Hollands Maandblad. Jaargang 1994 (554-565)
(1994)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[558/559]Alles is niets - de memoires van Saint-Simon
| |
[pagina 4]
| |
Montespan, om nog een zoon voort te brengen die de titel zou erven. Hijzelf zocht, toen hij wilde trouwen, op de eerste plaats een (schoon)vader. Als kind zag Saint-Simon de grootheden van zijn vaders generatie in hun vergane glorie, zoals Mme. de Beauvais, ‘een schele ouwe todde met druipogen’, die in een grijs verleden Louis xiv in de liefde had ingewijd en daarom nog steeds door de hovelingen ‘stroop om de mond werd gesmeerd’, en de nog altijd fiere, spirituele Mme. de Thianges, zuster van Mme. de Montespan: ‘Zij had druipogen, met trekpleisters van groene taf erboven, een grote slab hing om haar hals. Dat was wel nodig ook: ze kwijlde onophoudelijk en overvloedig.’ Saint-Simons vader, page aan het hof van Louis xiii, was bevorderd tot opperstalmeester dankzij de vondst om tijdens de jacht het wisselpaard hoofd aan bil naast het afgereden paard te zetten, zodat de koning met één voet in de stijgbeugel een halve slag kon draaien en tegelijk overwippen. Hij blonk daarnaast uit doordat hij 's konings jachthoorn wist te blazen ‘zonder erin te kwijlen’; in 1635 had hij dan ook de titel van duc et pair gekregen.
Saint-Simon leefde in wrange nostalgie naar een tijd waarin de koning zijn macht met de adel deelde, als primus inter pares. De kleine hertog kastijdde zijn soortgenoten omdat ze zich door Louis xiv hadden laten ketenen en verwekelijken. De zonnekoning zelf, voor wiens lege bed men overdag bij het langsgaan moest buigen als was hij God zelf, bezondigde zich aan dubbel overspel (door als getrouwd man de getrouwde Mme. de Montespan tot maîtresse te nemen), probeerde zijn bastaards op de troon te krijgen, gedoogde de sodomie van zijn broer (‘Monsieur had al de slechte eigenschappen van een vrouw’) en van zijn verwant Vendôme. Hij was daardoor in Saint-Simons ogen abject maar zo fascinerend dat hij bij zijn dood in 1715 ruim 150 bladzijden aan hem wijdt, minutieus, hekelend, maar niet zonder ontzag. Macht was tijdens de vijfenvijftig jaar van dat bewind voor iedereen behalve de koning zelf een drogbeeld geworden, een begoocheling waar men des te uitzinniger om vocht: hoe lang mag de sleep van een mantel zijn, wie mag zitten en wie moet staan in het bijzijn van de koning, wie mag hem een droge hoed offreren als de zijne drijfnat van de regen is? ‘Hun rang, daaraan mag iedereen zich vergrijpen, niemand durft een mond open te doen, en om een hoed breekt de pleuris uit; als onder knechts, zou men haast durven zeggen.’ Saint-Simon stond als ideale staatsvorm iets als een monarchale democratie van de adel voor ogen; het volk was hem wezensvreemd. Louis xiv liet zijn edelen als verwende voetvegen aan het hof in ledigheid fictieve functies bekleden, de vette kluiven die hij hun toewierp, waarmee ze konden pronken en pralen om het hardst. Ook van Saint-Simon werd niet anders verwacht dan dat hij er was; een geluk voor zijn schrijverschap. Lieden uit de heffe des volks, zoals Saint-Simon het noemt, de hogere burgerij zouden wij zeggen, kregen de machtige ministersposten toebedeeld omdat de koning hen met één knip van zijn vingers in de modder kon terugwerpen, soms ook omdat ze zo goed konden biljarten of omdat ze geld hadden. Saint-Simon schrijft dat de koning ‘zich prostitueert’ als hij de steenrijke bankier Samuel Bernard rondleidt op Marly. ‘Het duurde niet lang voordat ik de reden vernam, waarna ik verbaasd stond hoe diep de grootste vorsten soms in de penurie zitten.’ Saint-Simon heeft zijn woede om dit onrecht en deze ontluistering tot de zwarte gal gemaakt waarin hij 's nachts, na een dag van observeren, luisteren, spioneren, zijn pen doopte. Van 1694 tot 1750 schreef en herschreef hij zijn Mémoires, het definitieve handschrift begon hij in 1739. Na zijn dood in 1755 werden al zijn papieren - 123 schrijfboeken, 162 portefeuilles, waaronder elf met de Mémoires plus één met het alfabetisch register, drie kartonnen mappen en negenentwintig pakketten brieven - in beslag genomen en in vijf kisten in het Louvre opgeslagen. In 1819 werden de Mémoires vrijgegeven, in 1829 verscheen de eerste complete boekuitgave. De moderne editie beslaat, afgezien van annotatie en index, 8000 pagina's. 2100 personages zijn er afzonderlijk in geportretteerd.Ga