en dus niet te overzien zijn. Een wetenschappelijk carnaval. Raadt u eens hoeveel psychologische artikelen er per jaar verschijnen, en dan bedoel ik alleen artikelen die wetenschappelijk geacht worden? Ettelijke duizenden! En dan is er nog een groter aantal artikelen dat niet eens voor publikatie in aanmerking komt. Die voldoen, om vaak duister blijvende redenen, niet aan de gestelde normen. In de regel betekent dat dan dat de uitkomsten te weinig significant zijn. Maar wie bepaalt dat? Wie kan met zekerheid zeggen welk onderzoek relevant voor publikatie is, en welk niet? Wanneer is een psychologisch onderzoek nu echt belangrijk, of mogelijk zelfs baanbrekend? Welke nieuwsgierige psycholoog kan deze hoeveelheid overzien? Wie kan op deze manier op de hoogte blijven? Een collega zei me dat het lijkt of psychologen steeds meer weten van steeds minder. Weer een andere collega van mij verzuchtte dat er op deze manier sprake is van massaal geheugenverlies. Waar hij zijn motivatie vandaan haalt om desondanks als een van de weinigen aan algemene theorievorming te blijven doen, is me een raadsel. Ik zie daar alleen heil in als voor de komende vijf, maar het liefst tien jaar een publikatiestop wordt afgekondigd voor psychologische artikelen. Dan wordt je tenminste de gelegenheid geboden om op adem te komen. Dan kan er eindelijk eens vruchtbaar gewerkt worden aan een integratie van al die losstaande feitjes, aan theoretische overzichten. Niet één zichzelf respecterende psycholoog zal op dit moment de stand van zaken binnen zijn of haar vakgebied kunnen schetsen.’ Professor Carabolante zuchtte even en | |
[pagina 42]
| |
keek naar beneden. ‘Maar de universiteit of de psychologische gemeenschap moedigt een dergelijke ontwikkeling niet aan. Integendeel, je telt pas mee wanneer je zo veel mogelijk publiceert. Toen ik pas begon psychologie te studeren, kreeg ik op een van mijn eerste colleges wetenschapsfilosofie te horen dat het niet belangrijk is wíe er wat zei, maar wát er gezegd werd. Nu, ik constateer inmiddels uit eigen ervaring dat niets minder waar is. Het klinkt opschepperig, maar ik word gewaardeerd binnen de internationale psychologenwereld. Wanneer ik mijn naam verbind aan een onderzoeksartikel, is de kans op publikatie een stuk groter dan wanneer een van mijn promovendi dat op eigen naam tracht. Ik probeer te vermijden mijn naam aan onderzoeken te verbinden waar ik zo goed als niet aan meegewerkt heb, maar helemaal consequent ben ik daar niet in. Ook ik heb de plicht een aantal publikaties per jaar te halen, en een enkel jaar zit dat weleens tegen. Maar ik ken genoeg collega's die bereid zijn om als co-auteur vermeld te worden van een artikel dat ze hooguit een keer van kritisch commentaar hebben voorzien. Een bekende naam zou garant staan voor een verantwoorde wetenschappelijke inhoud. Geheel tegenstrijdig dus aan dat college wetenschapsfilosofie. Het is zelfs zo dat ik mensen ken die per jaar meer publiceren dan ik kan lezen. Ik durf te beweren dat als je binnen de psychologische wetenschap eenmaal naam hebt gemaakt, het balletje voorlopig wel door blijft rollen zonder dat je daar al te veel meer voor hoeft te doen. Er zullen genoeg mensen op je afkomen die met je samen willen werken. Mensen met een groot wetenschappelijk aanzien kunnen het vervelende werk voor zich laten opknappen en zelf vanuit hun luie rookstoel de ontwikkelingen bijhouden die enkel hen interesseren - tegen een riant salaris natuurlijk. En het hypocriete is dat ik daar dus soms aan meedoe, min of meer gedwongen word om daaraan mee te werken. U kunt de wanhoop en onmacht in mijn stem waarschijnlijk horen. Iets anders betreft de manier van wetenschap bedrijven. Een van de meest invloedrijke wetenschapsfilosofen van deze eeuw, de Oostenrijker Popper, raadde onderzoekers aan om elke hypothese die ze hebben zo te formuleren dat duidelijk is op grond van welke mogelijke feiten weerlegging zou kunnen volgen. Een wetenschappelijke theorie behoort volgens deze zelfde man een zo groot mogelijke empirische inhoud te hebben. Dat betekent dat theorieën niet vaag gesteld dienen te worden. Er moeten juist veel feiten denkbaar zijn die de theorie kunnen weerleggen. Een wetenschapper moet volgens Popper streven naar het falsifieren van steeds nauwkeuriger geformuleerde hypothesen. Alleen op die manier zou er sprake kunnen zijn van wetenschappelijke groei.’ Hij pauzeerde even, alsof hij een college gaf, en zijn studenten de gelegenheid bood zijn woorden te laten bezinken. ‘Moet u zich voorstellen: u heeft eindelijk een theorie ontwikkeld, dan moet u volgens Popper eigenlijk uw eigen theorie proberen te weerleggen met nieuwe empirische bevindingen. Daar zult u niet happig op zijn, dat gaat enigszins tegen uw natuur in. U gaat liever op zoek naar bevestiging voor uw eigen theorie, dat maakt uw theorie tenslotte sterker. Tenminste, zo werkt dat bij mij. Uw collega's zullen er daarentegen minder moeite mee hebben uw theorie onderuit te halen: kunnen ze zelf niets verzinnen, ze zijn competitief genoeg iemand anders voor de voeten te lopen. En als u dan bedenkt over wat voor minieme zaken het veelal gaat. Ik voel me er meestal niet prettig bij. Strikt gesproken is het falsificationisme van Popper binnen de psychologie (en dat geldt ook voor de andere sociale wetenschappen) bovendien niet toepasbaar. Het is niet geschikt, omdat psychologen slechts tot waarschijnlijkheidsuitspraken komen, en bij zulke uitspraken is de kans op weerlegging relatief groot. Gegeven daarnaast dat zeer weinig psychologisch onderzoek dat in het laboratorium uitgevoerd is, gegeneraliseerd mag worden en nog onvoldoende onderzoek gerepliceerd wordt, is het geenszins vreemd dat het toepassen van Poppers idee van wetenschap bedrijven naïef is. Binnen een relatief jonge wetenschap als de psychologie is een dergelijke benadering te formeel, en zelden of nooit in strikte zin toepasbaar. Ik durf te stellen dat het streven naar weerlegging er mede de oorzaak van is dat er zo veel onsamenhangende feitjes worden gepubliceerd. En ook mede als gevolg van dat streven naar falsificatie wordt het meeste onderzoek uitgevoerd met steeds verfijndere statistische analyses en worden er steeds striktere methodologische voorschriften gevolgd en geformuleerd. De nadruk valt op deductief onderzoek, met zo veel mogelijk proefpersonen. Terwijl de twee meest geciteerde theoretici, Freud en Piaget, theorieën hebben opgesteld die juist zeer inductief van aard zijn. Freud baseerde zijn theorie namelijk op zelfobservatie en op observaties van neurotische patiënten, Piaget op observaties van zijn eigen drie kinderen en door daarna veel uit het raam te staren. Een andere bijkomstigheid van al die feitjes, die minieme theoretische bijdragen, is | |
[pagina 43]
| |
dat ze voor een groot deel gebaseerd zijn op onderzoek dat gedaan is met studenten psychologie, die in het kader van hun studie verplicht als proefpersoon moeten fungeren. U zou voor de grap eens aan een aantal moeten vragen hoe serieus ze meedoen aan die verplichte onderzoeken. Van een dergelijke voorgeselecteerde groep mensen is het moeilijk algemeen geldende wetmatigheden af te leiden. Wij psychologen houden elkaar aan het werk, al generaties lang en dat zal voorlopig wel zo blijven ook. Daar komt nog eens bij dat een belangrijk deel van dat beetje theorievorming gebaseerd is op Amerikaanse populaties. Waarom weet niemand, maar Amerika is nog immer toonaangevend op psychologisch gebied. Alsof daar de representatieve mens woont. Ik weet niet of u wel eens de Oprah Winfrey-show gezien heeft, maar dan weet u direct waarom ik zo mijn twijfels heb. De psychologie probeert exact te zijn, meer dan ze mijns inziens op dit moment zou mogen pretenderen. Waarom wordt de natuurwetenschappelijke methode haast slaafs overgenomen en toegepast binnen veel gebieden van de psychologie? Om zo tot meer betrouwbare uitspraken over menselijk gedrag te komen? Ik herinner me een uitspraak van een jaar of vijftien geleden van een bekende Amerikaanse kinderpsycholoog, Uri Bronfenbrenner. Helaas heb ik de goede man nooit gekend. Die uitspraak luidt - en ik hoop dat u Engels verstaat: “Much of American developmental psychology is the science of the strange behavoir of a child in a strange situation with a strange adult for the shortest period of time.” Zoiets doet pijn, want hij heeft nog steeds gelijk. En ik denk dat dat niet alleen voor de ontwikkelingspsychologie geldt, maar voor de gehele psychologie. Waar zouden we naar op zoek zijn met deze methode: gedragsmoleculen, gedragsatomen misschien zelfs? Het is niet alleen de natuurwetenschappelijke onderzoeksmethode die braaf gevolgd wordt, ook voor modieuze ontwikkelingen binnen de exacte wetenschappen staat de psychologie open. Hoe wiskundiger gedrag beschreven kan worden, hoe wetenschappelijker en dus nauwkeuriger dat zou zijn. Zo wordt gedacht! Lijkt