| |
| |
| |
Vier verhalen over gezag
J.W. Paul
De politieke profeet
‘Zie je die man daar?’ vroeg een jongen die ik kende van school. Het was de eerste dag in het Japanse interneringskamp; de gevangenen werden gesorteerd. ‘Hij staat in de Winkler Prins,’ zei de jongen fluisterend, gewichtig.
Hij kon iemand aanwijzen die belangrijk was. Ik mocht die jongen toch al niet. Dat hij meende indruk te kunnen maken op zo'n afgeleide manier maakte het er niet beter op.
Benieuwd naar de aangewezen man was ik wel. Iemand die in levende lijve in een encyclopedie stond: zoiets had ik nog niet meegemaakt!
De grote Charles d'Hondt gaf de ene lezing na de andere, toen dat niet meer mocht in kleine kring in het geheim. Ik zat aan zijn voeten, verslond zijn woorden, sloeg geen voordracht over. Elke keer was een belevenis.
Wat had ik een bewondering voor die man! Ik werd discipel, uitverkorene. Toen we werden overgeplaatst naar een ander kamp, werd ik zijn slapie en gaf ik hem mijn thee en ook gekookte sojakoeken, zolang we die nog kregen.
Hij bedelde daar niet om maar liet het zich als vanzelfsprekend welgevallen, ging erop rekenen, het hoorde bij zijn status van groot man.
Wie zou het hem niet gunnen? Zo veel kennis en dan ook nog genadeloos sterk en helder denken. Dat was wat hem zo bijzonder maakte. Hij wist veel maar was geen kennisspecialist; het ging om het superieure denken en wat je daarmee deed. Hij geselde domheid zoals Jezus de wisselaren in de tempel.
Ik moet veel van hem hebben geleerd. Wat me het best bijgebleven is, sloeg niet op maatschappelijke inzichten of kennis. Zelfs zou je het hem kwalijk kunnen nemen; hij corrigeerde met een oneigenlijk middel: spot.
Ik was individualistisch ingesteld. Als je voor het socialisme koos, moest dat niet zijn vanuit een emotioneel collectivisme vond ik: goedkope gevoelens over de verworpenen der aarde en zo. Om dat duidelijk te maken schreef ik een gedicht waarin alle vijf verzen begonnen met ‘Als (...) ben ik geen socialist’ en eindigden met ‘Als (...) laat mij dan socialist mogen zijn’.
Nadat de grote man dat gedicht gelezen had, zocht hij een stenen muurtje uit waarop we rustig konden zitten en ongestoord praten, geen sinecure in dat overvolle kamp.
Ik bereidde me voor op een gloedvolle verdediging van mijn standpunt. Denk niet dat ik me snel uit het veld liet staan.
Hij hief de vinger en scandeerde: ‘Tatatá tatatá tatatá, tatatá tatatá. Tatatá tatatá tatatáta, tatatá tatatá tátatá’.
Boos dat hij mijn gedachtengoed negeerde was ik wel. En voorgoed genezen van elke neiging tot retoriek.
Dus iemand van groot gezag? Voor mij toen zeker: uiteraard. Toch ontbrak er iets. Moest je spontaan mensen die gezag uitstralen aanwijzen, dan was hij daar niet zomaar bij.
Op een of andere manier, in weerwil van zijn erkende status en enorm prestige, en al werd de bewondering die je hem toedroeg er niet minder om, was Charles d'Hondt niet echt een man van gezag.
Waar zou dat nu door zijn gekomen?
Zag hij er raar uit?
Nee, hij was kort van gestalte maar krachtig van bouw, met een imposante indianenkop en karbonkels van ogen, prachtige ogen die van passie gloeiden.
Deed hij rare dingen?
Nee. Hij had een rare gewoonte om tijdens een lezing aan één stuk door aan een vleesknobbel naast zijn knie te frunniken. In het kamp, waar we in korte broek rondliepen, viel dat op; iedereen was er zich van bewust behalve hij. En die stentorstem van hem dreunde maar door; ook als hij geen lezing gaf oreerde hij graag met zwaar eentonig stemgeluid. Een normaal gesprek met hem voeren, over en weer zeg je wat, was niet goed mogelijk. Hij kon zijn mond niet opendoen of er kwam een lezing uit: die onderbrak je niet.
Maar het was niet zo dat hij door dit soort dingen belachelijk werd. Hoogstens ontlok- | |
| |
te het de reactie: Zelfs d'Hondt is maar een mens.