naar eind2 Saint-Simon schreef geen kapitalen aan het begin van een zin, maakte geen witregels en weinig of geen alinea's. Als hij een passage doorhaalde, deed hij dat met grote schuine rijgsteken, zodat elk woord leesbaar blijft. De foliovellen die hij volschreef in een klein maar keurig schuinschrift dat men regelmatig van dun naar dik ziet groeien door het slijten van de ganzepen, vrijwel zonder doorhalingen, met de zogeheten manchettes, tussenkopjes in de kantlijn waarin summier een nieuw onderwerp wordt ingeleid, zijn in het fijnste kalfsleder gebonden tot portefeuilles met een brede, verzwaarde klep, het voorplat is gladgeschraapt en goudgerand, met in de vier hoeken het merkteken S-S en middenop het goudgestempelde familiewapen van de Saint-Simons. De twaalf portefeuilles met op Japanse wijze ingenaaide cahiers worden bewaard | |
[pagina 5]
| |
in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Het eerste woord van de Mémoires luidt weten, ofwel savoir, in kapitalen midden bovenaan de eerste bladzijde geschreven. Saint-Simon wil alles weten, van de gecomprimeerde samenleving waarin hij zich beweegt en van menselijke drijfveren; hij wil een geweten zijn. Hij wil van ieder gezicht het masker lichten om de (meestal miserabele) waarheid te zien. Hij gaat op de volgende regel verder: ‘of het geoorloofd is geschiedenis te schrijven en te lezen, in het bijzonder die van zijn eigen tijd.’ ‘Het zou,’ zegt hij, ‘de slechten die in deze wereld al zo in het voordeel zijn tegenover de goeden, een heel bevreemdend voordeel erbij geven als het de goeden niet geoorloofd zou zijn hen te leren onderscheiden en herkennen, om zich aldus voor hen te hoeden.’ Geschiedenis is geen ijdele kennis maar lijfsbehoud. Daarna wordt de toon gezet voor Saint-Simons wereldbeeld: ‘De geschiedenis schrijven van zijn land en tijd is in gedurige reflectie aan de geest laten voorbijtrekken al wat men heeft gezien en aan den lijve meegemaakt, of uit onverdachte bron te weten is gekomen, al wat zich heeft afgespeeld op het schouwtoneel van de wereld, al de verscheiden mechanieken, vaak verhuld als futiliteiten, die de aandrijving zijn geweest voor de meest verreikende gebeurtenissen die weer andere hebben voortgebracht; het is stap voor stap aan zichzelf de nietigheid blootleggen van de wereld, van zijn angsten, zijn verlangens, zijn dromen, zijn tegenslagen, zijn welvaren, zijn werken; het is zich ervan overtuigen dat, al die dingen zo kortstondig en vlug voorbij zijnde, alles niets is, het leven van mensen, niets; het is zich scherp in het geheugen terugroepen dat geen der geluksvogels op de wereld gelukkig is geweest en dat op het ondermaanse zaligheid noch ook maar rust te vinden is; het is aantonen dat de menigten mensen die men genoodzaakt is te noemen, op hooguit een tiental na, stokstijf waren blijven staan op de drempel van hun leven en al hun ambities en innigste verwachtingen hadden laten varen als ze in de toekomst hadden kunnen lezen wat de uitkomst zou zijn van hun zwoegen, hun zweten, hun zorgen en hun intriges; en voor dat tiental is dan weer de dood, die een eind maakt aan het geluk dat zij voor ogen hadden, des te smartelijker doordat zij zich met zovele banden aan het leven hebben gehecht: hoeveel zij ook hebben verworven, ze hebben er niets aan.’ Het schouwtoneel van Saint-Simons personages en netwerken staat bij voorbaat in het koude licht van de ontnuchtering, boven een afgrond. Des te huiveringwekkender de actie die er vaak woedt. Zelfs in de futielste scènes is er het ‘niets’: ‘Op 18 december [1707] zat de parlementspresident thuis in het Palais-Royal met zijn gezin en enkele raadsleden te dineren, toen plotseling de vloerplanken bezweken en allen in een kelder vielen, waar takkenbossen lagen zodat ze niet tot op de bodem vielen of zich zelfs maar bezeerden; dat deed alleen de gouverneur van de kinderen. De presidentsvrouw was zo gezeten dat zij als enige niet viel. De schrik was groot en voor de president zelfs zo hevig dat hij nooit meer de oude werd.’ Als voorbeeld van de wijze waarop Saint-Simon iemand ten tonele voert het portret (1707) van de Grands bâtards, Louis xiv's onwettige zoons bij Mme. de Montespan, opgevoed door Mme. de Maintenon, die het van kindermeisje tot koningin zou brengen. De zoons droegen de titels duc du Maine en comte de Toulouse. Monseigneur was de Dauphin, 's konings wettige zoon die tot veler en zeker Saint-Simons opluchting stierf voordat hij de troon kon bestijgen. ‘M. du Maine besefte dat Monseigneur niets van hem moest hebben. De beste manier om hem voetje voor voetje nader te komen, was via zijn intiemste vriendinnen. [...] De koning vorderde in jaren en Monseigneur stond al klaar naast de troon. Het was een schrikbeeld voor M. du Maine. Hij had de sprankeling, ik wil niet zeggen van een engel maar veeleer van een demon, met al de doortrapte, perverse, abjecte perfiditeit van dien, met zijn vuige streken ieder schadend en nooit iemand batend, een meester in duistere slinksheid, een pronkjuweel van zelfvergoding, een gifslang van raffinement, voor geen gat te vangen, onuitputtelijk in het veinzen en daarbij virtuoos in het amuseren, in het behagen en plezieren als het hem uitkwam; een lafaard in hart en nieren, zo doorgewinterd laf dat hij levensgevaarlijk was en, mits ondergronds, tot gruwelijke uitersten ging om af te wenden wat hij meende te moeten duchten, en zich verlaagde tot de kruiperigste kronkelingen en laaghartigheden; dat alles als een wolf in schaapskleren. Bovendien werd hij opgestookt door een vrouw van hetzelfde allooi die, niet minder briljant dan hij, haar gaven had laten aantasten en verspochten door het lezen van romans en toneelstukken, een hartstocht waar ze zozeer door werd meegesleept dat ze jarenlang stukken uit het hoofd geleerd heeft en voor publiek vertolkt. Zij schrok nergens voor terug, was brutaal als de beul, driest, furieus, altijd bezeten van de passie van het moment waar alles voor moest wijken, zij minachtte haar echtgenoot om zijn behoedzame sluipwegen die zij aanduidde als mi- | |
[pagina 6]
| |
serabele slapte, ze wierp hem altijd voor de voeten dat hij boven zijn stand getrouwd was, hield hem klein en gedwee door hem als een slaaf te behandelen, stampte hem in de grond en liet niets van hem heel, zonder dat hij zich durfde weren, zo bang was hij voor haar, en bovendien doodsbenauwd dat ze voorgoed de kolder zou krijgen. Hoewel hij veel voor haar verborgen hield, had ze een verpletterend overwicht en joeg ze hem met stokslagen voort. Een wereld van verschil met de comte de Toulouse, die bekrompen van geest was maar wel een man van eer en deugd, rechtschapen, te goeder trouw en onkreukbaar, en die een ieder zo minzaam bejegende als zijn kille en zelfs ijzige aard hem toestond. Hij was moedig en wilde op de voorgrond treden, zonder echter van het pad der deugd af te raken; met zijn gezond verstand en fatsoen in alledaagse zaken maakte hij goed wat hem aan finesse ontbrak; bovendien maakte hij ijverig studie van de marine en de koopvaardij, en wist daar alles van. Een man met zo'n karakter was niet geschikt voor vertrouwelijke omgang met zijn broer en schoonzuster. M. du Maine moest wel zien dat hij bemind en geacht was omdat hij het verdiende; hij was er jaloers op. De comte de Toulouse, nuchter, zwijgzaam en beheerst, voelde het maar liet er niets van merken. De doordraverijen van zijn schoonzuster stuitten hem tegen de borst. Zij zag het en werd er furieus van, ze kon hem op haar beurt niet luchten of zien en schiep nog meer verwijdering tussen de twee broers. De comte stond heel goed met Monseigneur en met de duc en duchesse de Bourgogne, die hij altijd met veel egards en respect bejegende; hij was timide tegenover de koning, die zich veel meer vermaakte met M. du Maine, troetelkindje van Mme. de Maintenon, de vroegere gouvernante voor wie hij Mme. de Montespan aan de kant had gezet, wat geen van beide dames ooit vergat. Du Maine was zo sluw de koning te doen geloven dat hij, hoe scherpzinnig ook, zoals men niet kon ontkennen, gespeend was van iedere geldingsdrang of ambitie, een dwaas die het liefst in zijn eentje toegewijd zat te luieren en zich door iedereen de kaas van het brood liet eten: daarom bracht hij zijn dagen in afzondering door, at alleen, meed elk gezelschap, ging alleen op jacht, en wist dat asociale bestaan tot een ware verdienste te verheffen bij de koning, die hij elke dag onder vier ogen sprak. Voorts was hij een doorgewinterde hypocriet, die op alle heiligdagen en zondagen met veel poeha naar de hoogmis, de vespers en het lof ging. Hij was hartlap, ziel en zaligheid en het orakel van Mme. de Maintenon, die hij om zijn vinger wond en voor wie zijn wil en elke gril wet was, ten koste van wie of wat dan ook.’