het enthousiasme voor de chaostheorie in de relevante vakgebieden al heel redelijk getemperd, binnen de psychologie wordt ze juichend binnengehaald. En ik voorspel dat de grootste hausse nog moet komen. Laatst snuffelde ik wat doelloos in de bibliotheek van de faculteit waar ik werk en keek een tijdschrift in dat ik nog niet kende, Humor. Daarin stond een openingsartikel waarin humor beschouwd wordt als een door de mens zelf gecreëerd chaotisch fenomeen. Ongelooflijk! En denk maar niet dat ik ook maar één keer om dat artikel heb kunnen lachen. Goed, menselijk gedrag laat zich moeilijk voorspellen, maar is dan de oplossing mensen als chaotische systemen te beschouwen? Een paard is altijd een dier, maar een dier niet altijd een paard. Die vergelijking kan doorgetrokken worden. Chaotisch gedrag laat zich niet voorspellen. Wanneer menselijk gedrag, net als chaos, onvoorspelbaar is, betekent dat nog geenszins dat dat onvoorspelbare menselijke gedrag ook daadwerkelijk chaotisch is.’ Professor Carabolante aarzelde even voor hij verder ging. Hij wreef over zijn voorhoofd. ‘Weet u, het doet me goed zo te praten. Ik heb niet tegen mijn zin gewerkt, integendeel, maar echt geloofd in wat ik doe, heb ik nooit. Waarom heb ik, ondanks die zogenaamde wetenschappelijke waardering die internationaal nog steeds voor me bestaat, minderwaardige gevoelens? Waarom ben ik niet gewoon afgegaan op wat andere mensen van mijn werk vonden, waarom vertrouwde ik dat niet? Wat weet ik nu van de mens? Wat is nu eigenlijk mijn verdienste geweest als ik zelf zo twijfel? Een paar jaar geleden heb ik besloten om onder andere met dit soort vragen in therapie te gaan, want collega's waardeerden het niet dat ik dergelijke vragen stelde. Ik moet toegeven dat mijn vrouw me daarin erg stimuleerde, helemaal uit mezelf kwam dat initiatief niet. Maar geen enkele therapie die ik geprobeerd heb, hielp me. Ik wil therapie nog te graag zien als de technologie die de psychologie heeft opgeleverd. Therapie schaadt me ook niet, althans niet meer dan het leven zelf. Maar ik wil trots zijn als ik van een therapiezitting afkom, een gevoel hebben dat de psychologie iets waardevols kan bieden. In mijn geval echter tot nog toe tevergeefs. Ik heb me overigens beperkt tot enkele erkende therapieën, dus tot therapeuten met een geldige registratie. Want wat te denken van de veelheid aan aangeboden therapieën? Als die daadwerkelijk gericht waren op het verbeteren van het heil van de mensheid, dan was dat nog tot daaraan toe. Maar denkt u dat die therapieën gebaseerd zijn op wetenschappelijk gefundeerd onderzoek, dat die therapieën ten minste oprechte bedoelingen hebben? Welnee! Het overgrote deel is gebaseerd op intuïtie en wordt uitgevoerd door handige charlatans die particulier geld verdienen door slim in te spelen op allerlei modieuze behoeften bij de mensen. Dat kan ook, want die behoefte is zo groot dat de algemeen erkende rijksinstellingen, waar eventueel zelfs kosteloos een psychotherapie ge- | |
[pagina 44]
| |
volgd kan worden, de vraag niet aankunnen. Moet u eens kijken wat er allemaal niet is: reïncarnatietherapie, massagetherapie, hypnotherapie, bewustwordingstherapie, je kunt het zo gek niet bedenken. En de media wakkeren dat aan. Maar daarvoor leen ik me niet. Dan kan ik net zo goed in God geloven.’
Professor Carabolante keek door het rooster, op zoek naar de ogen van de priester. Hij zag echter niemand. Vreemd. Hoelang zat hij hier nu? Een half uur, een uur? Had hij zich die figuur alleen maar ingebeeld? Wat gebeurde er met hem? Als er werkelijk iemand tegenover hem had gezeten, had hij toch voetstappen moeten horen toen die persoon opstapte? Ach, wat deed het ertoe, voor zichzelf had hij eindelijk eens goed uitgesproken wat hem al jaren op het hart lag. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, die van het onbewuste waarschijnlijk ook. Hij besloot weg te gaan, zijn ledematen voelden verstijfd aan. In de kerk zag en hoorde hij niemand. Boven de ingang van de priester stond de naam Don Giorgio en de spreuk Come noili rimettiamo ai nostri debitoriGa naar eind4.. Misschien zou hij morgen een foto van dat hokje maken, zijn toestel lag op zijn hotelkamer.
Professor Carabolante liep naar buiten. Het was gestopt met regenen. Hij knipperde snel met zijn ogen om aan het licht te wennen. Op de kerktoren zag hij dat het inmiddels tijd voor een lunch was geworden. Dat kwam mooi uit, hij barstte van de honger. |
|