Was hij ijdel, verwend, vervelend in de omgang?
Nee, eerder het tegendeel. Wie hem alleen uit zijn geschriften kende, befaamd en berucht om de scheldkanonnades, zo vol agressiviteit, poneerdrang, hoon, die kon het nauwelijks geloven: in het dagelijks leven was Charles d'Hondt een hoffelijk en verdraagzaam, een beminnelijk mens.
Misschien kwam dat wel omdat hij zichzelf zo ver boven anderen verheven voelde en tekortkomingen van de mensen in zijn omgeving zolang hij in ere werd gehouden gemakkelijk accepteerde - ze konden hun minderwaardigheid toch niet helpen?
Dat nam niet weg dat hij in de omgang gewoon aardig wás.
Maar hij was nooit met mensen bezig. Daarvoor had hij ook geen tijd. Hij boog zich over algemene menselijke zaken, was daarin soeverein.
En zag zichzelf als soeverein. Wat hij van andere mensen wilde, was die soevereiniteit bevestigd zien.
Op die manier maak je niet echt contact. Hij was dan ook geen leider.
Op die manier ga je ook niet echt op in de dingen. Bij alles wat je doet speelt de vraag: beseffen ze hoe goed ik ben?
Zou dat de reden zijn? Die afstand en dat zelfgerichte. Er was van allerlei indrukwekkends, maar in het geheel geen straling. Dus ook niet de straling van gezag.
| |
De wetenschappelijke vedette
Mijn prof, die geen gewone maar etnopsycholoog was, kende haar; op terugreis naar Amerika van Bali, waar de wereldberoemde etnologe veldwerk had verricht, logeerde zij bij hem; voor zijn studenten zou zij een lezing geven.
Ik was al een groot bewonderaar van haar. Van alle sociale wetenschappers uit die tijd sprak mij haar werk het meeste aan. Qua onderwerpen en probleemstelling; het universeel menselijke en het cultureel variabele. Mijn jeugd was van culturele verschillen tussen mensen en de vragen die dat opriep doordrenkt. En door haar benadering: empirisch maar met durf, vakkundig en intelligent maar ook open: creatief, nooit bekrompen of pedant. Haar uitspraak ‘Elk mens is een goede informant over zijn samenleving als je zijn omstandigheden en positie in die samenleving kent’ was me uit het hart gegrepen. Dat de kenner dan wel een onderzoeker van kwaliteit moet zijn en dat kwaliteit ook bij onderzoekers uitzondering is, geen regel, daar dacht ik toen niet aan.
Wat een tractatie! En zij zou het hebben over Bali ook nog, waar ik meermalen was geweest als kind. Alleen in het noorden weliswaar, niet aan de overkant van het gebergte waar de culturele rijkdom was, maar toch. Een lezing aan de hand van lichtbeelden, gemaakt door haar en haar man van dat moment (die later nog beroemder werd dan zij).
Eerst viel ze tegen. Dat kleine mensje, koddig als een kikker, het gezicht van een mopshond, was zij dat nou? Na een paar minuten was je dat vergeten, na nog een paar minuten was ze mooi.
Hoe dat kan? Zij straalde. Kwam het door de energie, de levensvreugde die zij kennelijk bezat? Was het de bezieling van haar voordracht?
Vermoedelijk kwam het van allebei: het lichamelijke en het psychische aspect van een en dezelfde kracht. Zij hoefde zich in niets te poneren, deed dat ook niet. Nooit eerder had ik iemand meegemaakt met zo'n vanzelfsprekende, zo'n natuurlijke uitstraling van vitaliteit, van bezieling, en - daarnaast of daardoor? - van gezag.
Gevolg van haar populariteit en faam was het gezag dat zij zo onmiddellijk op ons uitstraalde allerminst. Misschien dat haar reputatie er indirect toe deed, in die zin dat haar zelfvertrouwen, daarmee de ‘poids’ van haar présence, erdoor waren versterkt, dat weet ik niet. Wij lieten ons in elk geval als serieuze studenten door sterallures niet imponeren.
En die vertoonde zij ook niet. Rust kenmerkte haar houding; geestdrift haar gedrag.
Maar was haar enthousiasme niet wat overdreven, in een voordracht voor een klein, onbelangrijk publiek, een vijftiental studenten, een handjevol docenten?