‘Parmi l'universelle hypocrisie, le détail seul est révélation.’ Fysieke details zijn het handelsmerk van Saint-Simons bezeten schrijverschap, in zijn mengeling van afschuw en nieuwsgierigheid is hij een portrettist die zijn modellen niet naar de natuur maar expressionistisch schildert: ‘Zijn vrouw, een Boucher d'Orsay, was een hoogpotig scharminkel met een vale huid en een stupide lachje waarbij ze haar lange, lelijke tanden toonde, een bezeten kwezel die nooit van haar stuk raakte en wie alleen de toverstaf ontbrak om er een ware heks van te maken.’ Meestal portretteert hij mensen ter gelegenheid van hun dood, die door zijn kanonnades een gerechte straf wordt - en begint daarbij vaak met hun stamboom van eeuwen her: de zuiverheid van het bloed geeft de mate van hun morele verplichtingen en daarmee meestal van hun falen aan. Tegelijkertijd is Saint-Simon zich maar al te zeer bewust van de gevolgen van inteelt zoals men die praktizeerde juist voor het behoud van het blauwe bloed: bochels, krankzinnigheid, dwergformaat, onvruchtbaarheid. Voor Saint-Simon is genealogie geen liefhebberij, maar een stafkaart in het oerwoud van namen en geslachten dat hij op zijn duimpje kent. Dat hij talloze bizarre maar slaapverwekkende bladzijden wijdt aan stambomen en gerechtelijke procedures over genealogische zaken, bewijst alleen maar hoe oprecht geobsedeerd hij was door cabalen, allianties en verstrengelingen. Passie en dorheid gaan hier, zoals vaker, pikant samen. Zijn personages beeldt hij uit in al hun gestiek en gedrochtelijkheid, zoals de princesse d'Harcourt, die ‘ooit beeldschoon en verleidelijk was geweest; hoewel nog lang niet oud, leek haar bloeiende roos nu eerder een stekelige bottel. Ze was een uit de kluiten gewassen, log en rusteloos schepsel met een teint van melkpap, dikke, afstotelijke lippen en vlassige haren die altijd losraakten en achter haar aan sliertten zoals haar hele ongewassen, slodderige uitmonstering’; we zien haar hollen door de paleisgangen na een al te gulzig verzwolgen maal, een ‘sijpeling van onnoemelijke viezigheid’ achterlatend. Mme. de St.-Hérem, die bij onweer op handen en voeten onder een divan kroop en dan al haar bediendes sommeerde er als een menselijke berg bovenop te gaan liggen, zodat de bliksem, als hij insloeg, hen zou treffen voordat hij haar kon bereiken, en die zich brandde aan het kokende water waarmee ze bij het baden de koude rivier wilde verwarmen, of M. de Monaco, door zijn schoon- | |
[pagina 7]
| |
E la Nave va (1983)
dochter beticht van aanranding: ‘Hij was een doodgoeie man en had altijd die naam gehad: voor het overige twee bolle, doffe, halfblinde ogen waar hij op een halve meter al niets meer mee zag, en een grote, puntig voor hem uitpriemende buik, des te angstwekkender door zijn hotsende tred.’ Anderen worden getypeerd door de scherpe okselgeur waaraan hun gangen overal in het paleis zijn na te gaan, of een door syfilis aangevreten gezicht, zoals de beroemde maarschalk de Vendôme. Over Louis xiv vertelt Saint-Simon dat hij een gat in het verhemelte had (veroorzaakt door het bruut trekken van een kies), waaruit etter en stank welde en dat de hovelingen, toekijkend bij zijn maaltijd, soms in de gelegenheid stelde het eten en drinken door zijn neus weer naar buiten te zien komen. Harlay, president van het Parijse gerechtshof (in die dagen ‘parlement’ genoemd) was ‘een kleine, beweeglijke, magere man met een gezicht als de ruit op een speelkaart, met daarin een grote vogelneus en fraaie, sprekende, stekende ogen die meestal steels blikten, maar een cliënt of magistraat die ze fixeerden door de grond lieten zinken; allersoberst gekleed, zijn bef haast kerkelijk, evenals de smalle manchetten; de haardos donkerbruin, welig maar kort en met veel grijs doorschoten, een grote kalot op de kruin. Hij stond en liep ietwat gekromd, in een eer huichelachtig nederige dan bescheiden houding, altijd langs de muren schurend om zich met des te meer gerucht een weg te banen, zijn voortgang markerend met eerbiedige, kwansuis beschaamde buigingen naar links en naar rechts.’ Bijna altijd verraadt het lichaam iets van de rotting die de ziel bij leven aantast; Saint-Simon laat zien, voelen en vooral ruiken hoe het kwaad in mensengedaante eruit ziet. De details zijn zo ontluisterend dat de lezer niet op de gedachte komt dat hij zelf een van al deze weerzinwekkende creaturen zou kunnen zijn. Veeleer wordt men ongemerkt gedwongen zich met de schrijver te vereenzelvigen, totaal en benauwend: Saint-Simon weet zijn walging zo mimetisch en geestig te verwoorden dat twijfel aan de betekenis van wat hij ziet, aan zijn oordeel over mensen, uitgesloten lijkt. Wat hij schrijft, is waar - als fictie. Wie naar schilderijen van Goya kijkt, vraagt zich ook niet af of hij het hier ‘mee eens’ is. Hem wordt, net als bij het lezen van Saint-Simon, iets ongekends onthuld dat vaag al werd bevroed. Het portret van Vendôme, kleinzoon van een bastaard van Henri iv en in zijn tijd een van de beroemdste veldheren, is een onthutsend voorbeeld van Saint-Simons fysieke antipathieën, en van het raffinement waarmee hij een opsomming van kwaliteiten ombuigt naar vernietigende kritiek, eerst het fraaie masker tonend en dan de poel van zonde die erachter stinkt: ‘Hij was een man wiens postuur bij zijn lengte paste, een beetje dik maar robuust, gespierd en wakker; met een nobel en fier gezicht, een natuurlijke gratie in houding en spreken; hij had van nature een helder verstand, dat hij nooit had ontwikkeld, een rappe tong, aangevuurd door de aangeboren durf die later overging in tomeloze vermetelheid; een man van de wereld die het hof op zijn duimpje | |
[pagina 8]
| |
kende, wist wie er de dienst uitmaakte en, een schijn van nonchalance hooghoudend, voortdurend op alle mogelijke manieren garen zocht te spinnen bij die kennis; bovenal een voortreffelijk kruiper die zelfs van zijn grootste zonden voordeel wist te behalen, altijd gedekt door de koning, die een zwak had voor zijn afkomst; geverseerd in hoffelijkheid maar kieskeurig en zuinig daarmee, en buitensporig grof zodra hij de kans schoon zag, terwijl hij tegelijkertijd, zijn ijdelheid maskerend, opgelegd familiaar en volks deed tegen het grauw en zich daarmee geliefd wist te maken; in wezen de hoogmoed zelve, een hoogmoed die alles wilde en alles verslond. Naarmate hij steeg in rang en afgunst, namen zijn verwatenheid, aanmatiging en stijfkoppigheid navenant toe, zozeer dat hij elke raad in de wind sloeg en ongenaakbaar werd behalve voor een zeer kleine kring van getrouwen en voor zijn knechts. Lof, bewondering en ten slotte verafgoding waren de enige weg om deze halfgod te benaderen, die de meest stupide “opinies” spuide; niemand die hem durfde tegenspreken of het zelfs waagde hem bijval te onthouden. [...] Voor wie de koning heeft gekend als een liefhebber van dames een groot deel van zijn leven, nadien als een kwezel, en daarin vaak ergerlijk voor anderen, en in beide levenshelften bezield van een gerechte maar buitensporige weerzin tegen alle bewoners van Sodom en al wie ook maar het geringst vermoeden van die zonde aankleefde, mag het een wonder heten dat Vendôme zich er zijn leven lang in heeft gewenteld, vunzer dan wie ook en zo openlijk als was het voor hem gewoner dan de luchtigste, banaalste hoofsheid, zonder dat de koning, die het altijd geweten heeft, het ooit heeft gelaakt of hem minder welgezind werd. [...] Altijd waren het zijn knechts en ondergeschikten in het leger die zijn walgelijke lust bevredigden en daarom bekend stonden, en hun werd het gat gelikt door de getrouwen van Vendôme en degenen die bij hem in het gevlei wilden raken. [...] Zijn luiheid tartte elke verbeelding; meer dan eens werd hij bijna door de vijand ontvoerd doordat hij koppig een kwartier bleef houden dat comfortabel maar te afgelegen was of zette hij het welslagen van een veldtocht op het spel en liet de vijand terrein winnen doordat hij geen zin had een kamp op te breken waar hij van alle gemakken was voorzien. In het veld kwam hij zelden; dat liet hij over aan zijn getrouwen, die hij zelfs vaak niet eens wilde aanhoren. Zijn dagindeling, die hij nooit liet verstoren, stond hem ook niet anders toe. Hij was een smeerkees en ging er prat op; zijn slippendragers hielden dat voor eenvoud. Zijn bed was vol reuen en teefjes die pal naast hem paarden en jongden, terwijl hij zelf alles liet lopen. Een van zijn “opinies” was dat iedereen onzindelijk was maar dat niemand zo eerlijk was om het toe te geven; dat beweerde hij eens tegen Mme. la princesse de Conti, de