Integendeel, de geestdrift kwam als vanzelf, groeide ook vanzelf, en was zo geheel gericht op het onderwerp dat zij besprak, dat je besefte: hier is iemand die zich geeft, die kan opgaan in de dingen, egotranscendent geboeid, als door een godsgeschenk aan het zelfbewustzijn ontstegen.
Iemand die het vermogen heeft in vervoering te geraken en daardoor anderen in vervoering brengt.
Door haar lezing in vervoering gebracht was ik zeker. Het belang van rijkdom aan riten voor culturele intensiteit en daardoor voor menselijke rijkdom, ook al een stokpaardje van mij.
| |
| |
Misschien ook kwam de vervoering ten dele wederzijds tot stand. Iedereen die vaak lezingen gegeven heeft weet hoe soms een aandachtige toehoorder inspiratie schenkt. Je gaat dan het woord als het ware tot haar of hem richten; daardoor niet afgeleid maar juist meer geconcentreerd, naar het onderwerp nog beter opgetild.
Zij had plezier in mijn enthousiasme, dat was duidelijk. Ze richtte zich die avond tot mij, hield op den duur permanent de blik op mij gericht. Het moet heel persoonlijk zijn geworden, misschien was ik die avond zo bezield en vitaal als zij.
Ik was me van de interactie, Bali, haar en mij, intens bewust. Het was een gelukzalig gevoel. Geheim natuurlijk; niemand had er verder mee te maken.
Het had ook niets sociaals. En al helemaal niets van de gegevens van de gewone werkelijkheid die de opgaven stelt waar een mens dagelijks mee omgaat.
Daarna stelde ik haar teleur. Zij stond na afloop van de lezing buiten de collegezaal in het grote trappenhuis om bedankjes in ontvangst te nemen, keek naar me, glimlachte me toe. Een bemoedigende glimlach, ietwat commanderend ook.
Maar dat kon helemaal niet. Ik kon niet als enige student op haar afstappen, haar bedanken, zeggen hoe mooi het was geweest. Dat zou flikflooien zijn.
Ik zag de leden van mijn studiegroepje de trap afgaan. Met luide, door de nawerking van de euforie te luide stem, riep ik hen toe ‘Are you going to go downstairs?’, ging mee.
Ik zag nog hoe zij keek. De glimlach op dat beweeglijke gezicht van het ene moment op het andere weggevaagd, twee nieuwe uitdrukkingen er ogenblikkelijk voor in de plaats. De ene was teleurgestelde ergernis, als bij een klein meisje dat een cadeautje zou krijgen: voor ze het kon openmaken werd het afgepakt. De andere uitdrukking was onverholen smalend: minachting, dédain.
Ze heeft me door die ene zin onmiddellijk in mijn positie en zwakte betrapt, besefte ik. Aan mijn accent hoorde ze dat ik buitenlander was. Door dat afschuwelijk idiomatisch Nieuwzeelandse ‘are you going to go’ begreep ze hoe belangrijk het voor mij was door de anderen als een van hen te worden geaccepteerd.
Ik heb me verschrikkelijk geschaamd.
Als ik de moed of anders de onbevangenheid had gehad om naar haar toe te gaan, zou mijn leven dan anders zijn verlopen? Dat vraag ik me wel eens af.
Zij was gevoelig voor mannelijk schoon en intellectuele brille, ik had toen beide, ze zou zich allicht voor me hebben ingezet, in dat geval was ik misschien in Amerika terecht gekomen. Je weet nooit.
Wat ik weet is dit. Doordat ik niet de moed had of de onbevangenheid om naar haar toe te gaan, is mijn leven in elk geval anders verlopen.
Iemand die zijn eigen weg moet volgen en toch niet zonder de goedkeuring van anderen kan, die moet niet blijven in een land waar hij door het toeval van zijn herkomst is gedwongen levenslang te bewijzen dat hij geen tweederangsburger is.
Wat ik voordien vaag had gevoeld, was door dit traumatische voorval uitgekristalliseerd: scherp, onafwendbaar vaststaand, zeker. Zodra mijn voornemen om na voltooiing van mijn studie te vertrekken weer bijna was vergeten omdat ik het eigenlijk zo naar mijn zin had in dat land, hoefde ik me de uitdrukking op haar gezicht maar voor de geest te halen, die ogenblikkelijke overgang van stralend naar vies, naar minachting, of het besluit stond weer vast.
Zo veel invloed door een enkele blik. Op het juiste moment natuurlijk en bij de juiste persoon, maar toch: dat was nog eens gezag!
| |
De dichter
Eigenlijk zijn er maar weinig mensen die echt, authentiek gezag uitstralen, niet terug te voeren op de schijneffecten van prestige, status of harde macht. Ook zijn er volop mensen die als persoon aardig zijn, sympathiek, of indrukwekkend op een of andere manier, of heus wel in het bezit van enige overredingskracht: toch is ook dat nog geen ‘natuurlijk’ gezag.
Dat extra iets in de aanwezigheid, een kracht waarvan je zou zeggen ‘een dwingende persoonlijkheid’, als dat niet zo misleidend was omdat de mensen om wie het gaat juist geen dwang uitoefenen en niemand zich door hen gedwongen voelt. Zo'n persoonlijkheid die in de présence alleen al indruk maakt, vertrouwen wekt, vanzelf noopt tot belangstelling voor wat hij/zij zegt of voorstaat, misschien niet meteen de eerste keer maar naarmate vaker ontmoet steeds meer. Hoe vaak kom je zo iemand tegen?
In Nieuw-Zeeland heb ik er drie gekend. Een van hen is in dit tijdschrift eerder geportretteerd, dat was de knorrige bijna-dwerg Rodney. De tweede kwam en passant ter sprake: de man die gechoqueerd was door marmelade bij de lunch.
| |
| |
Als ik de indruk heb gewekt dat hij iets van een oude vrijster had, was dat terecht. Maar over James viel meer te zeggen.
Zo was hij een van de erkend vooraanstaande dichters van zijn land: niet nummer één of twee, wel onbetwist een van de topvier of -vijf. Zelf bewonderde ik zijn overwegend landschappelijke gedichten niet zo, hoewel hij me een exemplaar van al zijn boeken schonk en ik uit vriendschap alles van hem las. Ik denk ook niet dat ze nu, twintig jaar na zijn dood, nog gelezen worden. Wel zijn autobiografisch proza, dat gevoelig is en een prachtig tijdsbeeld geeft.
Behalve iemand met sociale status en persoonlijk prestige als dichter bij de culturele bovenlaag, was James ook een man met enige macht, althans voor wie mee wilde tellen in het literaire leven. Oprichter en redacteur van het eerste en lange tijd enige literaire tijdschrift, dat hij uit eigen middelen financierde. Hij pompte bovendien geld in een literaire uitgeverij, subsidieerde waardevolle publikaties (anoniem) en verzorgde stipendia voor nooddruftige schrijvers (anoniem).
Een man met geld die niet alleen voor zichzelf wou leven.
Dit gebeurde allemaal belangeloos en zonder machtsbehoefte: het was voor James een zware maar ideële taak. Terecht worden er nu dikke boeken geschreven over wat hij voor de cultuur van zijn land heeft betekend. Toentertijd werd hem niet door iedereen alles in dank afgenomen. Door sommigen werd hij gehaat.
Een pedant Pietje precies was hij ook wel. Geduldig en meedogenloos in wat hij als zijn plicht zag: oordelen, afwijzen, corrigeren, vermanen, beter weten, omkneden, almaar weer verbeteren. Totdat ten slotte aan de verheffingscanons van zijn literaire standaard was voldaan.
Ik heb dat zelf meegemaakt. Hij wilde gedichten van mijn hand in zijn tijdschrift plaatsen; zijn initiatief nota bene, ik hield ze liever privé, moest worden omgepraat. Maar: dit was geen Engels. Okay. Deze regel kan beter zó worden afgebroken. Vooruit. Dat kun je beter zus formuleren. Hmm. En zo ging het maar door. Het is mijn gedicht niet meer, James.
Mensen hadden ook last, in dat wat onbehouwen land, van zijn deftige manieren. Men zat, ter kennismaking in zijn salon ontboden, met een kopje thee op het puntje van de stoel angstig stiltes te overleven. Dat hij zelf zo weinig wist te zeggen, droeg daar nog toe bij.
James was geen vlot causeur. Men moest hem kennen om te weten dat dit niet voortkwam uit hauteur. Hij was in feite een heel verlegen en ook bescheiden mens. Misschien leed hij nog meer onder de pijnlijke stiltes in zijn audiënties dan al diegenen die hij goeddeed. Maar hij was degeen die het voor het zeggen had, dat scheelt.
Het was als dichter dat hij het jaar voor zijn dood voor Poetry International in Rotterdam werd uitgenodigd. Ik was al jaren terug in Nederland, het contact was blijven bestaan.
Hij logeerde bij mij in Italië, waar ik die zomer verbleef. Twee voorvallen zijn me bijgebleven.