properste en in properheid de meest precieuze mens ter wereld. Als hij op veldtocht was, stond hij vrij laat op, nam plaats op zijn kakstoel, schreef daar de depêches en gaf zijn orders. Voor wie hem wilde spreken, dat wil zeggen voor de hoge officieren en aanzienlijken, was dit het uur. Hij had het leger laten wennen aan die schandalige gewoonte. Op diezelfde stoel ontbeet hij overvloedig, vaak met twee, drie getrouwen, en scheet niet minder overvloedig, al etend, luisterend of orders uitdelend; steevast omringd door een schare toeschouwers. Deze beschamende details zijn onmisbaar voor een juiste indruk. Hij scheet veel; wanneer de pot boordevol was, werd die onder ieders neus weggedragen en geleegd, vaak meer dan eens. De pot waarin hij zich had ontlast, werd vervolgens gebruikt bij het scheren. Volgens hemzelf was dit de ware eenvoud, de oude Romeinen waardig, en stelde hij daarmee al de weelde en overdadige verfijning van andere aanvoerders aan de kaak. Na dit alles kleedde hij zich en speelde piket of omber, om grof geld; of, als het absoluut niet anders kon, was dit het moment waarop hij te paard steeg. Zodra de terugtocht werd geblazen, zat voor hem het werk erop. Hij soupeerde uitgebreid met zijn getrouwen: hij was een groot eter, een zeldzame schrokop die geen enkel gerecht naar waarde wist te schatten maar verzot was op vis, die hij liever rot en stinkend at dan vers. Het tafelen rekte hij door zijn opinies te spuien, ruzie te zoeken, en bovenal door complimenten, lof en eerbetoon aan te horen, zoals hij die de ganse dag van alle kanten kreeg toegezwaaid. Kritiek, hoe miniem ook, had hij niemand kunnen vergeven: hij wilde gelden als de grootste aanvoerder van zijn tijd, en sloeg vuige taal uit over zijn tegenstander prins Eugène en al de anderen; de minste tegenwerping was een misdaad geweest. Soldaten en lage officieren verafgoodden hem omdat hij zo familiaar met hen omging en uitspattingen gedoogde om zich bemind te maken; hij stelde zich schadeloos door tegen een ieder die hoog van rang of afkomst was mateloos arrogant te zijn. In Italië had hij voor de hoogsten die met hem kwamen onderhandelen nauwelijks minder egards. Hieraan dankte de roemruchte Alberoni [later kardinaal, en eerste minister in Spanje] zijn fortuin. De hertog van Parma moest onderhandelen met Vendôme en had | |
[pagina 9]
| |
als gezant de bisschop van Parma, die ten zeerste verrast was dat hij door Vendôme op zijn kakstoel werd ontvangen, en nog meer toen hij hem midden in het gesprek zag opstaan om zijn kont af te vegen. Zonder een woord brak hij zijn missie af en keerde terug naar Parma, waar hij zijn heer meedeelde dat hij van zijn leven niet terugging na wat hem was overkomen. Alberoni was de zoon van een tuinman, die zo pienter was geweest zich een kerkelijk kraagje aan te meten om uitgedost als abbé te geraken waar hij in boerenkiel zijn neus zou hebben gestoten. Hij was clownesk en amuseerde de hertog van Parma zoals een nederige knecht dat kan, totdat de hertog merkte dat hij slim was en zich misschien nuttig kon maken. Alberoni leek hem de aangewezen gezant naar Vendôme op zijn kakstoel: hij beval hem de missie van de bisschop over te nemen en af te ronden. Alberoni, die geen ponteneur had te verliezen en heel goed wist wat voor vlees hij in de kuip had, besloot Vendôme koste wat het kost in te palmen, om de zaak naar de zin van zijn heer af te wikkelen en daardoor zelf hogerop te komen. Dus onderhandelde hij met Vendôme op zijn kakstoel, en vrolijkte het gesprek op met grapjes waar de generaal des te smakelijker om lachte doordat hij eerst in de stemming was gebracht met lofprijzing en strijkages. Vendôme gedroeg zich niet anders dan hij tegenover de bisschop had gedaan, hij veegde zijn kont af. Bij die aanblik riep Alberoni: O culo di angelo! en snelde toe om hem de kont te kussen. Niets had voor hem beter kunnen uitpakken dan zo'n abjecte snaaksheid.’ De weinigen die in Saint-Simons ogen te prijzen waren, werden de hemel in geprezen. De lofzang op de duc de Bourgogne, troonopvolger bij wie Saint-Simon al stevig aan het flikflooien was om hem als koning te kunnen beïnvloeden, toen hij in 1712 stierf, telt zeventien uitroeptekens in veertien regels. Ze werken dramatisch, want Saint-Simon is er verder zuinig mee. Hier barst hij los: ‘Welk een navolging van Jezus Christus aan het kruis! Welk een zoete, maar geruste verwachting! Welk een bovenmenselijke onthechting! Welk een hartstochtelijk betoon van dankbaarheid gevrijwaard te blijven voor de scepter en voor de rekenschap daarvan vereist! Welk een overgave, en hoe volmaakt! Welk een vurige liefde tot God! Welk een vlijmscherpe blik op zijn nietigheid en zijn zonden! Welk een glorieus besef van de oneindige genade! Welk een vrome en nederige vrees! Welk een onschokbaar vertrouwen! Welk een wijze rust! Welk een lectuur, welk een onophoudelijke gebeden! Welk een vurig verlangen naar de laatste sacramenten! Welk een diepe devotie! Welk een onoverwinnelijk geduld! Welk een milde, welk een gestage goedheid jegens al wie hem benaderde! Welk een zuivere naastenliefde drong hem om tot God te gaan! Frankrijk onderging ten slotte de zwaarste straf van alle: God toonde haar een prins die zij niet verdiende. De aarde was hem niet waardig; hij was al rijp voor de eeuwige zaligheid.’ Als kikkervisjes of spermatozoïden zwermen de Q's van al die Quelles en Quels over deze bladzijde, in de moderne Pléiadeeditie. Na de luisterrijke hemelvaart van de ontijdig en naar men zei door snode gifmoord gestorven troonopvolger, verloor Saint-Simon alle hoop op een invloedrijke positie. Weliswaar werd zijn levenslange vriend Philippe duc d'Orléans, door Louis xiv getypeerd als ‘blufschurk’, in 1715 regent en benoemde die hem in de Conseil de Régence, maar andere ambten waren hem te min. Als gezant naar Spanje gestuurd om het huwelijk te regelen van Louis xv met de driejarige Infante, genoot hij van ‘de kleine, helderrode, zelfs in Spanje zeldzame hammen van varkens die worden vetgemest in een soort parkjes vol bosschages waar het wemelt van de adders, het enig voedsel van die varkens.’ Hij genoot nog meer van het bezoek aan de ‘pourrissoir’ ofwel de rottingskerker in het Escorial waar Vendôme, ‘dat afzichtelijk monster van grandeur en fortuin, wiens dood Spanje het leven en de vreugde hergaf’, lag te vergaan: ‘Men klimt vijf, zes treden door de dikte van de muur heen en betreedt een nauwe, lange kamer. Men ziet er niets dan witte muren, een groot raam in de lange wand naast de ingang, ertegenover een vrij kleine deur, en als enig meubilair een lange houten tafel die het midden van de ruimte vult en dient om de lijken op af te leggen. Voor ieder die er wordt bijgezet, hakt men een nis in de muur waarin het lichaam wordt gelegd om er te verrotten. De nis wordt daarna dichtgemetseld zodat men geen enkel spoor ziet op de muur, die overal even blinkend en verblindend wit is, het is er heel licht. De monnik wees me vlak naast de andere deur de plek die het lijk van M. de Vendôme afsluit, en als ik mag afgaan op zijn gezicht en zijn woorden, komt hij daar nooit meer uit.’ De rottingskerker was een soort antichambre voor vorstelijke doden, die na een jaar of tien werden bijgezet in het Pantheon, een trap hoger. Vendôme stierf aan onmatigheid of aan vergiftiging. Op zo'n plek te liggen was volgens Saint-Simon veel te veel eer voor hem. Daarom beschrijft hij het alsof het een straf is; hij laat zich door de monnik | |
[pagina 10]
| |
die hem rondleidt ‘met nauw verholen verontwaardiging’ verzekeren dat niemand erover peinst Vendôme ooit uit de muur te halen voor een ceremoniële begrafenis. Achter zijn rug werd Saint-Simon in Parijs overvleugeld door Philippes vroegere gouverneur, de abbé Dubois ofwel ‘man met de martersnuit’ die het razendsnel tot aartsbisschop, kardinaal, eerste minister bracht. De regent zelf droeg de smet van geruchten dat hij de duc en duchesse de Bourgogne, een van de twee prinsjes en de duc de Berry had vergiftigd om zelf koning te worden; men zei ook dat hij bloedschandig was met zijn dochter (getrouwd met de duc de Berry), een notoire sloerie. Saint-Simon gaat zo heftig tegen die beschuldigingen in dat men het angstige vermoeden krijgt dat ze wel eens waar zouden kunnen zijn. Toen Philippe d'Orleans in 1723 stierf, was het afgelopen met Saint-Simons openbare bestaan; hij was achtenveertig en verliet het hof. Tot zijn dood, tweeëndertig jaar later, leefde hij in zijn Parijse woning, schrijvend en redigerend, in de schaduw van de aangloeiende Verlichting.