Het eerste greep terug op een wandeling, weer twintig jaar daarvoor, met z'n vieren door een langgestrekt, met oerwoud begroeid bergdal niet ver van de Nieuwzeelandse hoofdstad. James en ik liepen voorop, Joan en de vrouw van de Nederlandse gezant een eindje achter ons. We stuitten op een diepe waterplas vlak langs het pad.
Een groepje jongens van een jaar of twaalf in zwemkledij stond dicht opeen gefascineerd en giechelend over iets heengebogen, stoof gestoord door onze onverwachte komst in paniek uiteen, onthulde daardoor zittend op de oever, de onderbenen bengelend in het water, een blote jongen met een gezwollen, al volwassen maar zelfs dan onwaarschijnlijk groot orgaan dat uit zijn kinderlijfje recht omhoog stak.
De jongen verhief traag de tevreden blik weg van zichzelf om te zien wat de commotie was, zag ons en tastte zonder van ons weg te kijken, zijn blik nu uitdrukkingsloos, naar een handdoek naast zich die hij kalm over zijn lendenen plooide zodat het wonder van zijn mannelijkheid aan het gezicht onttrokken werd al puilde de handdoek als een wigwam absurd omhoog.
Toen de dames even later de plas bereikten hadden de jongens alles op orde. Ik heb er Joan nog naar gevraagd, zij had niets gemerkt.
James en ik waren discreet doorgelopen. Wij spraken er ook niet over met elkaar, hoewel toch een beeld van uitzonderlijke schoonheid, een visioen van het leven voor de zondeval, Arcadië bestaat, door ons tweeën, nooit meer door iemand anders, was gedeeld.
Ik denk dat ik hem te preuts vond, hij mij te zeer een man met enkel oog voor vrouwen, om er iets over te durven zeggen. We hadden van die vaste ideeën over elkaar.
Nu was ik niet meer macho, hij alleen aan de oppervlakte preuts.
‘Herinner jij je de aanbidding van de fallus
| |
| |
door die groep beginnende pubers die we hebben verstoord in het Orongorongodal?’ zei ik.
‘En hoe rustig de hoofdpersoon, de jongen met die lul als een afgodsbeeld eronder bleef? Zo zelfverzekerd als hij de situatie opving, een geboren leider. Alsof hij zelf een antiek heidens godje was!’
James riep onmiddellijk enthousiast, maar ook met verwijt in zijn stem: ‘Natuurlijk herinner ik me dat, Jan, hoe zou ik dat ooit kunnen vergeten? Het was magisch! Dat bos, de stilte, het water, de aandacht, die panische jongens, die ene jongen als een stille bloem, en ook als de god Pan, het is een van de lieflijkste beelden in mijn geheugen.’
‘Maar James, je hebt er nooit iets over geschreven. Ik dacht dat je het vergeten was. Je hebt er nooit een gedicht over gemaakt. Ik dacht dat je dat anders, al was het in verhulde vorm, zeker zou hebben gedaan. Hoe kan dat nou, dat je het magische, de magie ervan hebt ondergaan, en er nooit over hebt geschreven?’
‘O nee,’ protesteerde James, ‘dat kan toch niet. Over zoiets schrijven, dat zou niet kunnen.’
Hij was wel wat ontdooid in de loop der jaren. En in Italië fleurde hij helemaal op. Zo ontspannen, zo ongeremd genietend van de dingen: ik wist niet dat James het in zich had.
Het kon ook alleen in Italië. Hij was een E.M. Forster-Brit: Italië ontsloot het paradijs der zinnen. Hier, en ook hier alleen, was dat voor Britten vrij toegankelijk. Maar wel op zijn manier.
Hij kwam naar me toe, geagiteerd, met rood hoofd. ‘Jan, deze zomerhitte, dit zinnelijke land, ik zie jou met Marcus, met Dick, ik hou het niet meer.’
En, aarzelend: ‘Zou je me misschien een kleine dienst willen bewijzen?’
Ik moest moeite doen om niet in lachen uit te barsten. Seks als een kleine dienst. Hoe zoiets tactvol op te lossen?
Twee dagen eerder had ik hem gevraagd of hij vroeger, toen zij samenwoonden, met Rodney had gevreeën. Hij zei dat hij dat graag had gewild, maar Rodney had verklaard dat dat zou zijn als incest.
Nu kon ik zeggen zonder hem voor het hoofd te stoten: ‘O nee, James, ik zie jou net als Rodney als familie, het zou ook zijn als incest.’
Toen hij nog geen jaar later door een plotseling opgetreden leukemie voortijdig dood was, had ik spijt. Had ik hem die eenvoudige vriendendienst niet kunnen bewijzen?
Ik ben zo dogmatisch in sommige dingen. Seks moet met roes te maken hebben, niet met ratio. Het zou toch voor hem seks en roes zijn geweest? Dan maar voor mij een keer ratio, was dat soms een ramp?
Bij alle sympathie en waardering: lichte spot en een element van meewarigheid in dit verhaal, dat moet opgevallen zijn.
Het was niet moeilijk om over James te lachen, je wat meewarig te voelen. Onze wederzijdse vriend Rodney had het soms spottend over ‘Jimmy’. Maar dit is waar het om gaat: het deed allemaal niets af aan zijn bijzondere kwaliteit: hij was exemplarisch voor de sterke uitstraling van iemand met authentiek gezag.
Je zou trouwens James niet snel in zijn bijzijn bespotten. Niet omdat je bang voor hem was, omdat hij boos zou worden, wraak zou kunnen nemen (niets voor hem), of omdat hij zo breekbaar was, niet iemand die je zomaar kon kwetsen (hij was taai). Maar gewoon omdat dat onvoorstelbaar was. Er was zo'n waardigheid in zijn présence. Uitlachen was uitgesloten. Dat was ten enenmale ongepast.
Rodney kon spottend ‘Jimmy’ zeggen over James, omdát hij een man was van gezag. De spot was tevens eerbetoon.
Hoe dat zat? Misschien zo. Door de oppervlakte van te goed opgevoede en geremde jongejuffer uit de betere kringen heen konden twee dingen niemand die enig gevoel voor anderen heeft ontgaan. Hij stond ergens voor. En hij had eenvoud.
Die taak die hij zich in het leven had gesteld, die hij zo waardevast en plichtsgetrouw vervulde: dat gaf hem al de uitstraling van iemand die handelt, leeft, vanuit een innerlijke overtuiging, van binnenuit. En de eenvoud die hij had, niet dikdoen, jezelf niet mooier willen maken dan je bent, verleende hem het stempel van waarachtigheid.
Mensen oordelen aan één stuk door: de meesten zijn wat dit betreft ietwat amorf, zo niet leeg van binnen. Maatstaven voor waardering moeten hun aanhoudend van buitenaf worden aangereikt, door wie of wat ze kennen, wat niet bedreigend is, waar ze vertrouwd mee zijn, wat houvast geeft, geruststelt.
Iemand die duidelijk van binnenuit wordt geleid, die luistert naar een innerlijke stem en daarbij niet hoofdzakelijk wordt voortgedreven door zelfverheffing en ijdelheid maar overgave kent aan zijn materie, die heeft kracht. Onwillekeurig hebben we aandacht voor hoe zo iemand in de situaties waar we in terechtkomen zich gedraagt, naar
| |
| |
wat hij zegt wordt zonder dat we er erg in hebben meer geluisterd. Zo iemand krijgt gezag.
Er is een zekere rust voor nodig, uiteraard. Een mens van gezag hoeft niet minder door twijfels te worden verscheurd dan ieder ander, maar zal altijd als rustig overkomen. Dat kan hij ook: want wat zijn twijfels ook mogen zijn, hij heeft de steun van zijn overtuigingen en een vertrouwen in eigen kunnen.
Dat was er bij James zeker niet meteen. Hij werd dwarsgezeten door een milieu van herkomst dat een magnaat en sportsman van hem had willen maken en niets in zijn bezigheden zag, en door een zelfbeeld als jongetje dat minder dan de goede jongens waard was; hij heeft tegen de stroom op geroeid.
Zijn geld hielp, zijn literair talent hielp ook. En ja, wat groeiend prestige hier, wat verworven status daar, toen ook een vanzelfsprekende beslissingsbevoegdheid, macht. Het hielp zijn zelfvertrouwen op te bouwen.
Hij had de groei van zijn persoonlijke statuur met die sociale verworvenheden ook kunnen verpesten, maar dat deed hij niet. Juist niet.
Zijn rust en zelfvertrouwen groeiden, wat hij had aan bescheidenheid en idealisme bleef. Zo ontstond de meerwaarde van een man van gezag, wiens oordeel er toe doet en tegen wie je opziet ook als je om hem kunt lachen.
| |
De gewone jongen
Een meerwaarde, goed. Een persoonlijke meerwaarde die te maken heeft met bezieling, innerlijke overtuiging, in iets kunnen opgaan, zelfvertrouwen, waardigheid, eenvoud, rust.