Tijdloos blijven de burleske anekdoten, zoals die uit 1719, over Mme. de Charlus: ‘De marquise de Charlus [...] stierf rijk en oud. Zij was altijd uitgedost als een voddenvrouw die met oude hoeden ventte, en had zich al menige snier moeten laten welgevallen doordat men haar niet herkende, wat zij hoogst ongemanierd vond. Ze was zeer inhalig en een groot gokster. Verslaafd aan het spel, bleef ze er nachtenlang voor op. In Parijs speelde men 's avonds om grof geld lanskenet bij Mme. la princesse de Conti, de dochter van Monsieur le Prince. Op een vrijdagavond, tussen twee partijen door, soupeerde Mme. de Charlus daar in een vrij groot gezelschap. Ze was niet beter gekleed dan anders; men droeg in die tijd een postiche die “commode” werd genoemd, en die niet werd vastgestoken maar op en af te zetten was zoals mannen hun pruik en hun slaapmuts op en afzetten; de mode schreef voor dat alle damescoiffures torenhoog waren. Mme. de Charlus zat naast de aartsbisschop van Reims. Ze nam een zachtgekookt eitje en tikte het kapje eraf; naar het zout reikend, stak ze zonder het te merken haar coiffure in brand aan een kaars die op tafel stond. De aartsbisschop, die de vlammen zag oplaaien, wierp zich op haar coiffure en smeet die op de grond. Mme. de Charlus, verbijsterd en verontwaardigd zo zonder reden te worden onttakeld, gooide de aartsbisschop haar eitje in het gezicht, het droop er vanaf. Hij kon alleen maar lachen, en het hele gezelschap zat te schateren om het grijze, vuile, oude hoofd van Mme. de Charlus en de omelet op het gezicht van de aartsbisschop, en het hardst van al om het razen en tieren van Mme. de Charlus, die meende dat ze was geschoffeerd en van geen verklaring wilde horen, tot ze opeens besefte dat ze voor het hele gezelschap in haar blote hoofd zat. De coiffure was verbrand; Mme. la princesse de Conti liet een andere halen, maar voordat ze die op had kreeg men alle tijd om zich te vermeien in haar charmes, en zij om binnensmonds te zitten mopperen, nog steeds furieus.’ Een laatste tafereel bij kaarslicht: Mme. de Montespan, die uit angst voor de hel haar laatste levensjaren doorbracht in boetedoening voor het ‘dubbel overspel’: ‘Onverpoosd kastijdde zij het vlees; haar nachthemden en beddegoed waren van het grofste ongebleekte katoen, verhuld door gewone lakens en ponnen. Dag en nacht droeg ze armbanden, kousebanden en gordel met ijzeren punten waar ze vaak zweren van kreeg; ook haar tong, die vroeger zo geducht was, deed penitentie. Steeds heviger werd haar angst voor de dood, zozeer dat zij vrouwen in dienst had die niets anders deden dan 's nachts bij haar waken; ze sliep met open bedgordijnen in een kamer vol kaarsen, met haar nachtwaaksters om zich heen die elke keer dat zij wakker werd, moesten zitten praten, eten of kaarten, en geen moment mochten wegdommelen. In weerwil van dat alles kon ze nooit de vorstelijke trots afleggen die ze zich in haar glorietijd had aangemeten en die haar bleef aankleven in haar retraite.’ Zo schroeien zich al de personages op Saint-Simons somptueuze maar in stank gehulde schouwtoneel uiteindelijk als nachtvlinders, muggen en motten aan de kaarsvlam van de dood, en verbranden. Het is niet erger dan wij gewend zijn: er is geen troost, alleen eeuwige verbazing. |