Maar is het in de maatschappelijke verhoudingen niet zo dat die meerwaarde pas kan ontstaan als prestige, status of macht een mens zijn toebedeeld?
Ik heb nog iemand gekend in Nieuw-Zeeland die de authentieke uitstraling had van gezag. En toch die maatschappelijke steuntjes ontbeerde. In kleine kring ontstonden ze natuurlijk, misschien later in zijn leven ook meer in het algemeen. Maar dan als gevolg van zijn persoonlijke kwaliteit. Status en positie waren er niet eerst.
Ross zou als soldaat vanzelf leider zijn geworden: met manschappen om hem heen die zich laafden aan de trefzekerheid van zijn oordeel en zijn innerlijke rust. Misschien maar goed dat hij voor deelname aan de Tweede Wereldoorlog te jong was; de gevaarlijkste opdrachten zouden hem zijn verstrekt, hij was allicht gesneuveld. Maar zijn talenten waren tot hun recht gekomen.
Nu bracht hij zijn zomervakantie met twee vrienden door, jagend in de bossen van de steile hellingen en op de kammen van de Zuidelijke Alpen. Ook een vorm van ‘Male Bonding’. Zijn verloofde liet hij thuis.
Er stonden twee hutten in het door een gletsjer uitgeslepen nauwe dal. Ik was er al een week, bezig gek te worden. Ik had de eenzaamheid, de stilte opgezocht om me te reinigen en kon er niet meer tegen. Toen Ross en zijn vrienden van achter een bocht in het dal uit de bosrand verschenen, stond ik met halfbevroren voeten in de beek en staarde naar het snelle transparante water.
‘Hallo,’ riepen zij van verre. Ik zwaaide terug. ‘Hallo.’
We maakten correct een praatje, zij installeerden zich in de andere hut. Ik hoorde later hoe het is gegaan.
Het ging niet aan, vond Ross, een vreemde in deze verlatenheid geen kameraadschap aan te bieden. Al wist je niet wat voor vlees je in de kuip had, al was het een rare snuiter, een buitenlander die maar wat ronddoolde met niets dan een gymnastiekbroek aan, en al zat je ermee opgescheept.
Ze kwamen naar me toe. ‘Waarom trek je niet bij ons in? Laten we samen doen,’ zei Ross ernstig.
Ik was verrast, overrompeld door de gulheid van hun aanbod, aarzelde, begreep dat er maar één goed antwoord was.
‘Goed, dat doen we.’ Ik pakte mijn spullen en trok bij hen in.
We verdeelden taken. Zij verzorgden het vuur, kookten, deden ook de afwas, ik haalde twee keer per week, rugzak op de rug, ons gezamenlijk betaalde proviand: dat was een dagtocht.
Ik had het laatste voorgesteld, Ross stond op het eerste. Het was voor hen aantrekkelijk, zei hij. Zo bleven al hun dagen vrij voor de hertenjacht, waar ze premies mee verdienden want die uit den vreemde ingevoerde dieren hadden geen natuurlijke vijanden en vraten in de bergen het oerwoud kapot.
Omdat ik slecht tegen het doodschieten van dieren kon, ging ik op mijn vrije dagen niet met hen mee op jacht; ik zette mijn zwerftochten voort. Dat vonden zij niet erg, en mijn gevoel van eenzaamheid was weg.
De avonden brachten wij gezamenlijk door. We zongen liedjes bij het vuur, Ray had een mondharmonika, we praatten wat
| |
| |
en merkten dat we elkaar begrepen.
Binnen twee dagen was een collectieve vriendschap ontstaan van het voor mij ideale soort: je liet elkander vrij; je was gevoelig voor wat anders was in de ander en maakte jezelf niet van de anderen afhankelijk, noch hen van jou. Iedereen accepteerde, niemand was dwingeland. Maar je genoot van hen als zij er waren en als zij er waren genoot je van andere dingen meer. Als je alleen was droeg je het bewustzijn van hen in je mee.
Er viel wel wat te accepteren. Niet alleen ik was raar. Ray leed aan aanvallen van onbeheerste agressiviteit. Ross had me verteld dat het kon gebeuren; het overkwam Ray op een ochtend toen hij pannen schuurde met zand van de beek en het werk niet vlotte. De razernij bleef verbaal, hij wist wel en ook niet wat hij zei. We lieten hem begaan, waren daarna aardig tegen hem, een tederheid, omdat hij zich zo schaamde en er zo ongelukkig onder was. Hij kon erover praten.
Neill leek door een opvoeding bij de Plymouth Brethern seksueel geblokkeerd, maar ook nogal geobsedeerd. Als dat in de gesprekken bij het vuur begon te hinderen keken wij hem aan, of Ray maakte een grapje, of Ross zei iets als dat nodig was, op zijn rustige manier; het liep nooit uit de hand. Maar we gaven hem ook de ruimte.
Ross had zelf een neiging tot zwaarmoedigheid, waar wij hem mee plaagden. Maar het was duidelijk dat hij zich zoals nu over mij over de beide andere jongens had ontfermd. Het bijzondere daarvan was dat het zo onnadrukkelijk gebeurde, zonder een zweem van neerbuigendheid, volop respect voor het eigene van jou. Voor zo'n vriend ging je door het vuur.
Eenmaal verschenen andere mensen, acht studenten uit de hoofdstad op trektocht door de Alpen, zware uitrusting, overvolle rugzakken, stokken, touw, bergkostuums, net echt, onhandig, amateurs. Maar wel hautain. Een van mijn beste vrienden, die naar de hoofdstad, waar ik toen nog niet woonde, was vertrokken om musicoloog te worden, was er warempel bij. Ze overnachtten in de andere hut en nodigden ons niet uit de avond gezamenlijk door te brengen.
Slechte trekkersmanieren. Geen manieren. Geen gevoel voor de dingen.
Ik schaamde me tegenover mijn metgezellen voor die vriend en het gezelschap waarin hij was verzeild geraakt.
‘Ze voelen zich te goed voor ons,’ zei Ross.
Het was een constatering, zijn gevoel van eigenwaarde was niet aangetast.
‘Jij bent meer,’ zei ik toch.
Twee weken lang leefden wij met elkaar op piekniveau.
Ik weet wel dat dat alleen mogelijk is in een kleine, niet door erotische betrekkingen gecompliceerde groep, en onder bijzondere omstandigheden. En dat zoiets tijdelijk is; het duurt zolang je bent gericht op nog iets anders dan elkaar.
(Mannen die zo'n kameraadschap in de oorlog kenden, krijgen oorlogsheimwee.)
Zelfs dan komt het niet vanzelf. Bij ons was Ross de katalysator, de man die het mogelijk maakte. Maar toen we afscheid namen wisten we alle vier dat dit het einde was van iets unieks dat zich voor geen van ons herhalen zou en voortaan het karakter kreeg van onbereikbaar doel of anders onbestemd verlangen.
Ik heb met zowel Ross als Ray als Neill nog enige tijd gecorrespondeerd. Ross heb ik enkele jaren later nog gezien. Hij was op doorreis voor zijn werk in de hoofdstad en kwam langs. Ik denk dat hij me te studentikoos geworden vond, mijn ménage met Joan te vrijgevochten.
Met Ray en Neill ging het niet zo goed vertelde hij. Ray zwierf van de ene losse baan naar de andere, Neill bezatte zich en was bijna rijp voor een gesticht. Ik kreeg de indruk dat Ross zijn handen van hen afgetrokken had. Zelf was hij nu getrouwd en ernstiger dan ooit. Hij leek een carrièreman te zijn geworden.
Hoe het hem sindsdien is vergaan, daar moet ik naar raden. Een steunpilaar van de gemeenschap in zijn afgelegen zuidelijke woonstad, een notabele, dat zal hij zeker zijn als hij daar gebleven is, dat kan niet anders. Maar of hij de omgekeerde ontwikkeling heeft doorlopen van James, voor wie succes loutering behelsde, dat weet ik niet.
Misschien is hij, het hoofd door maatschappelijke stijging op hol gebracht, een pompeus mens geworden, en heeft hij aan vanzelfsprekend gezag ingeboet. Misschien maar tijdelijk, misschien helemaal niet.
Iets dat naar het pompeuze zweemde, had Ross wel. Maar hij had inzicht in de dingen en ook in zichzelf, hij kon relativeren. Als hij heeft toegegeven aan de verleiding tot dikdoen was dat uit zwartgalligheid.
En als hij toch een leider van mensen is geworden? Dat kan ook zijn gebeurd, dat zat er zeker in, hoewel in zijn geval alleen met behoud van eenvoud.
|
|